Van doorvoerhaven naar visserijhaven

Door: Dirk Huizinga

De Lemmer lag aan de Zuiderzee, maar er woonden en werkten tot 1880 slechts een twintigtal seizoen vissers die visten met aakjes van ruim 7 meter lengte. Rond het Dok, het water binnen de oude sluis met aan de noordzijde de Korte Streek en de zuidzijde de Lange Streek, staan nog steeds fraaie, vooral 18e eeuwse
koopmanshuizen met mooie gevels. Het was in De Lemmer dus niet alleen armoe en ellende. De havenplaats was door de jaren heen een doorvoerhaven, er werd verhandeld en vervoerd. Handel en scheepvaart hebben er voorspoed gebracht, zeker bij de kooplieden en reders, maar ook bij de talrijke scheepswerven, zeilmakerijen, smederijen, lijnbanen en de houtzaagmolen. De meeste schippers uit Amsterdam kozen De Lemmer als toegangspoort naar het noorden.

Eenmaal door de oude zeesluis naast de Andringastate konden zij naar het westen via het Dok (= de Zijlroede) en De Brekken en zo naar Sloten en Woudsend, of naar het oosten via het grootscheepsvaarwater de Lemster Rien naar het Tjeukemeer. Dat was de gebruikelijke vaarroute naar Sneek, naar Leeuwarden en naar Groningen. Ook kon via die route Hamburg bereikt worden, waarbij de schippers bij de Dokkumer Nieuwezijlen Friesland verlieten en over zee hun reis vervolgden. De Lemmer was tevens een bekende uitvalsbasis voor de beurtvaart van het noorden naar Amsterdam. Mensen en goederen werden volgens geregelde diensten van De Lemmer naar Amsterdam gezeild en omgekeerd. De gerookte haringen uit de bokkinghangen van De Lemmer werden eveneens met deze veerdiensten naar Holland gebracht, want voor zoveel vis was er in Lemsterland helemaal geen afzetmarkt. Ook ging er bokking naar de Groninger markten. De ‘Lemster bokking’ werd in de loop der jaren in het hele land een begrip.

De Lemmer, jaren vijftig. De Jan Nieveen vaart uit naar Amsterdam. (Foto: Harry de Groot)

In 1870 richtte Jan Nieveen met enkele familieleden de ‘Groninger Stoomboot Maatschappij’ op, die een geregelde beurtdienst van Groningen via Lemmer op Amsterdam onderhield. Deze maatschappij voer met stoomboten voor het binnenwater tussen Groningen en Lemmer en met zee-stoomboten voor het traject van
Lemmer naar Amsterdam. In de 20e eeuw is het toenmalige vlaggenschip, de ‘Jan Nieveen’ uit 1928, voor velen legendarisch geworden. Aanvankelijk voer deze beurtvaarder als stoomschip dat zowel passagiers als goederen vervoerde. Na de Tweede Wereldoorlog is de stoommachine vervangen door een scheepsdiesel. In 1960 werd de ‘Jan Nieveen’ (die bekend stond als ‘de Lemmerboot’) van de hand gedaan. Op dit moment ligt het schip als restaurantschip in Finland.

De Lemmer in 1775. In het midden de Andringastate, naast de sluis. In de zeehaven een kofschip. Regnerus van Andringa (1674-1744) was grietman van Lemsterland en stimuleerde de ontwikkeling van veerdiensten van en naar De Lemmer. (Foto van een schilderij uit de collectie van de familie Van Andringa de Kempenaer. FSM)

De havenplaats De Lemmer zag er tot het einde van de 19e eeuw bescheiden uit. Veel kleiner dan nu het geval is en ook veel kleiner dan velen nu als historische kern menen te herkennen. Pas met de onstuimige groei van de visserij aan het einde van de 19e eeuw ontstond er een ruimteprobleem. Waar moesten die vissersschepen van de nieuwe Lemster vissers blijven? De zeehaven was voor zoveel schepen veel te klein en lag te weinig beschut. Het was duidelijk dat de haven van De Lemmer uitgebreid moest worden. Dat werd in de loop van de jaren tachtig meteen groots aangepakt. Er werd een nieuwe sluis aangelegd, net buiten de oude havenmond van dat moment. De oude zeehaven werd verbouwd tot binnenhaven, wat in 1888 werd voltooid. Buiten de nieuwe sluis werd aan de oostzijde een vluchthaven aangelegd door het oostelijk havenhoofd een stuk parallel aan de dijk te laten lopen. Tussen het havenhoofd en de dijk ontstond zo de ruimte voor een vluchthaven, die tevens door de vissers kon worden gebruikt als vissershaven. Deze haven kwam in 1896 gereed. De vissersschepen van de Lemsters lagen daar buiten de sluis, maar toch beschut achter de dam.

De Lemmer, 1885. De oude zeesluis naast de Andringastate, met links de Lange Streek.

Tussen de Vluchthaven en de voormalige dijkweg ’t Leeg (die nu bebouwd kon worden), werd ‘de baan’ aangelegd. Een ruim terrein met droogstokken waar iedere visser een eigen baan kreeg om zijn netten te drogen. De visverwerkende bedrijven van Bakker, Peereboom, De Blaauw, De Rook, Sterk en Scheffer vestigden zich aan het einde van de 19e eeuw aan de oostzijde van de nieuwe Binnenhaven. Aan de Emmakade en ’t Leeg. Op het westelijk havenhoofd werd in 1887 een flinke lichtopstand geplaatst, de vuurtoren, zoals overal in die tijd bij de zeehavens de lichtbakens verbeterd werden. In 1896 was de uitbreiding van de haven voltooid en stonden er ook havenlichten op het einde van de havenhoofden. De vuurtoren van De Lemmer werd een trefpunt voor Lemsters die een blokje om gingen. Veel oud-Lemsters bewaren nostalgische herinneringen aan de ontmoetingen bij de stalen lichtopstand. In 1968 werd het gevaarte echter gesloopt. Het had geen functie meer en was toe aan groot onderhoud. Sloop was de eenvoudigste oplossing. Toen begin jaren negentig de filmregisseur Pieter Verhoeff door de VPRO overgehaald was een televisiefilm te maken over zijn jeugd in de Lemmer, werd die film genoemd naar dit legendarische lichtbaken: “De vuurtoren”. In 1994 is de film in drie delen uitgezonden. Dankzij Verhoeff is er daarom voor deze film een replica gemaakt van de gesloopte lichtopstand, die twee maanden in Stavoren heeft gestaan voor de opnames.

Stavoren, 1993. De Lemster vuurtoren in Stavoren: als decor voor filmopnames. Het kleine aakje LE 10 is in 1912 bij De Boer gebouwd. Jan Brilleman, een Amsterdamse douaneambtenaar uit Leeuwarden, heeft het scheepje geheel laten restaureren. (Foto: Dirk Huizinga) De opnames voor de film vonden plaats in de zomer van 1993. Zijn jeugdherinnering uit de jaren vijftig heeft de regisseur omgezet in een algemener verhaal van een jongen die opgroeide in De Lemmer, daar genoot, maar in de loop der jaren de sfeer in de havenplaats als beklemming ging ervaren. Hij wilde meer van z’n bestaan maken. Door toevallige ontmoetingen raakte hij begeesterd door de klassieke muziek. Hij wilde de wijde wereld in. Op z’n minst naar de overzijde van het water, naar het Concertgebouw in Amsterdam. Wijbe Verhoeff, de vader van de regisseur, was huisschilder en stuurman op de Lemster reddingboot Hilda. De voormalige reddingboot Insulinde lag tijdens de filmopnamen daarom vermomd als Hilda in de vissershaven van Stavoren. Pieter Verhoeff heeft met deze film De Lemmer zijn vuurtoren teruggegeven. Deze heeft weer een plek gekregen op het oude havenhoofd.

