Vette en magere jaren

Door: Dirk Huizinga

De economie kenmerkt zich in het algemeen door golfbewegingen. Na jaren van voorspoed volgen er plotseling magere jaren, maar eens zal de economie na een slechte periode weer aantrekken. De Zuiderzeevisserij werd gekenmerkt door heel korte cycli. Het ene jaar goed en het andere slecht. Daarnaast ontstonden door overbevissing langere periodes van tegenvallende vangsten, doordat er steeds meer vissers kwamen, gelokt door het succes van deze visserij in voorafgaande jaren. De Zuiderzeevisserij kende een ‘varkenscyclus’. Als er flinke winsten werden gemaakt in de vette jaren, besloten steeds meer arme kustbewoners om ook te gaan vissen, met als uiteindelijk gevolg dat niemand meer van de visserij kon leven en het aantal vissers weer afnam. Dat proces deed zich vooral voor na 1883, toen veel kleine vissers met de nieuwe staande netten heel effectief de vis in het Friese Bekken wegvingen, waarna de vissers met de kuilnetten in de Kom zich afvroegen, waar de vis bleef.

Reeds in 1893 schreef de Leeuwarder Courant: “Lemmer. In de laatste dagen heerst in de bokkingrokerijen alhier een buitengewone drukte, wat aan tal van personen werk en daardoor brood verschaft. Heden morgen werden niet minder dan 2500 tal of 500.000 stuks haring aangevoerd, hoofdzakelijk met zegens en fuiken gevangen. Al deze visjes worden gerookt en vervolgens voor de consumptie naar heinde en ver verzonden. Over het geheel werden met de haringvisserij (…) slechte zaken gemaakt. Mede ten gevolge van het steeds toenemend aantal vissers, is het ook met de Zuiderzeevisserij niet rooskleurig gesteld.” (LC, 30 maart, 1893)

De tegenvallende vangsten werden ook door de vissers geweten aan overbevissing en vooral door het vissen met kuilnetten, waarmee veel jonge, ondermaatse haring en ansjovis (‘nest’ of ‘puf’ en ‘bliek’) als bijvangst uit de zee werd gehaald en vervolgens verkocht werd aan de vismeelfabrieken. Met regelmaat werd daarom van overheidswege een verbod op het vissen met kuilnetten gevraagd om uitroeiing van de visstand in de Zuiderzee te voorkomen. De vissers uit de Zuiderzeehavens overlegden met elkaar in Amsterdam tijdens vergaderingen van de in 1905 opgerichte Vereniging tot Bevordering van de Belangen der Zuiderzeevissers. Veelvuldig werd ook daar bepleit om de kuilvisserij te verbieden. De belangen lagen echter verschillend. Twee grote vissershavens, Volendam en Urk, kenden immers een lange traditie van kuilvisserij met grote botters en kwakken.

Tijdens een vergadering van de vereniging in december 1905 meende een afgevaardigde, tevens secretaris van de Vereniging voor de vishandel te Amsterdam, dat de vermindering van de visstand meer te wijten was aan de vermeerdering van het aantal vissers dan aan de wonderkuil die de Volendammers pleegden te gebruiken. De strijd tegen de wonderkuil werd volgens de spreker alleen gevoerd door vissers die zelf dit vistuig niet gebruikten. Hij bedoelde daarmee de vele nieuwkomers op het viswater, vooral langs de kusten van het Friese bekken, die met kleine scheepjes en staande netten met veel succes op haring en ansjovis visten. Poppe de Rook, afgevaardigde van de Lemster vissers, sloot zich echter aan bij de vissers die riepen: ‘Weg met de kuil’.

Een Lemster visser met visserstrui: Theunis Visser (“de Flapper”). Theunis was vrijgezel en kon (volgens Jan Wouda) in zijn jeugd met zijn maats “de bloemetjes wel eens buiten zetten”. Hij draagt op de foto een trui met aan weerskanten over de borst een brede kabelslag, zoals gebruikelijk was bij de Urker visserstrui. Iedere vissersplaats kende in de 19e eeuw zijn eigen visserstrui, met een vaste opbouw van motieven van kabelslag en godsogen. Als een visser verdronk en later aanspoelde, kon men aan de trui zien uit welke haven hij kwam. Bij vissers die op zee overleden en een zeemansgraf kregen, werd de trui uitgetrokken. De trui werd teruggegeven aan de weduwe, die aan het breisel haar eigen trui herkende. De trui werd begraven. Het was het kledingstuk dat de visser het dichtst op zijn hart had gedragen. De Lemster vissers kenden echter geen 19e eeuwse visserijtraditie en hadden daarom ook geen eigen trui. (Bron: Van der Klift-Tellegen, 1983; Foto: Dolf Kruger)

Hij zag dat er vroeger druk op haring werd gevist in de Zuiderzee en de laatste jaren niet meer. De kuilvisserij had volgens hem miljoenen en miljoenen jonge haringen gedood. Met bot dreigde het dezelfde kant op te gaan. De grote meerderheid van de afgevaardigden was het met De Rook eens. De vergadering wilde zelfs een wettelijk verbod op het gebruik van de kuilnetten. Dat wettelijk verbod is er uiteindelijk toch niet gekomen. De minister besloot niet tot nieuwe wetgeving, maar beperkte zich iedere keer tot het nemen van een tijdelijke maatregel van bestuur. De discussie over de kuil herhaalde zich in latere jaren daardoor nog vele malen.

Maar ook eerder stond het gebruik van de kuil al ter discussie. Niet alleen tussen vissers, maar zelfs in het parlement. Tussen 1881 en 1890 boog de Tweede Kamer zich zeven keren over de vraag hoe om te gaan met het kuilnet op de Zuiderzee! In 1881 werd het gebruik van de kwakkuil en de wonderkuil verboden gedurende tien maanden van het jaar. Dit om overbevissing van de Zuiderzee tegen te gaan. De grote toevloed van vissers met staand want moest toen nog gebeuren. De wettelijke beperking bleek echter niet te handhaven. Het waren vooral Volendammer vissers die door deze vangstbeperking werden benadeeld. Zij beweerden dat hun schepen ongeschikt waren voor het gebruik van de dwarskuil, dat de regering hen van hun inkomen beroofde door de wonderkuil en de kwakkuil te verbieden, dat ze in armoede vervielen en daarom financiële steun vroegen. De propaganda van de vissers had succes.

