Rond de zeesluis van Lemmer waren vroeger veel bakkerijen gevestigd. Ze zaten dichtbij elkaar, er was naast de aanloop van de inwoners van Lemmer en omgeving voldoende klandizie van schepen in de haven en de sluis en van de reizigers die met de Lemmerboot uit Amsterdam en andere havensteden kwamen en verder gingen met diligence of beurtschip. Na de verplaatsing van de zeesluis naar de havenmond heet het er de Oude Sluis. Op wat nu nummer 3 is was de bakkerij van Feite Poppes Bakker (1809-1864) en zijn vrouw Meino Ages Ages (1811-1888), mijn voorouders zes generaties terug.
Op 9 december 1861 leenden Feite en Meino een bedrag van 1500 gulden van winkelier en koopman Hendrik Wijbe Brandsma, die wat verderop aan de Langestreek woonde. Uit de hypotheekakte die bij notaris Jean Louis Theodore Waubert de Puiseau werd afgesloten blijkt dat ze de bakkerij in onderpand gaven. Er moest 5% rente per jaar worden betaald. Dat Feite en Meino op hun vijftigste nog een grote lening aangingen – een bedrag van 1500 gulden kan zeker met tien worden vermenigvuldigd om op het huidige bedrag in euro’s uit te komen – verbaasde me. Tot dan hadden ze vooral geld opzijgezet om wat reserve te hebben voor de oude dag, er waren immers nog geen pensioenvoorzieningen. Zo hadden ze, zoals zoveel inwoners van Lemmer, geïnvesteerd in percelen weiland aan de Herenweg tussen Oosterzee en Echten, en ook in kamers in de Pottenbakkerssteeg die werden verhuurd. Dat was een in die tijd niet ongebruikelijke manier om te sparen. Maar nu werd er dus geleend. Hoe zat het met hun inkomen in dat jaar? Zat het financieel wat tegen?
Sinds maart 2024 zijn inkomensgegevens van de bevolking van Lemmer gemakkelijk toegankelijk geworden via het archief van Tresoar op de site van AlleFriezen. Daar zijn de hoofdelijke aanslagen voor de inkomstenbelasting van een aantal Friese gemeenten gepubliceerd, waaronder die van Lemsterland. Deze aanslagen, die betrekking hebben op de tweede helft van de negentiende eeuw, werden door de gemeente genoteerd in de ‘kohieren van hoofdelijke omslag’. De aanslag was gebaseerd op het ‘vermoedelijke inkomen’ van de werkende gezinshoofden. Dat er op plaatselijk niveau een belasting over inkomens werd geheven is bijzonder, want op landelijk niveau bestond er in die tijd nog niet een dergelijke belasting. Een vorm van landelijke inkomstenbelasting werd pas aan het einde van de negentiende eeuw door minister Pierson ingevoerd.
Op basis van het geschatte inkomen, dat op meervouden van vijftig gulden werd afgerond, moest naar draagkracht lokale belasting worden betaald. Wel kon er aftrek worden verleend, afhankelijk van de gezinssituatie. Omdat ook steeds het beroep van de belastingplichtige werd genoteerd, ontstaat een unieke inkijk in de financiële situatie van de beroepsbevolking van Lemmer in de tweede helft van de negentiende eeuw en dus ook in die van mijn voorouders. De gegevens geven een unieke inkijk in de inkomensverdeling in Lemmer in die tijd die, zo blijkt, heel scheef was: de verschillen tussen rijk en arm waren extreem.
Uit de belastingregisters van Lemmer blijkt dat er in 1861, het jaar dat Feite de grote lening aanging, 239 burgers voor de lokale belasting werden aangeslagen. Het inkomen van Feite Bakker werd in dat jaar geschat op 450 gulden. Dat bedrag is lastig te vertalen naar een inkomen in onze tijd, omdat er tegenwoordig zoveel vaste lasten, pensioenpremies en andere belastingen zijn, die in een tijd waarin er geen sociaal zekerheidsstelsel was nog niet bestonden. Enig houvast biedt dat Feite en Meino 3000 gulden hadden betaald voor het huis met bakkerij aan de sluis waar ze woonden. Dat geeft een indicatie van de koopkracht van hun inkomen. Misschien een klein beetje vergelijkbaar met hoe je nu met een inkomen van 45.000 euro een huis van 300.000 euro zou kopen. Maar de welvaart was in die tijd natuurlijk heel veel lager en de vergelijking gaat mank. Een betere indicatie is hoe dit inkomen van 450 gulden zich verhield tot dat van de andere Lemsters. Dan blijkt dat 450 gulden per jaar een verhoudingsgewijs hoog inkomen was, dat boven het gemiddelde uitkwam.