Binnen de nieuwe sluis had de oude sluis (naast de Andringastate, vlakbij herberg ‘De Wildeman’) natuurlijk geen functie meer. Die bleef na 1888 steeds open. Er was door deze havenuitbreiding echter wel een probleem met de waterbeheersing. Als het water in de Friese boezem te hoog kwam en gespuid moest worden naar de
Zuiderzee, kon dat bij de oude sluis van Tacozijl (voor het water van de Brekken en het Slotermeer) en bij de schutsluis van De Lemmer (voor het water van de Brekken en het Tjeukemeer). Spuien via een veel gebruikte schutsluis kon echter gevaarlijke situaties opleveren. Aan de oostzijde van De Lemmer werd daarom een nieuwe spuisluis gebouwd die het teveel aan boezemwater vanaf de Rien kon lozen in de oostpunt van de Vluchthaven.

Pas in 1920 kwam ten westen van De Lemmer het Ir. Woudagemaal gereed, een indrukwekkend stoomgemaal dat niet passief water spuide, maar het teveel aan boezemwater actief wegpompte. Vervolgens werd in De Lemmer de aansluiting van de Rien op de Binnenhaven verbeterd, door deze met een soepele bocht buiten de oude sluis (maar uiteraard binnen de nieuwe) aan te sluiten op de nieuwe Binnenhaven. Het gedempte stukje Rien langs de 18e eeuwse NH kerk naar het Dok heet nog steeds ‘Gedempte gracht’. De vrij gekomen ruimte werd gebruikt om naast de kerk, aan de Gedempte Gracht, een nieuw gemeentehuis in classicistische stijl te bouwen, dat in 1898 gereed kwam.

De Lemmer, ca. 1880 met de oude buitenhaven. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)

De Lemmer, rond 1800, voordat de ontwikkelingen met de Zuiderzeevisserij plaats vonden. Zwart gemarkeerd de N.H. kerk uit 1716, met de oorspronkelijke loop van de smalle Lemster Rien ten zuiden van de kerk en ten noorden van de oude zeesluis.

Lemmer, 1886: de oude buitenhaven, gezien vanaf de sluis.

Lemmer, 1888. De nieuwe sluis is in bedrijf. (Foto: Spanvis)

De royale uitbreiding van de havencapaciteit in 1895 was nodig vanwege de groei van de vissersvloot. De cijfers voor de vissershavens langs de Friese kust laten zien dat vooral de vissers uit De Lemmer gingen vissen met grote schepen, met aken en botters, in tegenstelling tot de vissers uit Stavoren, Molkwerum/Laaksum en Hindeloopen. Die visten met kleine Staverse jollen en nog kleinere Friese bootjes. Vanuit Stavoren werd in 1812 opgegeven, dat er 12 vissers waren die met kleine schuitjes een paar maanden per jaar langs de kust op aal visten.

Ruim 60 jaren later, op 23 augustus 1884, gaf de gemeente Stavoren aan het College van Zeevisscherijen in Amsterdam door: “Er zijn geen andere vissersvaartuigen aanwezig dan die waarmee de palingvisserij langs de kust wordt uitgeoefend. Het zijn 11 open jollen, 2 platbodem vaartuigjes en een blazer. (…) Al deze vaartuigen liggen in de regel van november tot september stil en zijn dus slechts in de maanden september en oktober in gebruik.” (Visser, 2002, p. 100). In een periode van zeventig jaren gebeurde er in Stavoren op visserijgebied niets, behalve dat de schuitjes vanaf 1860 vervangen zijn door vissersjollen. Maar vanaf 1884 veranderde dat. In 1900 waren er in Stavoren bijna 70 vissersjollen in gebruik en niet alleen in de maanden september en oktober, maar van het vroege voorjaar tot het late najaar.

Ook in de gemeente Hemelum-Oldephaert en Noordwolde (H.O.N.) ontdekte men dat er met het vissen op de Zuiderzee geld te verdienen was. In de voormalige havenplaats Molkwerum en de Warnser buurtschap Laaksum samen waren in die gemeente nog meer vissers actief dan in het vissersstadje Stavoren en ook zij gebruikten hoofdzakelijk Staverse jollen als vissersschip. In Hindeloopen vond een vergelijkbare ontwikkeling plaats. In korte tijd groeide het aantal seizoensvissers daar van 16 vissers met 8 scheepjes in 1880, naar 192 vissers met 75 scheepjes in het jaar 1900. De Hindelooper vissers maakten vooral gebruik van kleine boatsjes, schouwtjes, roeiboten, vletten en vissersjollen. In Stavoren gebruikten de vissers vrijwel uitsluitend vissersjollen, die vanaf 1860 in Stavoren werden gebouwd, bij Roosjen, en vanaf 1896 ook in Gaastmeer, bij Wildschut.

Die ontwikkelingen, hoe opmerkelijk ook, vielen echter in het niet vergeleken met wat er in De Lemmer gebeurde. Daar was de visserij vanaf 1883 echt ‘booming business’. De reden van het verschil was voor iedereen duidelijk. In De Lemmer waren het kapitaalkrachtige ondernemers die het voortouw namen en daar konden de armoedzaaiers uit plaatsen als Laaksum, Stavoren, Molkwerum en Hindeloopen niet tegenop. Hun jolletjes en boatsjes waren vissersscheepjes voor de kleine man, terwijl in De Lemmer diverse vissers dankzij gulle geldschieters in staat waren met een grote botter of een aak te vissen.

De Lemmer als de grote vissershaven van Friesland

De Zuiderzeevisserij vanuit Friese havens kwam laat tot ontwikkeling en kenmerkte zich door kleinschaligheid. Niet alleen in aantal, maar ook in de grootte van de vissersschepen. De belangrijkste vissershavens langs de Friese kust waren De Lemmer, Laaksum (vanaf 1912), Stavoren, Molkwerum en Hindeloopen. De lucratieve vangst van ansjovis met staande netten vond vooral plaats in het zuidelijk deel van het Friese Bekken. De vissers in Hindeloopen gebruikten rond 1900 tijdens de hoogtijdagen van de Zuiderzeevisserij boatsjes, kleine visaakjes en Staverse jollen. Allemaal scheepjes van ruim 6 meter lengte en kleiner. In Stavoren voeren de vissers met Staverse jollen, die toen nog gewoon ‘vissersjollen’ heetten. Ook allemaal scheepjes van rond de 6 meter lengte. In de gemeente Hemelum Oldephaert en Noordwolde (HON) met de haventjes Molkwerum en Laaksum voeren de vissers met vissersjollen, boatsjes en schouwen, zoals in Hindeloopen. Alleen in De Lemmer werden grote schepen gebruikt. Botters en aken (tussen de 10 en 14 meter lengte) met daarnaast wat kleiner varend spul. Ook voeren er vanuit De Lemmer veel meer vissers dan vanuit de andere Friese haventjes. Overigens waren Lemster hangbazen ook eigenaar van de zouterijen en hangen in de haventjes Laaksum, Stavoren en Hindeloopen. De vissers uit die plaatsen vingen vis die uiteindelijk als Lemster vis werd verhandeld.

Hindeloopen, begin 1900. Een vissershaven met vooral kleinere schepen: Boatsjes en een schouwtje (beide links met sprietzeil) en de iets grotere vissersjollen. De haven van Hindeloopen was begin 1900 door verzanding zo ondiep geworden, dat met oostenwind zelfs de vissersjollen die slechts 70 cm. diepgang hebben, niet meer binnen konden lopen. Met de schep werd dan door mannen in het water een geul uitgegraven. Normaal was de diepte overigens ook niet meer dan een meter, zodat de inwoners van Hylpen er hoogstens ‘staande konden verzuipen’. Eén zouterij van Hylpen was van de Lemster hangbaas Johannes Sterk, bij de andere zouterij was Poppe de Rook uit De Lemmer de baas. (Foto: Rollema, collectie Museum Hindeloopen)

Laaksum en Molkwerum

Laaksum, 1912. Kustvisserij met Friese bootjes en Staverse jollen. In 1912 werd, na jaren soebatten door de plaatselijke vissers, bij het vissersnest Laaksum een vluchthaven aangelegd. Buitendijks. De hoge vloedpalen waren reeds in 1916 hard nodig, toen bij een storm het water vier meter werd opgestuwd en tot bij de achterdeur kwam van de woning van Wigle Visser (huisje rechts op de foto). De stenen hang en de zouterij van Laaksum werden in 1925 gebouwd en waren eigendom van firma Ties de Rook uit De Lemmer. De in Laaksum gerookte haring werd als ‘Lemster Bokken’ naar Duitsland geëxporteerd. Het haventje van Molkwerum bestond uit niet meer dan een strekdam met steiger bij de spuisluis. Onder normale omstandigheden en wind uit zuidelijke of oostelijke richting lagen de vissersscheepjes beschut achter deze dam. Bij harde wind uit westelijke richting gingen ze door het sluisje naar binnen om geen schade op te lopen. De vissers van Molkwerum verkochten hun vangsten in Stavoren, waar vanaf 1912 de Lemster firma De Jager eigenaar van de Hang was.