In 1884 kwam het verbod op de kwakkuil te vervallen en na lang touwtrekken was in 1890 ook het gebruik van de wonderkuil weer toegestaan. Ondertussen was gebleken dat deze vissers die zeiden in armoede te vervallen, al die jaren gewoon met hun kuilnetten waren blijven vissen… De moordkuil werd overigens veelal niet gebruikt om consumptievis mee te vangen, maar ‘nest’. Jong en klein grut dat verkocht werd aan vismeelfabrieken en aan boeren als voer voor kippen, eenden en varkens en als mest. De vissers beweerden met de moordkuil een flinke schoonmaak te houden onder de kleine, nutteloze visjes. De zee werd door hen bevrijd van grote hoeveelheden onbruikbare vis, zodat er ruimte zou ontstaan voor de haring en de ansjovis.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd ook in Nederland gedacht dat de mensen in specifieke streken van het land zich door de jaren heen een eigen karakter vormden. Zo waren en de Friezen, die heel anders waren dan de Limburgers of de Twenten etc. Tot deze Nederlandse volkskarakters zouden ook de Zuiderzeevissers behoren (Meertens, De Vries, 1937). De werkelijkheid was ondertussen grimmiger. Vissers op de Zuiderzee hadden het economisch niet eenvoudig. Het was iedere jaar, ja iedere dag afwachten of ze iets zouden vangen. Die werkelijkheid leidde tot een individualistische denkwijze. Voor de vissers was een andere visser geen collega, maar een concurrent, zo niet een (economische) vijand. De vrije toegang tot de zee zorgde ervoor dat er steeds meer vissers kwamen.

De traditionele vissers van de Hollandse kust en van het eiland Urk zagen na 1883 een geweldige toestroom van nieuwe vissers met staande netjes op ‘hun’ viswater. Sterker, de toegang tot hun viswater, de Kom, werd ten noorden van de lijn Enkhuizen – Stavoren voor de vissen vrijwel afgesloten door de staande netten van de nieuwe vissers. Die nieuwe vissers verschenen vooral in jaren dat er goede vangsten waren. De traditionele beroepsvissers hadden grote moeite dit te accepteren. Als na enkele slechte jaren het eindelijk wat beter ging, werd de vis weggevangen door nieuwe vissers in het noorden.

Kwak met de moordkuil (Afb. uit Wijkend Water van Fred Thomas)

Volendammer kwak, vissend in span (gelet op de koplijn) met de moordkuil.

Het was niet zo dat iedereen naar hartelust op de Zuiderzee kon vissen en er een goede boterham kon verdienen. Er was maar beperkt vis te vangen. Dat leidde bij de vissers tot wedijver bij de vangst en afgunst na de vangst. Iedere visser werkte voor zich en probeerde zoveel mogelijk te vangen. Maar met veel vissers werd de spoeling dun. Het volle net van de een betekende een leeg net bij de ander. Binnen de groep van Zuiderzeevissers ontstond daarom een vijandige sfeer. Steeds werd gedacht dat anderen de schuld waren van de eigen geringe vangsten. Men was er snel bij om kwaad te denken en te spreken over anderen. Men vertrouwde elkaar niet en was zeker niet bereid iets op te offeren voor een verondersteld algemeen vissersbelang. De vis die een visser niet wilde vangen om de visstand te beschermen, werd even verderop immers door zijn concurrent wel gevangen. Vooral tijdens perioden met tegenvallende vangsten werden de tegenstellingen tussen staandwantvissers en kuilers uitvergroot. Dat waren immers twee vismethoden, die in hetzelfde viswater niet samen konden gaan. De discussie spitste zich steeds toe op de kuilers, want die visten alles op wat voor hun net kwam. Bovendien werden al te vaak de staande netten van andere vissers door de kuilers overvaren, meegesleept en vervolgens met de bijl losgehakt en met messen stukgesneden.

Omgekeerd waren er vissers die kuilers dreigden met een geweer, dat ze door het grootzeil zouden schieten, zodat de kuiler niet meer verder kon. Het werd vooral in de tien jaren van tegenvallende vangsten, van 1903 tot 1913 op het water grimmiger. Tijd voor overleg, maar hoewel er overleg mogelijk was vanaf 1905, had dat niet veel te betekenen, want alle vissers dachten vooral aan zichzelf. De mogelijkheid van overleg was er. In Amsterdam kwamen afgevaardigden van de vissersplaatsen die een eigen visserijvereniging hadden, regelmatig bij elkaar op bijeenkomsten van de in 1905 opgerichte Vereniging tot bevordering der belangen van de Zuiderzeevisserij. Deze overkoepelende organisatie werd bekender onder de naam Zuiderzee Visscherij Belangen (ZVB). De in 1895 opgerichte vissersvereniging ‘Lemmer’ sloot zich in 1906 als zelfstandige afdeling aan bij de ZVB. Gedurende de periode 1903 tot 1912 waren de vangsten op de Zuiderzee beneden normaal, zeg maar gewoon slecht. Het was dus niet zo gek dat juist in die situatie een vereniging werd opgericht om de gezamenlijke belangen van de vissers op landelijk niveau te behartigen.

Bij de oprichting waren er slechts twaalf leden. Twee jaren later was het ledental echter gegroeid tot 1100 man. Dit overleg onder Zuiderzeevissers voorzag blijkbaar in een behoefte. Het probleem van de geringe vangsten kwam vaak op de agenda. Hoe was overbevissing te voorkomen, zodat er geen periodes meer zouden zijn dat er veel te weinig gevangen werd? In 1906 werd op 26 november de eerste jaarvergadering gehouden in Krasnapolsky te Amsterdam. De afdeling De Lemmer stelde voor, dat de vereniging bij de regering zou aandringen op een wettelijke regeling voor het gebruik van de staande ansjovisbeug. Een grote schuit, die met een vlet en 3 personen vist, zou niet meer dan zestig netten mogen uitzetten, terwijl een kleine schuit, waarmee 2 mannen zonder vlet visten, hoogstens veertig netten mocht uitzetten. De vereniging moest er bij de regering op aandringen dit nog hetzelfde jaar te regelen. Ook de afdeling Molkwerum wilde een beperking van het aantal ansjovisnetten. Zij stelde voor dat een jol niet meer dan 60 netten mocht voeren en dat de ansjovis verkocht werd per gewicht (en niet per aantal). In Stavoren werd op een bijeenkomst van de Vereniging in 1907 gepleit voor het invoeren van een kuilverbod. “Dat moordtuig, waardoor miljarden visjes verdelgd worden”. Ondanks alle overleg waren het in december 1909 nog steeds slechte tijden voor de vissers.