Het totale inkomen van de 239 belastingplichtige inwoners van Lemmer – op een totale bevolking van ongeveer 2800 – werd in 1861 geschat op een kleine honderdduizend gulden, dus dat betekent dat het gemiddelde inkomen ongeveer 400 gulden per jaar was per belastingplichtige. Dat totale inkomen was overigens bijna 8% lager dan twee, drie jaar daarvoor, want het waren voor iedereen in economisch opzicht wat minder gunstige tijden. Zo had het inkomen van Feite Bakker in 1858 nog 700 gulden bedragen, fors hoger dan zijn jaarinkomen van 450 gulden in 1861. Niettemin week Feites inkomen in 1861 niet veel af van het gemiddelde inkomen in Lemmer van rond 400 gulden. Maar dat geeft een verkeerd beeld omdat de inkomensverschillen in Lemmer heel groot waren.
Het gemiddelde bedrag van 400 gulden wordt nogal vertekend doordat enkele burgers een verhoudingsgewijs hoog inkomen hadden: grootverdieners. Als het inkomen van de vijf welvarendste burgers, die met zijn vijven meer dan een kwart van het totale inkomen in Lemmer verdienden, niet wordt meegenomen bedroeg het gemiddelde inkomen van de overige Lemsters 300 gulden per belastingplichtige en dat lijkt een betere inschatting van het welvaartsniveau van de bevolking in die tijd. Maar zelfs dat bedrag is eigenlijk nog te hoog, want het mediane inkomen - het middelste van alle inkomens gerangschikt van laag naar hoog - lag op slechts 150 gulden. Dat betekent dat de helft van de werkende bevolking 150 gulden of minder per jaar verdiende en de andere helft 150 gulden of meer. Kortom, er was in Lemmer sprake van een bijzonder scheve inkomensverdeling. De welvaart was niet gelijk verdeeld.
Aan de onderkant van de inkomenspiramide had een kwart van de bevolking, het ging dan om 58 huishoudens, een inkomen van slechts 50 gulden. Een kwart van de belastingplichtige bevolking verdiende in Lemmer met elkaar dus slechts 3% van het totale inkomen. En dan zijn nog niet eens de mensen meegerekend die zo weinig verdienden dat er geen belasting werd opgelegd. Van 50 gulden per jaar rondkomen was niet gemakkelijk. In elk geval had je het niet erg ruim, al was de koopkracht van een gulden heel anders dan nu. Om een indruk te geven: in die tijd kostte een liter melk rond 10 cent, een brood 20 cent en een kilo kaas 40 cent. Onder de burgers waarvan het inkomen op 50 gulden per jaar werd geschat zaten uiteenlopende beroepen zoals koemelker, timmerknecht, uurwerkmaker, voerman, koperslager, arbeider en nogal wat schippers. Er zat ook iemand onder waarvan werd vermeld dat zijn vader in het armhuis zat. En er waren weduwen die een bescheiden winkeltje voerden.
Aan de bovenkant van de inkomenspiramide waren er 25 huishoudens, rond 10% van de bevolking, die een inkomen hadden van 1000 gulden of meer per jaar. Zij verdienden tezamen ruim de helft van het totaal verdiende inkomen in Lemmer. Daaronder waren twee zeilmakers, een blokmaker, een leerlooier, en de notabelen van het dorp: de postdirecteur, de griffier, de rechter, de rijksontvanger, de notaris en de burgemeester van Lemsterland. Onder hen waren vijf rijke bewoners die een inkomen hadden van meer dan 2000 gulden per jaar.
De lijst van de vijf grootverdieners werd aangevoerd door Wilco van Andringa de Kempenaer (1809-1873), die namens het arrondissement Sneek zitting had in de Provinciale Staten van Friesland. Hij was eigenaar van de Lemster veerbedrijven en was de laatste grietman van Lemsterland totdat de grietenijen in 1851 werden opgeheven en werden vervangen door gemeenten. Hij was ook het laatste familielid dat de Andringastate aan de Schulpen bewoonde.
Onder deze vijf veelverdieners valt Fetje Wegener Sleeswijk (1801-1862) op. Zij was de weduwe van Cornelis Rienks Sleeswijk (1795-1857), die belastingontvanger was geweest en koopman. Zij werd in het aanslagenregister opgevoerd als ‘gebruikster van een houtzagerij’, beter bekend als de houtmolen. Haar man Cornelis had in 1849 de houtzaagmolen aan de Rien gekocht en na zijn dood had Fetje de leiding overgenomen. De molen had zijn ontstaan te danken aan de verwerking van de grote hoeveelheden hout die door de Oostzeevaarders uit de landen rond de Oostzee werden opgehaald. Het dagelijkse bedrijf was in handen van Johannes Brandsma, in het kohier opgenomen als ‘zaakwaarnemer’ die daar een jaarinkomen van 600 gulden voor kreeg. Na de dood van Fetje in 1862 ging het bedrijf verder als ‘Fa. de Weduwe C. Sleeswijk’ en ook daarna heeft het bedrijf nog heel lang bestaan. Fetje Sleeswijk had in 1842 geld uitgeleend aan de broer van Feite Bakker, Hylke, voor de aankoop van een bakkerij aan de markt. Hylke was met een nichtje van Fetje getrouwd, Lemmer was nog klein en iedereen kende elkaar wel.