Foto boven: Laaksum in 1912 bij de opening van de vluchthaven. Onder: Molkwerum voor de sluis.

Stavoren

Stavoren, begin 1900. Vissersjollen in de haven. De haven was in 1886 sterk vergroot en verbeterd voor de veerboten die treinpassagiers van het grote, nieuwe station overbrachten naar het station van Enkhuizen. Naast de vissershaven stond op de dijk een grote hang die in 1912 overgenomen werd door hangbaas De Jager uit De Lemmer. De zoutkeet binnen de sluis was van Siete Kuperus. (Foto’s: collectie Jan Visser)

De Lemmer. Beroepsvissers en gelegenheidsvissers  

Het is moeilijk de cijfers die Ypma (1962, p. 206) geeft over de ontwikkeling van de omvang van de vloot, te vergelijken met andere cijfers. Ypma was aan de bescheiden kant, hij telde minder schepen dan anderen. Zijn overzicht laat wel een algemene tendentie zien. De aantallen die hij weergeeft, heeft hij echter berekend. Het zijn schattingen en geen zuivere registraties. Ypma wilde geen volledig overzicht van alle vissersschepen in kaart brengen, want juist dat zou een vertekend beeld geven. Dan zou hij ook de meer dan duizend vissers in zijn overzicht moeten meenemen die slechts een paar weken per jaar op de Zuiderzee visten. Hij concentreerde zich daarom op de schepen van ‘beroepsvissers’. De seizoensvissers en zeker de gelegenheidsvissers wilde hij niet meetellen. Het was echter onvermijdelijk dat hij ook een aantal seizoensvissers meetelde, waardoor hij niet geheel geslaagd is in zijn opzet.

Aan het einde van het jaar 1886 bestond de Lemstervloot volgens het Register van de Nederlandsche Visschersvloot uit 54 met LE geregistreerde schepen, waarvan 35 van 10 ton of meer. In 1907 bestond de vloot uit 93 vaartuigen, waarvan 12 botters, 46 aken, 17 ijzeren aken, 5 schouwen, 2 pluten, 7 open boten en 1 schuitje. Voorts een drietal vrachtschepen: het ijzeren aakschip LE 70 (225 ton) en 2 tjalken, de LE 78 (160 ton) en LE 90 (70 ton). (Zie Bijlage en Dorleijn, 1996, dl. V, p. 333 - 335)

Inderdaad is het de vraag of al de vissersschepen die in 1886 onder het visserijteken LE geregistreerd stonden, het hele jaar door gebruikt werden door beroepsvissers, of slechts bepaalde maanden door seizoensvissers (die de andere maanden andere werkzaamheden hadden). Of door gelegenheidsvissers, die ook ander werk hadden, die bijvoorbeeld schoolmeester waren of boerenknecht of schipper en die daarnaast af en toe gingen vissen als er met die visserij een leuke bijverdienste mogelijk was. Gelegenheidsvissers waren om begrijpelijke redenen niet populair bij de beroepsvissers. Het criterium ‘beroepsvisser’ dat Ypma wilde gebruiken, was voor de visserij langs de Friese kust echter nauwelijks toepasbaar. De 12 leden van het Stavers Vissersgilde waren immers geen beroepsvissers. Zij waren tot 1884 alleen in de maanden september en oktober van een jaar actief met aalvangst. Zij waren seizoensvissers net als vrijwel al die andere vissers die met vletten, boatsjes en aakjes langs de kust probeerden bot of aal te vangen. Vanaf 1883 werd er in het voorjaar in toenemende mate haring en ansjovis gevangen met het nieuwe staande want. Vissers die zich daartoe beperkten, waren uiteraard seizoensvissers en geen beroepsvissers.

Het belang dat Ypma hechtte aan de categorie ‘beroepsvissers’ was bij hem wellicht geïnspireerd door de situatie in de grote vissersplaatsen langs de Hollandse kust. In bijvoorbeeld Enkhuizen, Volendam, Marken en Huizen waren vissers actief die alleen leefden van de visserij. Die het gehele jaar als het maar enigszins kon de Zuiderzee opvoeren om te vissen. De Volendammers schrokken er ook niet voor terug om met hun botters en kwakken naar West-Terschelling te varen om in het zeegat bij Terschelling en op de Noordzee te vissen. Hun schepen waren daar echter minder geschikt voor. Door de lage kont van een botter komt er bij hoge golven achter gemakkelijk vast water over, waarna de stabiliteit van het schip verdwenen is. Na enige rampen met botters die bij opkomende storm in het zeegat omsloegen, zagen de Volendammers daarom af van dergelijke avonturen. De Urkers visten wel op de Noordzee, maar hadden daarvoor een eigen schip ontworpen, de geheel gedekte Noordzeebotter.

Volendammers en Urkers waren vissers met een geheel andere vistraditie dan de Friese vissers. Zij visten al generaties lang op de Zuiderzee en beschouwden die zee als ‘hun’ eigen viswater. Ze beschikten over de grootste vloten met de grootste schepen. Na 1883 kregen zij echter onverwachte concurrentie van nieuwkomers op dat viswater. Nieuwe vissers, die de haring en ansjovis niet met een sleepnet uit zee haalden, maar die vanuit kleine bootjes staande netjes dwars op de vloedstroom uitzetten en zo zelfs vis vingen bij windstil weer, als de Volendammers met hun botters en kwakken noodzakelijk stillagen in de haven. Het is te begrijpen dat de beroepsvissers weinig waardering konden opbrengen voor deze nieuwkomers, deze scharrelaars langs de kusten, die de vis wegvingen die in hun beleving eigenlijk voor hen bestemd was.

Volendam, 1905. De vloot van grote kwakken zeilt ook in de winter uit. (Foto: Jan Siewers)

Langs de Friese Zuiderzeekust was de visserij tot ver in de 19e eeuw van maar weinig betekenis, terwijl in diezelfde periode de vissers van de westwal van vissen op de Zuiderzee hun beroep hadden gemaakt. Toen de overheid in de 19e eeuw zicht wilde krijgen op het aantal Zuiderzeevissers, hun schepen en hun omzet, voldeed het niet als de onderzoekers alle mensen telden die wel eens met een bootje de zee opgingen om vis te vangen en die te verkopen. Bij een goed ansjovisjaar trokken immers allemaal ‘gelegenheidsvissers’ de zee op om een graantje mee te pikken van de royale winsten die dan met de ansjovisserij mogelijk waren. Predikanten, kroegbazen, schoolmeesters, boerenknechten en turfschippers, iedereen liet zich dan eventjes als ansjovisvisser registreren bij zijn gemeente.

Als je die gelegenheidsvissers meetelde, dan zouden er op de Zuiderzee duizenden vissers zijn, waaronder velen die slechts enkele weken per jaar te vissen gingen. Er werd daarom onderscheid gemaakt tussen beroepsvissers, seizoensvissers en gelegenheidsvissers. Al die vissers moesten bij hun gemeente geregistreerd zijn en hun vaartuig moest (vanaf 1882) een visserijnummer goed leesbaar op de boegen voeren. De vissers uit De Lemmer moesten het visserijteken LE op hun schip zetten, met het persoonlijk nummer dat aan iedere geregistreerde visser was toegekend. De vissers uit Laaksum en Molkwerum woonden in de gemeente Hemelum-Oldephaert en Noordwolde. Zij voerden visserijteken HL. Staverse vissers kregen ST toegewezen en vissers uit Hindeloopen HI. De vissers langs de Friese kust visten met kleine scheepjes en waren met weinigen. Langs de oostwal slaagden alleen de Lemster vissers erin om in korte tijd een vloot met flinke schepen op te bouwen. Wel werd ook Vollenhove de thuishaven van een grote vloot, maar die bestond toch vooral uit iets kleinere schuiten en bonzen. Mede vanwege de zeer ondiepe haven van Vollenhove.