De afdeling Stavoren vroeg dat jaar tijdens de vergadering in Amsterdam of de regering geen controle kon uitoefenen op de ansjovis en haring. Daar was de heer De Rook uit Lemmer echter geen voorstander van. Dergelijke controles zou de Nederlandse vishandel volgens hem benadelen. De meeste ansjovis die in deze schrale jaren werd geëxporteerd naar het buitenland, was niet in Nederland gevangen, maar kwam uit Spanje. Aan die handel werd echter nog steeds veel verdiend. De rokerijen in De Lemmer kregen van de eigen vissers ook te weinig haring om naar behoefte Lemster bokking te kunnen leveren. Ook veel haring werd daarom gekocht in het buitenland en vervolgens in De Lemmer gerookt. Na de nodige discussie werd er een commissie ingesteld die een uitgewerkt voorstel zou maken dat aan de Regering zou worden aangeboden. Diezelfde vergadering werd opgemerkt, dat het niet goed was, dat de gelegenheidsvissers geen invloed konden uitoefenen op de samenstelling van de Visserijraden. Anderen reageerden dat het toch niet aangaat om allerlei ambachtslieden die in goede tijden ook het viswater opgaan om bij te verdienen, evenveel stem in het kapittel te geven als de beroepsvissers.

In 1911 was bovendien per Koninklijk Besluit, dus van overheidswege, bepaald dat er de Zuiderzeevisscherijraad werd opgericht, die gevestigd zou worden in Enkhuizen. Voor de Lemmer (en Kuinre, Blankenham, Blokzijl) werd T. Wouda uit De Lemmer benoemd als lid. Hij was al voorzitter van de plaatselijke Visserijvereniging. Voor Gaasterland, Laaksum, Warns, Stavoren, Molkwerum, Hindeloopen en Workum werd Klaas J. Zeldenrust uit Molkwerum benoemd. Opmerkelijk was, dat de besprekingen in de Zuiderzeevisserijraad geheim moesten blijven. De afgevaardigden van de diverse regio’s mochten ook geen verslag uitbrengen aan de mensen die zij vertegenwoordigden. De overheid verstrekte slechts een globaal verslag van de besproken punten om te voorkomen dat grote groepen vissers zouden protesteren en in actie zouden komen.

Met dergelijk overleg tussen vissers uit alle Zuiderzeehavens werden de wildwest taferelen op het water in meer rationele en beleidsmatige banen geleid. De vissers waren tegen inpolderen van de zee, maar polderen aan de vergadertafel ging hen uiteindelijk redelijk goed af. De aanpak was de emoties te dempen en op basis van consensus een regeling af te spreken waarmee te leven viel. Zo gingen de vissers de magere jaren door. En eindelijk, tegen de tijd dat niemand het meer verwachtte, waren die jaren voor de Zuiderzeevissers plotseling voorbij en kwamen de haringen en ansjovisjes weer terug alsof er niets gebeurd was.

Voor een invloedrijk en ontwikkeld man als Poppe de Rook die als gemeenteraadslid gewend was te vergaderen, was zo’n bijeenkomst van de ‘Vereniging tot bevordering der belangen van de Zuiderzeevisserij’ natuurlijk een routinezaak, maar veel afgevaardigden uit kleinere vissersplaatsen vonden de vergaderingen in Amsterdam toch een hele gebeurtenis. Zo was Klaas Jelles Zeldenrust uit Molkwerum eens samen met de welbespraakte, twintig jaar jongere Wigle Sietzes Visser uit Laaksum naar de vergadering. Zij vertegenwoordigden de vissers van Hemelum-Oldephaert en Noordwolde (Molkwerum en Laaksum) en hadden voor deze gelegenheid hun beste pak aangetrokken. Het was immers een vergadering met ‘pommeranten’.

Omdat het na de vergadering te laat was om nog thuis te kunnen komen, overnachtten ze in Krasnapolsky. Daar namen ze een kamer, waar ze het ene ledikant samen deelden. Na wat gepraat te hebben over de dag, zegt Wigle: “Nou Klaas, zullen we dan maar eens proberen te slapen?” Klaas: “Ja, laten we dat maar doen.” Wigle keert zich in bed tot Klaas om hem welterusten te wensen en ziet tot zijn verbazing, dat die zijn stijve boord en front nog om heeft. “Jo had de board noch oan!” “Ja”, zegt Klaas, “mar myn frou Sjoeke is der net. Dan kin ik de board net om krije. Derom hald ik it oan.”. (Bron:www.mnopr.com) 

Amsterdam, Klaas (l.) en Wigle (midden) in hun beste pak op het Damrak, naar de vergadering.

Waarom bleven de Urkers vissen met kuilnetten?

De discussie over het gebruik van kuilnetten waarmee de zee leeggevist zou worden, begon al in de 19e eeuw. Urkers en Volendammers waren kuilvissers. Zij hadden geen zin om het nieuwe staande want te gaan gebruiken. De reden daarvan werd door een Urker visser uitvoerig uit de doeken gedaan in Het Nieuws van de dag: de kleine courant 20 maart 1885. (Bron: Botter Neis, tijdschrift voor donateurs van de Stichting Urker Botter, jaargang 10, nr. 16, juni 2012, p. 28-30):

“De vloot van Urk bestaat namelijk uit twee soorten van vaartuigen, en wel: kleine botters, zoals de Zuidwallenaars uitsluitend gebruiken, en grotere botters, gelijk ook door de Volendammers bevaren worden. De kleine vaartuigen zijn bestemd voor de haring-, bot- en ansjovisvisserij in de Zuiderzee en slechts bij zeer gunstig weer waagt men er zich mee langs de kusten der Noordzee, wanneer de genoemde visserij in de Zuiderzee niet genoeg oplevert. Deze kleinere vaartuigen kunnen om haring te vangen, uitsluitend gebruik maken van het sleepnet dat gebreid is van zeer fijn garen. Dit net wordt gesteld tussen dikker touwwerk of sim, dat onderaan voorzien is van lood (…) terwijl langs het bovenste touw of sim ronde kurken zijn bevestigd om het net staande en tevens open te houden, opdat bij het voortslepen van het net tussen twee vaartuigen de haring erin kan zwemmen. Neemt men nu in aanmerking dat zulke schakels of sleepnetten ene lengte hebben van 230 meter en wegens de fijnheid van het werk zeer licht zijn, dan zal men begrijpen, dat zij, om enig resultaat op te leveren, zeer langzaam getrokken of gesleept moeten worden. Bij een iets te snelle vaart zou het net in te schuine stand komen en zou de onderkant boven de bodem rijzen, waardoor de haring in plaats van in het net te zwemmen, gelegenheid zou vinden er onderlangs te ontsnappen. (…)