Er was dus sprake van een bijzonder scheve inkomensverdeling, zoals blijkt uit de grafiek waarin het gemiddelde inkomen per 20% van de bevolking, dat zijn groepen van 48 bewoners, is berekend op basis van de belastingaanslagen. In de grafiek is te zien dat de eerste groep geheel bestond uit mensen die 50 gulden verdienden. De volgende groep van 20% verdiende gemiddeld zo’n 100 gulden per jaar en de daarop volgende groep een kleine 200 gulden. Dan komt er een groep die een inkomen van iets minder dan 400 gulden had en de rijkste groep verdiende gemiddeld per persoon 1323 gulden.
Er was nog geen progressieve belasting, dus iedereen, rijk en arm, betaalde een vast percentage van zijn inkomen aan belasting. Er waren twee belastingen, namelijk een aanslag voor de gemeente Lemsterland, waartoe naast Lemmer ook Eesterga, Follega, Oosterzee en Echten behoorden, en een aanslag voor het dorp Lemmer zelf. Voor de gemeente Lemsterland moest 0,54% belasting worden afgedragen en voor Lemmer 2,2% ‘om te voorzien in de gewone behoeften van het dorp Lemmer’, zoals het in het raadsbesluit werd omschreven. Iemand die 50 gulden per jaar verdiende betaalde dus 27 cent aan belasting voor het bestuur van Lemsterland en 1,10 gulden aan het dorp Lemmer. Feite Bakker, die een inkomen had van 450 gulden, moest 2,43 en 9,90 gulden betalen. In totaal werden de burgers van Lemmer aangeslagen voor een bedrag van 2130 gulden voor het bestuur van het dorp. Om een aantal redenen kon wel wat korting worden gegeven, in 1861 voor een totaal van rond 100 gulden.
Tussen de ‘onderkant’ van de bewoners met een jaarinkomen van 50 gulden en de ‘bovenkant’ met een inkomen van meer dan 1000 gulden bevond zich de meerderheid van de Lemsters. Uit de belastingaanslagen kunnen we ook opmaken wat voor beroepen zij uitoefenden. Het meest voorkomende beroep in Lemmer in 1861 was dat van schipper.
Er waren 42 schippers en kapiteins die in Lemmer woonden (18% van de beroepsbevolking) en zij hadden een gemiddeld inkomen van rond 200 gulden per jaar. Hieronder zullen ook enkele vissers hebben gezeten, maar dat werd niet als een apart beroep genoteerd. Lemmer zou zich pas in de jaren daarna en vooral tegen het einde van de negentiende eeuw tot een belangrijke vissershaven ontwikkelen. Ook waren er een behoorlijk aantal winkeliers, 17 in totaal (7%), met een gemiddeld jaarinkomen van 300 gulden, maar daaronder waren enkele weduwen die slechts 50 gulden per jaar verdienden. Het kwam vaak voor dat weduwen een nerinkje begonnen om toch wat inkomen te verwerven en soms werd bij hen uit meeleven wat gekocht om ze financieel te ondersteunen.
Bij andere beroepen waren de gemiddelde verdiensten beduidend minder: de zes slagers in Lemmer verdienden gemiddeld slechts 80 gulden per jaar, de zes schoenmakers 120 gulden en de vier kleermakers 150 gulden. Daarbij vergeleken spong het beroep van bakker met een gemiddeld jaarinkomen van 400 gulden er dus heel gunstig uit. Er werd door de bakkers in het algemeen goed verdiend.
Veertien personen in Lemmer gaven voor de belastingaanslag het beroep van bakker op. Daarvan waren naast Feite Poppes Bakker aan wat nu de Oude Sluis 3 is nog drie familieleden bakker: zijn broer Jelte die twee huizen verderop aan Oude Sluis 7 ook een bakkerij had, zijn broer Hylke Poppes Bakker aan de Markt bij het Achterom (wat later bakkerij Haveman zou worden), en bakker Loen die met Feites nichtje was getrouwd en een bakkerij aan de overkant van het water voerde aan wat nu Oude Sluis 4 is. Ze zaten allemaal heel dichtbij elkaar, er was meer dan voldoende klandizie.