De vluchthaven van De Lemmer, aanlegplaats voor de visserij. (Foto: collectie Dick van Dijk)

In de beleving van velen was de Zuiderzee vooral het water ten zuiden van de lijn Enkhuizen – Stavoren, maar geografisch was dat een misvatting. Wel waren in de zuidelijke Kom de meeste vissers actief, maar geografisch was de Zuiderzee heel wat groter. De Zuiderzee liep door naar het noorden tot aan de Noordzee. Het karakter van de Zuiderzee kende dus grote verschillen en op grond daarvan werden er drie gebieden onderscheiden:  

  1. De Noordelijke Zuiderzee met als noordgrens de Waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling en zuidgrens de denkbeeldige lijn van Stavoren naar Enkhuizen. Die Noordelijke Zuiderzee bestond vervolgens zelf uit de Waddenzee, die liep van de eilanden tot de lijn Zurich – Den Oever (waar later de Afsluitdijk kwam te liggen). Daar begon het overgangsgebied van zout water naar brak water. Tussen Zurich en Den Oever lag als het ware een Ten zuiden van deze drempel tot aan de lijn Stavoren – Enkhuizen werd de Zuiderzee het Friese Bekken genoemd.
  2. Ten zuiden van de lijn Stavoren – Enkhuizen had de Zuiderzee een vlakkere bodem. Daar waren geen diepe geulen die regelmatig wat van plaats veranderden. De getijdenwerking was er ook duidelijk minder. Bij Stavoren was het verschil tussen eb en vloed nog zo’n 70 centimeter, maar bij de Lemmer slechts 20 centimeter en bij Amsterdam niet meer dan 10 centimeter. Dat ruime, zuidelijke bekken werd de Kom De grote verschillen in waterhoogte ontstonden in de Kom vooral door op- en afwaaien. Bij vloed en noordwestenwind werd het Noordzeewater naar binnen gestuwd en kon niet weg. Bij zuidoostenwind en eb werd het water weggeblazen en was er geen nieuwe toestroom.  

De beroepsvissers uit Urk, Huizen, Volendam, Marken en Enkhuizen waren vooral actief in De Kom. De seizoensvissers met hun staande netjes visten vooral vlak langs de kusten van het Friese Bekken. Daar waren beroepsvissers niet zo blij mee, want de haring en de ansjovis trok de Zuiderzee in van noord naar zuid. Als de seizoensvissers goede vangsten maakten, kwam er dus minder vis in de Kom. De beroepsvissers konden natuurlijk met hun gaande netten wel noordelijker gaan vissen, in het Friese Bekken, maar dat viswater was door de nieuwe vissers vol gezet met staande netjes, waardoor de ruimte om er met botters met de kuil te vissen beperkt was geworden. Dat kon zo niet lang goed gaan. De Volendammer en Urker vissers bleven hun kuilnetten trouw en zeilden, als ze een kwade bui hadden, met hun grote schepen gewoon dwars door de staande netjes van de seizoensvissers. Die gingen vervolgens hun beug bewaken, met als gevolg vechtpartijen op de Zuiderzee tussen beroepsvissers en seizoensvissers. Ieder van hen had op zijn manier een beetje gelijk. De positie van de gelegenheidsvissers onder de seizoensvissers was in dit soort conflicten het zwakste.

Immers, wat moesten die lieden op het water? Zij hadden toch eigenlijk ander werk? Maar ja, veel gelegenheidsvissers waren armoedzaaiers die probeerden te overleven. Daarin verschilden ze niet erg van de seizoensvissers, die buiten de maanden dat ze visten immers ook allerlei ander werk oppakten. Van werk bij de boer, werk bij het onderhoud aan de dijken, werkzaamheden bij het winnen van zeegras, werk bij een scheepswerfje, bij een smid of een lijnbaan, eekschillen en vogeltjes vangen in de bossen van Gaasterland of het jagen (en stropen) van wild langs de kust. Ook deze vissers zaten niet voor hun plezier op zee te vissen. Ook zij wilden overleven.  

Vechten op zee leidt natuurlijk niet tot de oplossing van dit soort conflicten. Daartoe ging men overleggen tijdens vergaderingen van de Vereniging tot bevordering der belangen van de Zuiderzeevisserij. De discussie ging daarbij vooral over het al dan niet verbieden van de kuilvisserij. Kuilvissers vingen immers niet alleen haring of ansjovis, maar ook allerlei ander levend goed en veel ondermaatse vis, dat als ‘puf’ bijeengeveegd werd en verkocht werd aan vismeelfabrieken. Kuilvisserij leidde daarmee tot een onnodige verarming van het viswater. Regelmatig werd er daarom van overheidswege tijdelijk een kuilverbod ingesteld. 

Kustbewoners van Gaasterland

De visserij langs de kust bij Gaasterland, direct ten westen van de Lemmer, is daarom een heel ander verhaal dan de Zuiderzeevisserij vanuit de Lemmer met aken en botters. Langs de kust van Gaasterland waren tal van natuurlijke haventjes, waar kustbewoners die zich een boatsje of een schouw konden permitteren, hun scheepjes afmeerden. Toen de kust versterkt werd met een palenrij, werden een aantal van deze inhammen niet afgesloten. In de palenrij werd een eenvoudige toegang gemaakt, zodat er beschutte haventjes ontstonden, die gebruikt werden door Rijkswaterstaat bij de aanleg en het onderhoud van de aangebrachte bekisting. De kustvissers legden uiteraard hun bootjes ook in deze haventjes. Zij visten meestal met staande netjes op bot.

Het Mirnserklif in de jaren dertig, met een haventje in de palenrij. (Foto: Tresoar)

Kleine kustvisserij met staand want

Vlak langs de kust bij Gaasterland zat bot en ook was er paling te vangen. De bot werd gevangen met botnetjes en de paling met fuiken. Botnetjes waren lange, staande netten van slechts 40 centimeter hoog. Met palen werden die bij hoog water een stukje uit de oever parallel aan de kust geschoten. Goedkoop botnet was van katoen, maar beter voldeden de dunne zijden netjes, die echter veel duurder waren in aanschaf. De bot die in het zand lag tussen het net en de oever kon door het botnet niet meer weg en werd zo gevangen. Bij harde wind werd er niet gevist. Door de branding zouden de netjes beschadigd raken. De meeste bot werd gevangen bij aflandige wind. Voor Gaasterland dus wind uit noordelijke richtingen. Aflandige wind zorgde voor een onderstroom naar de kust toe, waardoor de botjes naar het strand werden meegenomen. Als ’s zomers de temperatuur van het water steeg, hield de botvisserij ook op, want dan kwamen er in de zee algen en wieren tot ontwikkeling die de netjes onbruikbaar maakten. Bovendien was die groene smurrie moeilijk uit de netjes te verwijderen zonder deze te beschadigen. De bot die door vissers in Gaasterland werd gevangen, werd opgehaald door vishandelaren uit de Lemmer en verkocht in de Zuidwesthoek.

Om paling te vangen, was het gebruik van fuiken populair. Die werden dicht bij de oever uitgezet, waarbij aan één kant een schutwant werd aangebracht dat de fuik liet aansluiten op de oever. Dat schutwant kon een net zijn, maar heel vaak bestond zo’n ‘skodde’ uit rijshout. Aal die langs de kant trok, stootte de neus tegen het schutwant en werd zo gedwongen verder de zee in te gaan. Daar kwam de vis in een fuik waar hij niet meer uit kwam.

Kustvisserij met een fuik en een schutwant van rijshout naar de wal.