Deze manier van slepen kan alleen met kleine en lichte vaartuigen. Met de veel grotere en zwaardere Urker en Volendammer botters volstrekt niet. Deze hebben door hun grote en constructie te veel windvang en een te hoge snelheid. Vooral met enigszins harde wind zou het lichte net door te grote snelheid van het schip omhoog rijzen en de haring zou ontsnappen. De vraag kan daarom gesteld worden waarom deze vissers niet kiezen voor een sleepnet van zwaarder garen, zoals van het kuilnet? Het antwoord is, omdat zo’n net onbruikbaar is. Een sleepnet van 230 meter van zwaar garen zou te zwaar zijn om te worden voortgesleept, terwijl men bij mindering van de lengte te weinig water zou bevissen, omdat bij de sleepvisserij de snelheid altijd zeer gering moet zijn. Ten tweede zou, als de haring met de kop in de mazen schiet, het garen te dik zijn om achter de kieuwdeksels te haken, zodat de vis door een achterwaartse beweging weer vrij zou worden. Vissers met een grote botter kunnen daarom het sleepnet niet gebruiken. Wordt de visser wegens geringe vangst of wegens storm genoodzaakt de Noordzee te verlaten en is hij gedwongen de Zuiderzee op te zoeken, dan is hem dit alleen mogelijk door het gebruik van een net dat van zwaarder garen gebreid en ook door zijn vorm geschikt is voor grote vaartuigen. Daaraan kan tot heden slechts de wonderkuil voldoen, zijnde een trechtervormig, van sterke stof vervaardigd netwerk, dat voor het binnenkomen der vis een opening heeft van hoogstens 10 meter en waarmee sedert 30 jaren gevist is.

Dat de wonderkuil een “moordkuil” zou zijn die jonge haring, ansjovis enz. zou vernielen, gelijk de Zuidwallenaars en anderen in boze luim aanvoeren, is een bewering die berust op veronderstellingen zonder bewijs. Haring en ansjovis komen als volwassen trekvis, elk op z’n tijd, de zeegaten binnen en in de Zuiderzee, om ook weer op geregelde tijden te vertrekken. De Zuiderzee is niet de vaste verblijfplaats van deze vissoorten; dit kan noch door geleerden noch door enige visser worden tegengesproken. Indien het kuilnet inderdaad een moordnet is, hoe komt het dan toch dat de Zuiderzee niet reeds lang uitgevist is, daar toch reeds tientallen van jaren dit net gebruikt en in de laatste tijd de vissersvloot bijna verdubbeld is?”

Volendammer kwak, vissend met de kwakkuil.

Botter vissend met de dwarskuil

Vissersleven in voor- en tegenspoed

Een halve eeuw lang is De Lemmer vooral een vissersplaats geweest. Van 1883 tot 1933, toen de gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee voor de visserij vanuit De Lemmer desastreus bleken. De havenplaats kwam in een hoekje te liggen van het IJsselmeer, in een fuik, wat de vissers maar weinig perspief bood op een goede toekomst. Grote vissersfamilies als de Koornstra’s, de Poepjesen en de Wouda’s vertrokken daarom met hun schepen naar Makkum om op de Waddenzee te kunnen vissen, niet wetende dat de aalvisserij op het IJsselmeer daarna nog een geweldige vlucht zou nemen. De visserij in De Lemmer ging na de afsluiting door het vertrek van vissers nog sneller achteruit dan in andere Zuiderzeehavens. De Zuiderzeevisserij in De Lemmer kende een snelle opkomst en een even snelle ondergang.

De visserij gaf kleur aan een legendarische periode die al met al slechts een halve eeuw heeft geduurd. Met de voortgaande inpoldering van het IJsselmeer heeft de rijksoverheid na de Tweede Wereldoorlog de visserij op dat steeds kleiner wordende meer proberen te saneren. In de Friese IJsselmeerhavens lagen rond 1960 nog bijna 90 schepen van beroepsvissers. De Lemmer had eens honderd vissende nummers, maar in 1960 waren er nog maar 9 vissers actief. Veel Lemster vissers waren vertrokken naar Makkum en die haven groeide daardoor van vrijwel niets uit tot de voornaamste Friese vissersplaats aan het IJsselmeer. Reeds in 1955 lagen de verhoudingen bij de aanvoer en besomming van vis in de Friese IJsselmeerhavens als volgt:

Makkum: 400.000 gulden
Stavoren: 209.000 gulden
Lemmer: 129.000 gulden (hoofdzakelijk “nest”)
Laaxum: 61.000 gulden
Hindeloopen: 42.000 gulden
Workum: 6000 gulden

(Bron: LC: 15 februari 1955)

Kornwerderzand, in de jaren dertig. Het visbedrijf van Jan Poepjes met de aak WON 119. Aan het einde van de dam wordt gewerkt aan een bunker voor de verdedigingslinie Kornwerderzand. (Ets: W.J. Dijk, FSM)

Terugkijkende op het leven van de Lemster vissers gedurende die 50 jaren visserij, valt op dat de snelle groei, de vloot van grote schepen en de relatieve welvaart in die periode veroorzaakt werden door de aanwezigheid van kapitaalkrachtige ondernemers: de hangbazen. De positie van de vissers was echter niet altijd zo rooskleurig. Veel vissers kwamen uit het veen. Veel van hun voorouders kwamen uit de Kop van Overijssel, zoals de Koornstra’s, de Poepjesen en de Toerings. De Poepjesen hebben voor moderne oren een wat minder vleiende familienaam, maar die naam is gewoon de Weststellingwerfse taalvorm van het Friese Popkema (Haan/Jansma, 2002, p.29).