De laagste bakkersinkomens van slechts 50 en mogelijk ook 150 gulden zullen mogelijk betrekking hebben gehad op bakkersknechten. Zo verdiende Hendrik Loen, de man van een nichtje van Feite Bakker, 150 gulden, maar mogelijk werkte hij toen samen met zijn vader Evert die een geschat inkomen had van 450 gulden. Als die lagere inkomens niet worden meegeteld kwam het gemiddelde inkomen uit op zo’n 400 gulden per bakker. De bakkers hadden dus in het algemeen een goed inkomen dat behoorlijk boven het gemiddelde inkomen van de Lemster beroepsbevolking lag. Ze hadden het goed.
Terug naar Feite Poppes Bakker en de beginvraag: waarom leende hij eigenlijk als hij toch een behoorlijk inkomen had in vergelijking tot de andere Lemsters? De reden moet ergens anders gevonden worden, die ook nu bekend in de oren klinkt: er werd geleend om de kinderen op weg te helpen. Zijn oudste zoon Age wilde in Heeg voor zichzelf beginnen – hij vond het in Lemmer met vier bakkerijen in de familie wel druk genoeg – en had geld nodig voor de aankoop van een bakkerij. Heeg zat in die tijd in de lift met een bloeiende palinghandel, die voor een groot deel in Londen werd afgezet, en de bedrijvigheid daarom heen en hij wilde daar zijn geluk beproeven. Waar tegenwoordig, als we het ons kunnen veroorloven, een jubelton wordt geschonken om kinderen in staat te stellen met een hypotheek van de bank een huis te kunnen financieren, was het in die tijd waarin het bankwezen nog niet zo ontwikkeld was gebruikelijk om geld voor de aankoop van een huis of een bedrijf aan een kind te lenen. Feite en Meino hadden dat geld niet contant beschikbaar en waren bereid om daarvoor een hypotheek op hun eigen huis te nemen. De ouders zorgden dus goed voor hun kinderen.
De verschillen in de kleine gemeenschap die Lemmer was, waren groot. Er was veel armoede en rijk en arm woonde vlak bij elkaar. Het waren andere tijden waarin er nog niet een publiek vangnet was voor degenen die het niet konden redden. Daarvoor waren de kerkelijke diaconie, de gemeentelijke bedeling, vooral in de winter, en als laatste toevluchtsoord het armhuis aan het Achterom. Met de gegevens die Tresoar toegankelijk heeft gemaakt zou het interessant zijn om te bezien hoe de inkomensverdeling in Lemmer zich in latere jaren heeft ontwikkeld.
Reactie plaatsen
Reacties
Mooi verhaal, leuk. Toch nog een opmerking. Omrekenen van guldens uit die tijd naar hedendaagse koopkracht is betrekkelijk simpel maar wordt "vervuild" door verkeerde opgave van de algemeen gehanteerde tabellen van het IISG die stelselmatig te laag zijn. Ook u begint uw verhaal met 1.500 guldens die u x 10 doet om hedendaagse euro's te verkrijgen. Dat klopt niet. De factor is 80 tot 100. Geeft u ook zelf aan want even later stelt u 3.000 wordt 300.000 (factor 100 en 450 wordt 45.000 idem factor 100.... voor wat het waard is, ik heb daar veel onderzoek naar gedaan. Mijn overgrootvader begon een bakkerij in Amsterdam aan de Jodenbreestraat 1 tegenover het Rembrandthuis aan de Sluis in Amsterdam ca. 1890 - zelfde verhaal alleen werden zij in verhouding nog veel rijker, hetgeen alles te maken had met het feit dat ze toen als een van de weinigen kosjer bakte...... De naam was Bonnet - bekend als "de bakker aan de Sluis", het huis waar mijn moeder in 1915 werd geboren. Kort daarna vond hij het vloerbrood uit, gebakken op de vloer van de oven, op pindadoppen die hij gratis ophaalde bij Calve in Zaandam (pindadoppen branden niet) vroeg patent aan en verkocht daarna de zaak en ging rentenieren..... bedankt! en groeten ! Arend de Roever ( ik ontving uw artikel via Leonard Blusse, mijn promotor in Leiden, die mijn onderzoek naar muntwaardes kent)
Heette de familie al Bakker voordat de zonen echt bakkers werden? Vooruitziende lieden!
Mooi verhaal!
Wát een mooie combinatie: familie, beroepen, ontwikkelingen, becijferingen en in een één-adem-uit-stijl ‼️
Benieuwd naar het Boek !
Leuk verhaal Age! Bijzonder dat jouw achternaam nog steeds het beroep van je voorouders weergeeft. En dat het inkomen van bakkers zoveel hoger was dan van bijvoorbeeld slagers.