De visser gebruikte voor dit staande want een Fries boatsje of een schouwtje om bij de fuik te kunnen komen. Zijn fuiken moest hij goed onderhouden (schoonmaken, drogen en tanen), anders was het katoenen net snel vergaan. Vergeleken met de beroepsvissers uit de Lemmer met hun grote aken en vletten vol staand want waren deze vissers langs de kust eenvoudige scharrelaars, die visten in de marge van het visbedrijf. In Gaasterland waren in 1905 langs de kust 29 vaartuigen met 45 koppen actief met visserij, maar daarvan waren er slechts vier man te beschouwen als ‘serieuze vissers’. De overigen 41 mannen waren lieden van allerlei soort die in de ansjovistijd met een kleine beug wat probeerden bij te verdienen met visserij langs de kust.

Voor de Zuiderzeevisserij was dat alles van geen enkele betekenis. Fedde de Vreeze uit Koudum heeft in 2013 onderzoek gedaan naar deze visserij vanuit Gaasterland. Rond 1905 werd met de meeste visbootjes bij de kliffen geroeid en geboomd. Bijna geen enkel scheepje had een zeiltuig. De veldwachters in Bakhuizen en Oudemirdum moesten van het Rijk beter controleren of de vissers die geregistreerd waren, ook inderdaad visten. Geen van de bootjes voerde een visserijnummer, maar de eigenaren en zelfs de knechten werden genoteerd. Wie er allemaal visten, dat was daarna bekend. Wat die visserij voorstelde, bleef ongewis.

Mirns, jaren dertig. De visser Durk Nagelhout (‘Swarte Durk’) met z’n gezin aan het plezierzeilen. (Fedde de Vreeze)

Behalve met botnetjes waren deze vissers ook in de weer met hoekwant (een lange lijn met zijlijnen voorzien van haken met aas) en met de zegen. De zegen is een ca. 25 meter lang, smal net, dat vanaf de kant met een bootje in een grote bocht in de zee werd gelegd. Na verloop van tijd werden vanaf de oever beide einden weer binnengehaald en konden de vissen die binnen de boog van het net zwommen, gevangen worden. Met de zegen kon alleen met succes gevist worden in ondiep water waar de bodem mooi vlak was, anders ontsnapten de vissen bij het binnenhalen aan de onderkant van het net.

Aalvangst met fuiken in de haven van Hindeloopen, bij de lanceerplaats van de reddingboot. (Foto: Museum Hindeloopen)

Lemmer. Andries Fleer aan het botnetjes boeten. (Foto: Spanvis)

Eekschillen en lijsters vangen

Langs de kust van Gaasterland deden de bewoners natuurlijk meer dan wachten op de vissen. Naast werk in de landbouw en de bosbouw en naast werk aan de zeewering was tot 1900 het eekschillen in de bossen van Jhr. Van Swinderen een bron van inkomsten. Het looizuur uit de bast van eiken, werd in die tijd gebruikt om leer te looien en ook voor het tanen van zeilen en netten. Na 1900 werd het looizuur vervangen door cachou, een taanmiddel dat verkregen werd van sap uit de bast van de acaciaboom. In de bossen van Jhr. Van Swinderen, de burgemeester van Gaasterland die op het grote buitenhuis bij het Rijsterbos woonde, behoorde het eekschillen tot de jaarlijkse activiteiten die startten in het voorjaar. Een eikenbosje mocht er van Van Swinderen tien jaren staan. Dan werd het perceel gekapt en de stammetjes van hun bast ontdaan door te kloppen (boskloppers). Ook vrouwen en kinderen hielpen bij het werk van bosklopper. Van het sap van de eikenbast kregen zij inktzwarte handen die de eerste tijd niet meer blank werden. Iets oudere meisjes wilden daarom niet meer boskloppen. De eekschillers en boskloppers werkten 6 dagen in de week gedurende 11 uren per dag. Ze begonnen ’s morgens om 4 uur.

Vissers langs de kust van Gaasterland kochten de eikenschors veelal rechtstreeks bij de baas van de eekschillers, om deze te gebruiken in hun taanketels. De overige productie werd naar Warns gebracht, naar de fabriek Imedaem aan de noordkant van de Warnservaart, waar de schors vermalen werd en verpakt in zakken naar Hamburg werd geëxporteerd voor leerlooierijen. Jhr. Van Swinderen was eigenaar van de fabriek en zorgde daarmee voor werkgelegenheid van tientallen gezinnen.

In het najaar waren de kustbewoners van Gaasterland druk met het vangen van vogeltjes. Van Swinderen verhuurde daartoe percelen van zijn Rijsterbos, die met bordjes gemarkeerd werden. Vooral het vangen van lijsters was lucratief. Die werden verkocht aan poeliers in België en Frankrijk, waar de bevolking de vogels een lekkernij vond. Het vangseizoen liep van september tot januari en vond plaats in bos met jonge aanplant. Voor het zetten van vallen werden de takken gebogen, maar de bomen mochten daar geen schade van oplopen. Een lijsterval werd gemaakt van een takje waar die zich splitst in een gaffel. Het takje werd naar beneden gebogen en vastgezet. De twee toppen van de gaffel werden aan elkaar bevestigd, zodat er een driehoek ontstond die als een triangel in de boom hing, met de punt naar boven. Bij deze val werden enige lijsterbessen gehangen en in de triangel twee dunne touwstroppen. Als een lijster neerstreek op de horizontale basis van de triangel om een bes te eten, stak hij z’n kop in de strop en hing zichzelf op. Deze stroppen werden op 2 à 3 meter hoogte in de bomen aangelegd. Soms wel duizend in een perceeltje. De lijsters trokken van Scandinavië naar zuidelijker streken, langs de kusten, en vele overnachtten tijdens hun tocht in de bossen van Gaasterland. Daar vonden ze tevens hun einde. Het was voor de lijstervangers een lucratieve bezigheid. Vanaf 1 oktober was de jacht toegestaan. Het ging de jagers vooral om zanglijsters, koperwieken en kramsvogels, maar ook merels waren welkom. Begin november liepen de vangsten sterk terug. Jaarlijks werd er voor duizenden (!) guldens verhandeld met de Belgen en de Fransen. Dat was in die tijd veel geld. Direct na de Eerste Wereldoorlog, in 1920, werd deze jacht verboden uit oogpunt van dierenbescherming. Dat tot woede van vele Gaasterlanders. (Bron: Twerda, 1943)

Jagen en stropen

Visvangen en jagen waren geen activiteiten die elkaar uitsloten. Buiten het visseizoen probeerden veel vissers langs de Friese kust ondermeer met de jacht iets bij te verdienen of voor zichzelf een smakelijke maaltijd binnen te halen. Voor de officiële jacht vroegen zij een jachtakte aan (toen dat in 1920 verplicht was geworden), zoals zij voor de visserij eveneens een visvergunning nodig hadden. Ook als er niet mocht worden gejaagd, bleef de neiging een haas of een gans te verschalken buitengewoon groot en moeilijk te weerstaan. Dan werd er dus illegaal gejaagd ofwel gestroopt. Vooral die laatste activiteit is in de herinnering van mensen blijven hangen. Sleeuwenhoek (2006, p. 22-26) heeft ervaringen opgetekend uit de mond van een stroper uit Gaasterland en Peereboom (2011, ‘Wigle Visser vertelt’) haalt belevenissen op zoals die spraakmakende visser uit Laaksum ze kon vertellen.

De stroper die Sleeuwenhoek spreekt, Johannes, kwam uit Rijs en jaagde graag bij het Mirnser klif. In de Zuiderzeetijd boorden de jagers gaten in het hout van de palenrij om de loop van hun geweer door te steken en naar de vogels te gluren zonder door deze gezien te worden. Tussen het klif en het paalscherm liep een oud stroperspad. Hele families bleven in leven dankzij stroperij: met metalen strikken werden konijnen, hazen, fazanten en zelfs reeºn gevangen. Iedere familie had een eigen territorium waar gestroopt werd. Soms werden de stropers betrapt door een veldwachter of boswachter. Vaak was het een spel tussen stropers en het wettelijk gezag. Wie was wie te slim af. De stroperij werd pas moeilijk, toen de bosjes en veldjes in Gaasterland door verkaveling verdwenen en het werkterrein overzichtelijker werd gemaakt.