Veel werkloze arbeiders uit de veenpolders werden uiteindelijk in De Lemmer Zuiderzeevisser. Zij hadden meestal eerder op het binnenwater gevist en zagen hun viswater verdwijnen door inpolderingen. Ze hadden het niet goed, maar kregen het in De Lemmer maar weinig beter. Dat lag niet alleen aan de rijke hangbazen. Veel vissers, de goeden niet te na gesproken, hadden een leefstijl waarbij weinig zorgvuldig met geld werd omgaan en op grote schaal sprake was van drankmisbruik. Dat was geen goede basis om uit de armoede te komen. De vissers die wel spaarzaam waren en hun schulden snel aflosten, konden hun schip in enkele jaren vrij varen. Andere vissers bleven hun hele leven met schulden zitten.

De Lemmer, 1951. De Lemster vissers vangen in de jaren vijftig vooral ‘puf’ of ‘nest’ voor vismeelfabrieken. Ook werd het verwerkt tot eenden- en kippenvoer. In 1951 was de vangst duizenden kilo’s spiering. (Foto: F. Popken)

De maatschappelijke verhoudingen werkten in die tijd echter ook niet mee. De Lemmer bloeide als vissersplaats, maar delen van de bevolking leefden in armoede. De vissers kregen wel erg gemakkelijk kredieten van de rijke hangbazen en vishandelaren om als visser te kunnen starten. Ze werden vervolgens met handen en voeten aan hun geldschieters gebonden door de gedwongen winkelnering. Zij moesten leveren aan deze handelaren en dat kwam de prijsvorming ook niet ten goede. Van concurrentie was zo geen sprake meer. Voor de vissers was er geen markt van vraag en aanbod. Er was slechts een verplichting te leveren aan de geldschieter en die rekende naar eigen willekeur met vooral lage prijzen. De uiteindelijke inkomsten mochten de vissersgezinnen dan ook nog eens alleen besteden bij de winkels van de geldschieters en daar waren de prijzen juist niet laag. Het naar verhouding gemakkelijk verkrijgen van kredieten door vissers bij deze geldschieters zorgde dus niet voor welvaart, maar voor ongewenste afhankelijkheid.

Om de vicieuze cirkel van financiële afhankelijkheid te doorbreken, besloot de gemeente Lemsterland in 1916 om een gemeentelijke visafslag op te richten. Dat was wel rijkelijk laat. Het had zelfs bijna 10 jaren geduurd voordat het zover was. De ‘Visschersvereeniging’ van De Lemmer kreeg na jaren lobbyen voor elkaar dat de gemeenteraad van Lemsterland dit voorstel overnam. Het gemeentebestuur had vervolgens aan de Hoofdinspecteur der Visscherijen in Amsterdam advies gevraagd over het plan een gemeentelijke visafslag op te richten. Het bestuur wachtte anderhalf jaar, hoorde niets en nam toen maar een besluit. Het advies van de Inspecteur is er zelfs nooit gekomen. Met de gemeentelijke visafslag werd de gedwongen winkelnering doorbroken en werd het mogelijk dat de vissers een reºle marktprijs kregen voor hun vangsten. Alles hing nu af van de vraag of de haring en de ansjovis in het voorjaar de Zuiderzee in zouden trekken. Als dat het geval was, dan werd er verdiend en profiteerden niet alleen de vissers, maar heel het economisch leven in De Lemmer. Dan was er werk. Dan stonden honderden mensen aan de kant te helpen bij het leeghalen van de netten, bij het schoonmaken van de vis, bij de zouterijen, de visverpakking, bij de bokkingrokerijen.

Bij een bloeiende visserij ging het ook goed bij de scheepswerven, de zeilmakers en de smeden, de netten- en zeiltaanderijen, de masten- en blokkenmakerijen en de nettenbaan. Als de haring en de ansjovis niet kwamen, wat zomaar kon gebeuren en soms wel jaren achtereen, dan kwam heel dat maatschappelijk- economisch leven niet op gang of langzaam tot stilstand en overheersten ellende en armoede. Evert de Vries (Brilleman, archief, FSM) schrijft in het Weekblad Zuid Friesland over een gesprek met Hielke Scheffer, de zoon van de Lemster visser Marten Scheffer. “Mijn vader (Marten Scheffer) was dus bij de visserij. Nou, dat was geen vetpot. Moeder moest de eindjes veel aan elkaar knopen. Met een theekopje in de sok of kous zat zij altijd de gaten te stoppen.

Ook de was gebeurde nog met de hand op het wasbord en dan zong ze er ook nog bij.” Toen zijn vader eens een schip vol ansjovis thuis bracht, was er plotseling financiële armslag. Vader, moeder en Hielke Scheffer, ze zaten met z’n drieën om de tafel. “Vader haalde een groot bankbiljet uit één van z’n zakken, legde het op tafel en vroeg aan mij: “Weet je wat dat is?” Ik had er geen idee van. Dat bleek een biljet van f. 100.- te zijn. “Is dat honderd gulden?” zei ik met groot ontzag. “Ja jongen”, antwoordde hij. We keken met z’n drieën naar die f. 100.- of het een wereldwonder was. Moeder stopte het geld in de kast, tussen ondergoed en handdoeken. Even later zei ze: “Ik moet boodschappen doen, maar ik heb geen geld.” Mijn vader werd vreselijk kwaad en zei: “Je stopt net die honderd gulden in de kast. Die heb ik niet gestolen. Daar is voor gewerkt.” “Maar ik durf er niet mee naar Jetske”, zei moeder. Jetske Douma had een winkel. Bij haar kon je ook ‘borgen’. Dat moest wel, want de vissersvrouwen kregen nooit een vast loon in hun hand. Om moeder moreel te steunen, bood ik aan om met haar mee naar Jetske te gaan. Toen mijn moeder het ‘geborgde’ en de nieuwe boodschappen moest betalen, haalde ze met een gezicht of ze een misdaad had begaan het biljet uit haar zak en legde het op de toonbank. Jetske gaf moeder wisselgeld en het drama was voorbij. Ik geloof dat mijn moeder nog nooit zo’n bedrag in handen had gehad.” (Evert de Vries, Herinneringen aan de ansjovistijd. Weekblad Zuid Friesland)