De IJsselmeerkust bij Oudemirdum, 2011. (Foto: Dirk Huizinga)

Laaksum, Wigle Visser bij de Mokkebank. (Foto: collectie M. Peereboom)

De kleurrijke en welbespraakte ‘havenmeester’ van Laaksum, Wigle Sytses Visser (1884 – 1978), die vanuit Laaksum met de jol HL 16 viste, had ook zo zijn ervaringen met de jacht. Hij vertelt:  

“De Zuiderzeekust was tientallen jaren ons jachtterrein geweest. Je had geen akte nodig om met je geweer op stap te gaan. Van jongs af aan heb ik het geweer gehanteerd en als knaap van zestien werd ik al geprezen dat er een goede jager in mij stak. Het vissen en jagen lag ons in het bloed, noem het maar avontuur. Hoewel de opbrengst ook niet te versmaden was. Plotseling mocht het niet meer. In 1920 kwam de Jachtwet. Er moesten jachtakten worden gehaald. Dan zou je voortaan mogen doen, wat je zo lang vrij had gedaan. Dat was niet gemakkelijk te verwerken. De bepaling voor de aktebezitters luidde, dat ze het geweer niet ‘voor het gebruik gereed’ bij zich mochten dragen. In de praktijk betekende dat een zak om het geweer, ongeladen en het slot erop. Allemaal dingen waar we nooit over hadden nagedacht. Eerst kon ik er niet toe komen zo’n akte aan te vragen. Later heb ik er  met elkaar wel vijftig versleten, maar de vrije jacht is heel wat anders.” 

En hij vervolgt: 

“De zwanenjacht was voor mij hetzelfde wat de jacht op reeën voor de grote heren was. Ze hadden die reeºnjacht eens moeten verbieden! Wat was het een hard gelag voor me, toen de zwaan een beschermde vogel werd! Ook bij deze maatregel durf ik mijn twijfel uit te spreken over zijn doelmatigheid.

 U begrijpt hoe moeilijk het me werd gemaakt. En de zwanen, het leek wel of ze het wisten, dat ik niet op ze mocht schieten. Op een goede dag liep ik langs het strand, toen ik een groepje zwanen aan zag komen vliegen ter hoogte van de Rode Schuur. Ik had als jager met akte het geweer bij me. Ik liet de vogels gaan, hoewel het geweer me warm in de hand werd. Het ene groepje na het ander vloog voorbij. Och, wat moest ik een kansen laten schieten. Groepjes van tien, zes, drie, ik zag ze met lede ogen gaan. Al weer een paar zwanen vlak boven de palen. 

Eigenlijk zonder na te denken, had ik al een schot gelost. Er viel een zwaan in het riet. Ik wachtte een kwartiertje, want ik was van mezelf geschrokken en durfde niet meteen weer te schieten, dat zou te veel de aandacht trekken. Nog steeds ging de vlucht van zwanen door en weer waagde ik een schot. Weer viel er een grote vogel in het riet. Ik keek even de dijk langs, geen mens te zien. Toen viel de derde zwaan.  Ik had ze nu wel geschoten, maar ik had ze nog niet binnen. Ik kon ze zo niet meenemen. Daarom ging ik eerst naar huis. Mijn vrouw vroeg: “Heb je iets?” Ze dacht aan een haas of een eend. De jacht op die dieren was wel open. Ik antwoordde: “Ik heb niets, maar ik heb wel een avontuur.” Ik bond een bak achter op de fiets en reed naar mijn beschermde vogels. De fiets zette ik tegen de palen, toen er nog een zwaan naar me toe kwam vliegen. Ik dacht: “Jij waagt teveel, jongen!” Kets, daar lag hij. Twee van de slachtoffers heb ik in de bak gestopt en later heb ik de andere opgehaald. De eerste drie heb ik verkocht, de laatste was voor ons zelf.” (Bron: www.mnopr.com   

Zeegras verzamelen  

In het noordwestelijk deel van het Friese Bekken werd in de 19e eeuw zeegras gewonnen en verwerkt. ‘Wiermaaien’ werd dat genoemd. In onze tijd leidt die term tot misverstanden, want wij kennen nu vooral het blaasjeswier langs de Waddenkust, terwijl zeegras een plant was die op dit moment in Nederland bijna is uitgestorven. Voor de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 was het oogsten van ‘wier’, zoals het Groot- of Smalbladig zeegras (Zostera marina) werd genoemd, voor zowel vissers als boeren een gewaardeerde bron van inkomsten. Het wier werd gebruikt als vulmiddel voor matrassen, kussens en stoelzittingen. Het heette desinfecterend te zijn. Ook was het geschikt om lekkende naden in schepen te dichten. Het werd gebruikt voor dijkversterking, als dakbedekking, als verpakkingsmateriaal van glaswerk en als stalstrooisel. Zeegras groeide op de slibvelden bij banken in lange slierten van 1 – 2 meter lang. Bij het eiland Wieringen werd het in de zomer gemaaid. De wiermaaiers stonden met broeklaarzen tot over hun middel in het water en maaiden het gras met de zeis van de bodem. In augustus/september was het gras rijp en liet het spontaan los van de stengel. De slierten dreven dan de Zuiderzee in. Waar het aanspoelde, werd het door kustbewoners uit zee gevist. 

De Lemmer, ca. 1910. Op het westelijk havenhoofd is door de storm zeegras aangespoeld.

Het uit zee gewonnen zeegras kon niet zondermeer gebruikt worden. Eerst moest het ontzilten. Het werd gespoeld in zoet water en vervolgens op weilanden gedroogd. Daarna brachten boeren het zeegras naar wierschuren die in vele Friese Zuiderzeehavens te vinden waren. Daar werd het gras gewogen en tot balen geperst. De opbrengsten waren wisselend. In de 19e eeuw werd het steeds minder gebruikt voor dijkversterking (‘wierdijken’). Men koos toen liever voor stenen dijken. Na de afsluiting van de Zuiderzee was het plotseling afgelopen met het zeegras. Het verdween met dat de dijk gereed kwam. Dat kwam echter niet door de dijk, maar door een plantenziekte die zich toen toevallig voordeed. Het zeegras in Zeeland had daar evenzeer onder te lijden als het gras in de Zuiderzee.

Beroepsvissers in De Lemmer

Het blijft opmerkelijk dat langs de Friese kust zo weinig vissers op de Zuiderzee visten. De paar vissers die er waren, deden dat met kleine boatsjes en jollen, terwijl alleen in De Lemmer een ontwikkeling op gang kwam dat vele vissers de Zuiderzee op gingen met relatief grote schepen. Dat was vooral te danken aan de aanwezigheid van kapitaal in De Lemmer. De hangbazen waren rijk geworden met het roken van haring van de ‘Durkendammers’ met hun schokkers. Toen in 1883 een nieuwe vistechniek werd geïntroduceerd met staand want, zagen deze vishandelaren kansen om een eigen visserijbedrijf op te starten. Het voortouw werd genomen door Poppe de Rook, die in 1883 in De Lemmer en op Urk proeven deed met het gebruik van het nieuwe staande want dat in de fabriek was gemaakt. Poppe had op Urk een ansjoviszouterij. Die visserij met fabriekswant zag er volgens hem veelbelovend uit en er waren in Lemsterland voldoende (binnen)vissers en werkloze veenarbeiders die de stap naar het vissen op de Zuiderzee wel wilden maken.

De Rook leverde via zijn zwager Jan Pen de netten gratis aan deze beginnende vissers, op voorwaarde dat ze de netten betaalden zodra ze winst maakten met de visserij. De hangbazen zorgden ervoor dat er vissersschepen beschikbaar kwamen en de vissers gingen ermee de zee op. Veel schepen werden gebouwd in opdracht van de hangbazen, maar ook kwam het voor dat zij de schepen financierden die de vissers zelf lieten bouwen. De hangbazen verhuurden de schepen of zij financierden ze. Deze aanwezigheid van kapitaal ontbrak in haventjes als Stavoren, Molkwerum en Hindeloopen. Daar moesten de vissers zelf maar zien aan een scheepje te komen. Zij konden zich financieel geen groot schip veroorloven en kochten op afbetaling een vissersjol in Stavoren. Als ook zo’n jol te duur was, konden ze proberen met een boatsje, een schouw of een knikspantvlet langs de kust vis te vangen. Dat deden bijvoorbeeld de vissers in Gaasterland, die met kleine bootjes vanaf het strand langs de kliffen met botnetjes bezig waren. Wie wat meer te besteden had, schafte een iets groter visaakje aan.

In De Lemmer was echter kapitaal beschikbaar. Johannes Sterk was de eerste hangbaas die ervoor zorgde dat een visser een botter ‘kreeg’. De gelukkige visserman was Jelle Koornstra. Voor hem liet Sterk in 1895 in De Lemmer een botter bouwen bij Pier de Boer, die toen aan de Lemster Rien (vanaf 1876) een houtwerf had. Voor 1876 werden er in De Lemmer geen vissersschepen gebouwd. Eeltje Holtrop van der Zee uit Joure was toen de man van de visaken in Friesland.

Poppe de Rook (1845-1913) was in zijn tijd de belangrijkste en machtigste hangbaas van De Lemmer. Hij liet een groot huis bouwen aan de Emmakade, direct aan de nieuwe binnenhaven. Van daaruit hield hij een goed zicht op het visserijgebeuren. Voor zijn deur werd de vis verhandeld en schoongemaakt. Door de zijramen had hij zicht op ‘de baan’ en de vissershaven. Zo kon hij bovendien zien wat er bij de gemeentelijke visafslag gebeurde, die in 1916 naast de Baan, in het verlengde van de Emmakade, was gebouwd. Direct achter zijn huis, aan ’t Leeg, was zijn rokerij. Niet voor niets heette zijn woning “Oersjoch”, overzicht.

De Lemmer, de in 2002 gerestaureerde (voormalige) woning van Poppe de Rook aan de Binnenhaven, op de hoek van de Emmakade en ’t Leeg. (Foto: Spanvis)

Poppe de Rook was een man die ertoe deed in De Lemmer. Een telg uit een geslacht van visrokers, die in 1811 de familienaam ‘De Rook’ aannamen. Zijn zwager Jan Pen (1855-1952) kwam in 1882 vanuit het veen naar De Lemmer. Hij was handelaar en trouwde met Janke de Rook, de 8 jaar jongere zus van Poppe. (Jan Pen en Janke de Rook waren de grootouders van de bekende in Lemmer geboren macro-econoom Prof. Dr. Jan Pen uit Groningen (1921 – 2010). Jan Pen handelde in alles, maar vooral in netten. Hij verkreeg het alleenrecht om het nieuwe machinaal gebreide want van de Apeldoornse nettenfabriek Von Zeppelin te verhandelen. Ook had hij een taanderij, handelde hij in turf en kruidenierswaren en verder in alles wat maar van belang was voor de visserij. Voor het vervaardigen van netten liet Pen bij ’t Leeg een rijtje van vier arbeiderswoningen bouwen met een gemeenschappelijk souterrain, ‘de baan’, wat een lange werkplaats was voor de nettenmakers en vissers die boven het souterrain woonden.

De netten van Zeppelin werden daar gesimd met kurken boven en lood beneden en aan elkaar verbonden tot repen. Aan de oostkant van de haven, naast de droogstokken, stond nog een reparatiekeet van Pen om netten van vissers te herstellen. Ook had hij een taanderij. De vissers konden ook bij hem krediet krijgen om een schip te kopen, maar moesten natuurlijk wel de daarmee gevangen vis afleveren bij De Rook en de opbrengsten van de visserij besteden bij Pen. En natuurlijk moest de lening ook afgelost worden. Zo’n schipper was door deze gedwongen winkelnering met handen en voeten gebonden aan zijn geldschieter. Daar kwam ook weinig verandering in, want door de gedwongen verkoop aan de hangbaas kon die met lage prijzen rekenen, terwijl de kruidenier door de gedwongen winkelnering juist hoge prijzen kon aanhouden. Lemster vissers die zo hun aak financierden, deden er jaren over om financieel onafhankelijk worden. Aan die beklemming kwam pas een einde, toen in 1916 een gemeentelijke visafslag werd geopend op de Vluchthaven.

De vissers waren door de afslag minder afhankelijk van hun geldschieter en konden betere prijzen krijgen voor hun vis. Overigens was die zo kapitalistisch handelende hangbaas Poppe de Rook en de handelaar Jan Pen wel lid van de Socialistisch Democratische Bond van de radicale socialist Domela Nieuwenhuis. Zij waren zich zeer wel bewust van recht en onrecht in hun tijd. De SDB streed immers voor ‘Recht voor allen’? Ook moeten we de eigen verantwoordelijkheid van de vissers voor hun financieel handelen niet ontkennen. Velen zijn niet alleen slachtoffer van ‘het kapitalisme’, maar ook van hun eigen gedrag.

De Lemmer, 2011. Binnenhaven met de Emmakade. Tijdens de visserijjaren was de bebouwing vlnr. de winkel van Sterk waar de vissers touw, garen en haken kochten, de steeg naar de rokerij van Simon Scheffer, de woning van Gerardus Sterk (’t Rijke Zicht, 1888), de grote woning van Steven Sterk, de steeg naar de rokerij van Sterk, het pakhuis van Johannes Sterk en geheel rechts de woning van Poppe de Rook met daar achter de rokerij. (Foto: Dirk Huizinga)

De Lemmer, 1900. Het Leeg met de rokerijen, gezien vanaf de dijk met de droogstokken. Links de woning van Poppe de Rook (“Oersjoch”) met achter de woning diens hang. In het midden arbeiderswoningen en daar achter, met de schoorstenen, de hangen van De Jager. In 1882 begon Joh. Sterk een hang in De Lemmer. In 1888 verhuisde hij naar de Emmakade, aan de nieuwe Binnenhaven. Sterks hang lag achter diens pakhuis naast de woning van De Rook. Niet zichtbaar langs het Leeg (nog verder naar het oosten) ‘de baan’: de nettenfabriek van Pen. De Blaauw had een (wat kleinere) hang, helemaal op het einde van het Leeg. (Foto: Spanvis)

De Lemmer, ca. 1930. Drukte in de Binnenhaven langs de Emmakade, naast de woning van Poppe de Rook en voor het pakhuis van Sterk. In het midden de houten aak LE 20 van Rienk Coehoorn. Op de achtergrond de droogstokken van de Baan en in het middenop de dijk, de gemeentelijke visafslag. (Foto: D. van Dijk, Lemmer)

De Lemster visafslag in 1928. Helemaal rechts een stukje van de Baan en de rokerij van De Rook. (Spanvis)

De vissers in Stavoren wilden absoluut geen eigen afslag. Zij verhandelden hun vis zelf op de haven en op de Schans. Zij voeren met eigen jollen. Een visafslag werd door deze vissers met wantrouwen bekeken, want die afslag nam een paar procenten van hun omzet. In 1927 probeerde de firma Sterk uit de Lemmer een visafslag op te richten in Stavoren. De vissersvereniging van Wieringen zou dit plan van Sterk steunen. Het gemeentebestuur van Stavoren beschikte echter negatief over dit plan, omdat de vissers van Stavoren een heel behoorlijke prijs voor hun vis ontvingen en geen belang hadden bij een afslag. “Wordt te Stavoren een afslag opgericht, dan zal voor veel vissers geen drijfveer meer bestaan om de vis te Stavoren af te leveren, omdat alhier dan ook, evenals in andere plaatsen, 2 of 3 pct. van de besomming moet worden afgestaan.”(LC, 25 okt. 1927) Wel was er in 1904 een grote hang gebouwd op de haven.