Armoede was in die jaren natuurlijk wel een normaal maatschappelijk verschijnsel en zeker niet voorbehouden aan de Lemster vissers. De arbeiders uit de veengebieden achter De Lemmer waren niet naar deze havenplaats getrokken, omdat het daar nog slechter zou zijn dan in het veen. In tegendeel. In de Zuiderzeerapportages van Redeke uit 1905, bedoeld als advies aan de regering in verband met de eventuele afsluiting van de Zuiderzee, werden ondermeer besommingen weergegeven over de inkomsten van vissers met een Lemsteraak. De winst voor de schipper tijdens een goed visseizoen zou volgens de rapporteurs zo gering zijn, dat hij nooit uit de schulden kon komen. Op dat soort pessimistische berekeningen is later mijns inziens terecht de nodige kritiek gekomen. Jan Wouda uit De Lemmer, zelf visserman geweest, schreef daar in het Weekblad Zuid Friesland (december 1985) als volgt over: “Maar een commissie die is ingesteld om rapporten te maken van kosten die er zullen komen om de visserlui schadeloos te stellen als de Zuiderzee wordt afgesloten, maakt alles natuurlijk zo zwart mogelijk. (…)

Bij de schippers was er altijd nog wel brood op de plank. Wel werd ervoor gezorgd dat er ’s winters een voorraad aardappelen en een paar potten met gesmolten rundvet met kaantjes in de kelder lag en dat er brandstof in huis was. Maar bij de armsten kwam het er vaak niet van. Als er ’s winters was geborgd, moest er ’s zomers afbetaald worden. En bij de armsten waren vaak de meeste kinderen, soms kwam er elk jaar één. En zo bleven de armsten arm. (…) Nergens langs de hele Zuiderzee zag je zo’n mooie gemengde vissersvloot als bij ons in Lemmer: botters en schouwen, maar vooral de mooie Lemsteraken, gebouwd door de gebroeders De Boer uit Lemmer en Bos uit Echtenerbrug. En wat dacht u, dat dat van de armoede kwam? Nee, dat kwam omdat er een goede boterham mee te verdienen was. Maar je moest, en dat is nog zo, wel je best doen, op de kleintjes letten en zo weinig mogelijk in de kroeg komen. Zodoende ging het de één beter dan de ander. (…) Maar laten we weer eens naar de zogenaamde ‘armoede’ kijken onder de visserslui. Zo begin 1900 gingen veel schippers over op grotere vissersvaartuigen.

Ook kwamen binnenvissers de zee bevissen. Zoals Willem Toering met de botter LE 62, Siebe Kooistra met de aak LE 37, Willem van der Bijl met de LE 28 en de Poepjesen van de Tjonger met dikke Jan voorop, maar die zat meestal op Urk waar ook zijn vrouw vandaan kwam. Dan had je Pieter Poepjes die al in 1898 een aak liet bouwen in Joure die de LE 39 werd. Liekele liet een botter bouwen, ook in Joure. Dat was de enige botter die in Friesland is gebouwd en dat was aan het model ook wel te zien. Het was wel een goed zeeschip, de LE 69. Dan volgt zijn broer Lambertus Poepjes met de botter LE 30, Johannes met botter LE 57 en Douwe, maar die was palinghandelaar. Ook begonnen toen vier broers Coehoorn. De oudste was Dirk met een mooie houten aak, de LE 23. Lubbert met de ijzeren aak LE 3, Janus met de LE 76 en Rienk met de LE 20. Beide van hout, de aken dan. Dat waren leuke mensen en muzikaal! Lubbert en Rienk met trompet en trombone waren gewaardeerde leden van ‘Excelsior’, evenals nog wel acht andere visserlui.

Stavoren, 1927. Staverse vissers met hun staande netten. (Foto: FFG)

Ik heb vroeger al eens geschreven over een ‘Concert in Staveren’. Het zal in 1916 of daaromtrent zijn geweest dat op een zondagmiddag in Stavoren een groot deel van de Lemstervloot lag. Het was in het ansjoopvissen, de beug was overgehaald, de middagpot was gebruikt, toen Seerp Blaauw zei: “Sòlle we ’n stikje spielje?” Seerp viste toen met zijn broer Hendrik met de LE 15. De muzikanten zaten op de kant van de wal. Lubbert en Seerp bespeelden trompet of piston, Rienk en Johannes Wouda trombone, Hendrik de Blaauw, Andries en Johannes Bakker alle drie klarinet en Piet Bakker de kleine trom. Ik hoor Seerp nog zeggen: “Eén, twee, drie” en daar knallen ze een mars over de haven wat je bijna in Lemmer kon horen. Als het in Lemmer was geweest, had de halve Lemmer op de kant gestaan. Niet zo in het dooie Stavoren. Daar kwam de veldwachter: ze moesten ophouden. Seerp zei: “Jongens, kom bij mij op de plecht (dat is het voordek, voor de mensen die dat niet weten) dan maakt hij ons niks.” En ze gingen gewoon door. (Jan Wouda: Niet alle Lemsters waren arm. In: archief Brilleman, FSM) Jan Wouda wijst denk ik terecht op het discutabele karakter van de inkomensplaatjes die

Dr. H.C. Redeke als wnd. wetenschappelijk adviseur voor de regering in 1905 maakte van de Zuiderzeevisserij. Ook in goede jaren zouden de beste vissers bij hem nooit uit de rode cijfers komen. Netto zouden de schippers met hun aken slechts een paar honderd gulden per jaar overhouden van de visserij. Te weinig om van te leven. De overzichten van inkomsten en uitgaven zien er heel objectief uit, het is immers cijfermateriaal, maar kloppen de cijfers wel? Waarom zouden de vissers aan onderzoekers uit Den Haag vertellen wat zij verdienen met de visserij? Zij hielden echt geen bedrijfsadministratie bij. De handel was een dynamisch proces dat eindigde met contante betalingen. Er zijn van vissers gegevens bekend dat zij niet een paar honderd, maar een paar duizend gulden overhielden na aftrek van alle kosten. In 1893 was ook nog eens de Wet op de bedrijfsbelasting in werking getreden. Het inkomen dat een ondernemer verwierf, werd vanaf dat jaar belast. Dat maakte het helemaal begrijpelijk dat de vissers terughoudend waren met het verstrekken van informatie over hun inkomsten. Ook Redeke was zich bewust van de weerstanden onder de vissersbevolking bij het geven van informatie. In zijn Zuiderzeerapport van 1907 kwam hij tot de conclusie dat de invoering van maatregelen ‘tot heil der visschersbevolking’ eerder op verzet dan op de medewerking van de zijde van de vissers zou kunnen rekenen, omdat ‘de visschers (geen) vertrouwen (…) schenken in bemoeiingen van Staatswege.’ (In: Bossaers, 1987, p. 85). Ondertussen zorgden de inkomensplaatjes van Redeke in Den Haag voor een beeld dat de Zuiderzeevisserij een armoedig gebeuren was.