Een hang zonder hangbaas, want dit visverwerkingsbedrijf was een coöperatie, gedreven door de vissers zelf: de Friese Coöperatieve Vishandel. Het was een initiatief van de Visschersbond die in 1900 in Stavoren was opgericht. De Staverse vissers dachten dat het beter was de hang in eigen beheer te houden, maar door slecht beleid en tegenvallende omzetten moest de Coöperatie stoppen en werd de hang reeds in 1908 verhuurd aan de fa. Lichtendal uit Harlingen om in 1912 verkocht te worden aan de Fa. De Jager uit De Lemmer. In 1937, vijf jaren na de afsluiting van de Zuiderzee, werd de hang afgebroken. Ter compensatie kregen de Staverse vissers in 1941 een kleine visafslag op de plek waar eens hun hang stond. Als experiment bleek de collectieve bedrijfsvoering van de rokerij in Stavoren dus niet per definitie tot betere resultaten te leiden dan een hang die door een hangbaas op kapitalistische wijze werd gedreven.

Het probleem in De Lemmer was, dat de naar winst strevende hangbazen de concurrentie uitschakelden door de gedwongen winkelnering. Er is vanuit de socialistische beweging om begrijpelijke redenen vaak kritisch gekeken naar het handelen van ondernemers in de economisch liberale 19e eeuw. Arme arbeiders werden uitgebuit en in geval van gedwongen winkelnering ‘dubbel gepakt’. Daarbij werd wel eens vergeten, dat zonder de inspanningen van kapitaalkrachtige ondernemers de leefomstandigheden voor de arme, ongeschoolde bewoners van een gebied als Lemsterland niet beter zouden zijn. In tegendeel. Niet voor niets trokken werkloze arbeiders naar steden met fabrieken om hun leven te verbeteren. Ook waren niet alle werkgevers allemaal even ‘slecht’. Poppe de Rook (1845 - 1913) uit De Lemmer was een rijke hangbaas en groothandelaar in vis. Hij was tevens een sociaal voelend mens die zijn geld onder meer gebruikte om het maatschappelijk-culturele leven in Lemmer op een hoger niveau te brengen. Hij stond bekend als socialist in een tijd dat velen niet konden begrijpen hoe hij dat kon zijn. Hij was met zijn zwager Pen lid van de Socialistisch-Democratische Bond (SDB) van Domela Nieuwenhuis uit Nijbeets, die als anarchist bekend stond en door zijn volgelingen als ‘ús ferlosser’ werd gezien. Lidmaatschap van deze beweging is voor kapitalisten als De Rook en Pen immers niet vanzelfsprekend. Overigens sloot de afdeling Lemsterland van de SDB zich in 1900 aan bij de SDAP van Troelstra.

De Rook was voorzitter van schippersvereniging Schuttevaer en nam het in woord en geschrift op voor de belangen van Zuiderzeevissers en schippers.  Hij streefde vooral naar lagere tol- en liggelden in de havens. In 1889 werd De Rook zelfs het eerste socialistische raadslid van Nederland. Hij werd op democratische wijze gekozen in de gemeenteraad van Lemsterland voor de SDB en dat, terwijl de arbeiders waarvoor deze Bond opkwam, (nog) geen stemrecht hadden. Het waren altijd de Liberalen en de Antirevolutionairen die hier in de gemeenteraden de dienst uitmaakten. De Rook was zelf geheelonthouder en probeerde de mensen die bij hem werkten ook op ‘het goede pad’ te houden. Veel van zijn arbeiders woonden in huisjes die hij had laten bouwen bij zijn rokerij. Ook op cultureel gebied was de familie De Rook actief. In de Lemmer bestond het De Rook Orkest, dat geleid werd door Laurens Klaas de Rook, een broer van Poppe. Deze toonkunstenaar verzorgde tevens muzieklessen in Lemsterland.

De muzikale familie De Rook trad overal in Friesland op en maakte bij het publiek veel indruk. Klaas de Rook bracht het zelfs tot klarinettist in het in 1888 opgerichte Concertgebouworkest te Amsterdam. De onderneming van Johannes Sterk heeft die van De Rook royaal overleefd. De familie Sterk kende voldoende bekwame ondernemers om het bedrijf met succes voort te zetten. Na de afsluiting van de Zuiderzee, toen de visserij voor een groot deel uit De Lemmer verdween, richtten zij een onderneming op in Baskenland om daar ansjovis in te kopen, wat overigens geen succes werd. Ondertussen was de visverwerkingsfabriek van de Gebroeders Sterk wel de grootste werkgever van De Lemmer.

Boven: Personeel van de fa. Sterk. Derde van rechts, met snor, Klaas Sterk.

Links Johannes Sterk, vanaf 1882 hangbaas in Lemmer die ook een hang en rokerij in Volendam bezat en in Hindeloopen. Rechts Poppe de Rook, hangbaas met bedrijven op Urk, in zijn woonplaats De Lemmer en Hindeloopen.. Het zijn vooral deze twee ondernemers die het mogelijk hebben gemaakt dat De Lemmer in korte tijd de belangrijkste vissershaven werd van Friesland.

Onder leiding van een vierde generatie Sterk is het visverwerkingsbedrijf in De Lemmer pas in 1988 overgenomen door een Engelse multinational en later door de huidige eigenaar, de Noorse onderneming Marine Harvest. Na de verkoop zette André Sterk samen met zijn zoons een nieuw handelsbedrijf op voor de internationale handel in vis, dat opnieuw een grote werkgever in De Lemmer is geworden.

De Lemmer, Emmakade, met rechts de woning van De Rook met daar achter de hang van De Rook. Aan de kade links een pakhuis en woningen van de fa. Sterk

De familie Sterk was niet socialistisch, maar is van katholieke huize. De Sterken stammen af van een familie van wevers uit het Duitse plaatsje Vreden, in NordRhein Westfalen, vlakbij het Nederlandse Aalten. Antoon Sterk, de zoon van Gerardus Starck en Elisabeth Röring, verloor in 1790 op achtjarige leeftijd zijn beide ouders. Begin 1800 bleek hij als weversknecht in Heerenveen te werken. Hij trouwde er met Janke Kempes, de dochter van de meesterwever. Vanaf 1851 woonden zij in De Lemmer, waar Antoon Sterk werkte bij de houtmolen aan de Rien die Cornelis Sleeswijk in 1849 had gekocht. Ook hun zoon Gerardus vond daar werk. In 1856 werd in De Lemmer Johannes Sterk geboren, de derde zoon van Gerardus Sterk. Deze Johannes trouwde in 1880 in De Lemmer met Dina Visser, de kleindochter van een hangbaas. Johannes verdiende de kost als visventer, Dina was dienstmeid. In 1882 begon Johannes een visrokerij aan de Emmakade.

In 1895 liet hij naast de rokerij een huis met winkelruimte bouwen en daarna een groter huis voor zichzelf, zodat zijn zoon Steven kon wonen in de woning met winkel naast de rokerij. De kleine huisjes aan de Emmakade werden vervangen door flinke woningen voor de uitgebreide familie Sterk, wat mogelijk werd dankzij het zakelijk succes dat Johannes had met zijn bedrijf. Hij was de eerste hangbaas in De Lemmer die overging tot het financieren van vissersschepen voor vissers die zelf te arm waren om een schip te kopen. Die vissers moesten vervolgens niet alleen het schip afbetalen, maar waren ook verplicht de gevangen vis aan hem te leveren en visserijbenodigdheden bij hem te kopen.

De rokerij groeide in de loop der jaren uit tot een familiebedrijf dat werk bood aan al de zonen van Johannes Sterk. Hij breidde zijn hang en zouterij zelfs uit naar het katholieke Volendam, zodat zijn zoons Dorus, Jelle, Tonny, Clarus en Johannes zaken konden doen in Noord-Holland, in Volendam en IJmuiden, terwijl Gerardus en Steven in De Lemmer actief bleven bij het moederbedrijf aan de Emmakade. Door al deze uitbreidingen voor ØØn familie kwam de Emmakade in De Lemmer bekend te staan als ‘het Sterkenstreekje’. Naast elkaar stonden links van de grote woning van Poppe de Rook het pakhuis van Sterk met daar achter de hang en verder naar links de grote woning van Johannes die later door Steven werd betrokken, de woning van Gerardus met zijn gezin (’t Rijke Zicht), de winkel van Sterk met visserijbenodigdheden de woning van Johannes, nadat hij zijn eerste woning had afgestaan aan Steven.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.