De afweging voor de politiek werd of het Rijk veel geld moest uitgeven aan wat door veel parlementariërs werd gezien als een ongewis avontuur: de afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee. Met die afsluiting werden door de voorstanders wel gouden bergen beloofd door de nieuwe landbouwinkomsten, terwijl ook de veiligheid, de voedselvoorziening en de zoetwatervoorziening verbeterd zouden worden. Daar was na de Zuiderzeeramp van 1916 en de voedselschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog wel behoefte aan. Aan de debetzijde stonden niet alleen de kosten van de afsluiting en inpoldering, maar ook de kosten van een koude sanering van de Zuiderzeevisserij. Die zouden echter beperkt blijven gezien de uitzichtloze armoede bij de vissers zoals Redeke die had beschreven. De Zuiderzeevissers die hun inkomsten bewust aan de lage kant hielden, beseften niet dat ze op die manier mee hadden gewerkt aan hun eigen ondergang. Dat de kosten van de afsluiting van de zee ook nog eens bewust te laag werden geraamd, om het parlement maar mee te krijgen in de besluitvorming, maakt dit ‘bouwen aan de toekomst’ tot een mooi voorbeeld van ‘politiek’ bedrijven.

Het vissersbestaan op zee was “vrij en ongebonden”, wat voor veel jonge mannen aantrekkelijk leek, maar er moest bij de visserij wel hard gewerkt worden en niet alleen bij mooi weer. Zelfs als in de winter het water dichtgevroren was, werd er nog gevist. Op spiering en aal, onder het ijs. In het voorjaar, als de Zuiderzee weer redelijk ijsvrij was, werd reeds vroeg in het jaar weer uitgevaren om haring, bot of spiering te vangen. De vissers in De Lemmer zagen na strenge winters met lede ogen aan, dat hun haven lange tijd ingesloten bleef door het ijs op de Zuiderzee. Met zuidwestenwind dreef alle ijs vanuit de Kom naar De Lemmer, zo leek het wel. De haven van Stavoren was al lang ijsvrij, want die haven lag op een punt in zee. Door de wind en de getijdenstromen om Stavoren verdween het ijs daar veel eerder dan bij De Lemmer. Als de Lemsters nog tegen een ijsvlakte of tegen bergen kruiend ijs aankeken, kon er in Stavoren gevaren en gevist worden. Na de strenge winter van 1924 hadden de Lemster vissers zo genoeg van al dat ijs voor hun deur, dat ze zich door een sleepboot binnendoor naar Stavoren lieten slepen om van daaruit de Zuiderzee op te gaan.

Op 7 maart 1924 besluiten een aantal Lemster vissers zich door het ijs naar Stavoren te laten slepen, waar de Zuiderzee wel bevaarbaar is. (Foto: Spanvis)

De Lemmer, 1924. Paling vangen onder het ijs met de aalkam. De vissers hebben een lange sleuf uit het ijs gezaagd. De middelste visser drukt een stok met daaraan een verticale stalen kam in de modder: de elger. De rechter visser trekt dit vistuig door de modder vooruit. De aal overwintert opgerold in de modder, maar wordt zo gespiest en omhoog gehaald. De methode is dieronvriendelijk en werd uiteindelijk in 1911 verboden. Daarmee was deze dieronvriendelijke praktijk echter nog lang niet uit de wereld. (Foto: Spanvis)

Lemmer, maart 1924. De LE 23 wordt binnen gesleept, omdat de haven van De Lemmer voor zeilschepen onbereikbaar is geworden. Bij De Lemmer hoopt het ijs zich bij zuidwestelijke wind op, terwijl de haven van Stavoren snel vrij van smeltend ijs is, vanwege de relatief sterke getijdenstroom langs de havenhoofden.

De Lemmer. Netten ophangen aan droogstokken op de baan. Het drogen en wekelijks tanen van netten was belangrijk om rot in het katoenen want te voorkomen. De baan zag er voor kinderen natuurlijk uit als een interessant speelterrein. De netten waren echter kwetsbaar. Het was daarom voor kinderen verboden op de baan tussen de netten te komen. (Foto: Spanvis)

IJsgang was tegenslag door overmacht, door weersomstandigheden. De vissers kenden ook tegenslag door schade aan de netten. Uiteraard schade door gebruik, door het haken van de netten achter scherpe voorwerpen, maar ook door ongedierte. Bijvoorbeeld vernieling door krabben. De Leeuwarder Courant meldt in 1907: “In de Zuiderzee leeft een diersoort, die vooral in de zomermaanden voor de vissers, en in het bijzonder voor hen die met staand want vissen (…) een ware plaag is. Het zijn de krabben. Dat deze dieren in enorme hoeveelheid de bodem der zee bevolken, kan wel daaruit blijken, dat meermalen door een enkele visser in één nacht honderden stuks zijn gevangen. Ja, zo talrijk zijn ze in sommige gedeelten der Zuiderzee, speciaal daar waar het water een sterk zoutgehalte heeft, dat gedurende een deel van het jaar met staand want niet gevist kan worden. Want door de dieren wordt aan de tere en dure netten belangrijke schade toegebracht, omdat zij, wanneer zij daarin verward geraakt zijn, aan het garen, hetzij zijde of katoen, beginnen te knagen, teneinde te trachten hun vrijheid terug te krijgen.” (LC, 21 aug. 1907) De schrijver wijst erop, dat deze beschadiging vooral schadelijk is, omdat de krabben niets opleveren en daarom na door de visser gedood te zijn, weer overboord worden geworpen. Om van de nood een deugd te maken, vond er echter een proef plaats om levende krabben naar de markten van België te zenden, in de hoop zo toch nog een cent te verdienen.

De Lemmer. In 1926 legde Jan Pen een Scheveningse bom aan de kade van de Vluchthaven, waar hij een taanderij in had gebouwd. De vissers konden gemakkelijk even langszij schieten om hun netten te (laten) tanen. Ze hoefden dankzij deze taanschuit niet langer de netten te vervoeren op een kar om bij een taanketel te komen. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)

Tijdens magere jaren ergerden de vissers zich ook aan de natuurlijke jagers op vis: de zeehonden en de bruinvissen. Over aalscholvers werd in die tijd nog niet gesproken. In 1851 dacht men nog dat de komst van stoomschepen op de Zuiderzee de oorzaak was van tegenvallende haringvangsten. Veel vaker werd later gewezen op ‘het aanzienlijke aantal robben of zeehonden die de haring overdag verslinden en de netten der vissers doorbijten.’ Er bleef de vissers dan niets anders over dan ’s nachts te gaan vissen, als de zeehonden sliepen. Ook de grote scholen bruinvissen zouden de vissers beroven van miljoenen vissen. (LC, 14 oktober, 1898).

Er was echter niet alleen maar sprake van tegenslag, hoewel…. een teveel van het goede het tij ook weer deed keren. Soms werd er zoveel haring gevangen, dat er geen afzet meer voor was en de vis daarom door boeren als mest op het land werd gebruikt. Er gingen zelfs sterke verhalen van vissers die met hun schip vastliepen in de dichte haringscholen. In 1898 schreef de LC dat in de Zuiderzee een overvloed van haring werd aangetroffen en herinnerde de krant aan een bericht uit het verleden “dat de Kuil voor Marken zo vol haring zat, dat men ze langs de kust maar voor het opscheppen had. De massa was zo groot en dicht, dat de beurtschipper van Hoorn op Zwolle met zijn tjalk niet buiten de haven kon komen. De landlieden kochten ze bij wagenvrachten op en strooiden ze als mest over het land.” (LC, 11 april, 1898)

De Lemmer. Netten boeten bij de droogstokken op de Baan. (Foto: collectie Dick van Dijk)

De definitieve tegenslag voor De Lemmer was de afsluiting en gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee. De grootste vissershaven van Friesland zag haar meest ondernemende vissers vertrekken naar Makkum en Harlingen, omdat het perspectief om vanuit De Lemmer te blijven vissen voor deze vissers weinig aantrekkelijk was. De overheid wilde de Zuiderzeevisserij flink saneren. De vissers die op het IJsselmeer wilden blijven vissen, moesten nieuwe vergunningen aanvragen voor deze vorm van binnenvisserij. Daar hadden veel Zuiderzeevissers weinig trek in. De Lemster vissers ervoeren de locatie van hun haven bovendien als een fuik. De vissers zaten door de aanleg van de Noordoostpolder bij De Lemmer een doodlopend hoekje. Een ‘stjonkhoeke’, waar alle vuil van het IJsselmeer naar toe dreef bij de gebruikelijke zuidwestelijke wind. Oudere vissers beëindigden hun bedrijf en maakten gebruik van de Zuiderzeesteunwet. Slechts een minderheid bleef vanuit De Lemmer vissen, zolang dat nog loonde.

De rondreizende reporter Henri Polak die alle Zuiderzeehavens aandeed, vond Stavoren en Hindeloopen maar saaie stadjes. Hij wist niet hoe snel hij deze oorden weer moest verlaten. Daar was voor hem niets te beleven. De Lemmer vond hij echter een bijzonder aardig plaatsje. Hij schrijft in 1929: “De visserij is hier zeer belangrijk en haar nevenbedrijven, het bouwen en herstellen van vissersschepen, de zeilen- en nettenmakerij, de rokerij en andere takken van nijverheid, zijn er tot belangrijke ontwikkeling gekomen. Voor Lemmer wellicht in de eerste plaats geldt de vraag: hoe zal de toekomst zijn, als de stad haar voornaamste bron van welvaart zal hebben verloren? Het antwoord laat zich niet lang zoeken. De dood zal heersen, waar nu nog alles leven en bedrijvigheid is.” (Polak in: Cohen, 1930, p. 70)

Lemster vissers omstreeks 1950. De zeilende visserij is voorbij, de grote vloot van aken is verdwenen. Een minderheid bleef vissen vanuit De Lemmer, zolang het nog loonde. Vooraan het aakje LE 10. ( Foto: Spanvis)

Niet onbelangrijk voor De Lemmer was ook de verbetering van het grootscheepse vaarwater door Friesland. Decennia lang voerden Stavoren en De Lemmer strijd over de vraag welke plaats de belangrijkste ‘poort naar het noorden’ moest worden voor de scheepvaart. Uiteindelijk besloot de politiek om het scheepvaartverkeer van Amsterdam naar Groningen niet langer via een bestaande Friese havenplaats naar het grootscheepsvaarwater richting Groningen te leiden. Er kwam door Friesland een nieuw kanaal dat aan de moderne eisen van die tijd zou voldoen, het Prinses Margrietkanaal dat even na de Tweede Wereldoorlog, in 1951, werd geopend. Dat kanaal werd met een nieuwe sluis direct ten westen van het Ir. Woudagemaal bij De Lemmer verbonden met het IJsselmeer. Dat was een verstandig besluit, maar zowel Stavoren als De Lemmer waren teleurgesteld. Het scheepvaartverkeer bleef weg uit deze havenplaatsen, wat niet alleen door de middenstand betreurd werd. Waar De Lemmer rond 1900 bruiste van bedrijvigheid met een grote vissersvloot en een drukke doorvoerhaven voor de vrachtvaart, daar kwam De Lemmer na de Tweede Wereldoorlog in een uithoekje van het IJsselmeer te liggen, waar de bedrijvigheid aan voorbij ging.

De Lemmer, als vissershaven in de jaren vijftig. Aal vangen met fuiken.(Foto: Spanvis)

De voor de visserij in De Lemmer zo belangrijke hangbazen/vishandelaren kregen het na de afsluiting van de Zuiderzee eveneens moeilijk. De aanvoer van haring en ansjovis hield op, zodat de Lemster hangen en zouterijen in zware problemen kwamen. Uiteindelijk heeft alleen de firma Sterk de moeilijkheden overwonnen. Als internationale vishandel is het bedrijf op dit moment gevestigd in een nieuw pand aan de Binnenhaven van De Lemmer naast de voormalige woning van Poppe de Rook op het hoekje van de Emmakade.

Lemmer, tijdens de aanleg van de Noordoostpolder en in de jaren vijftig.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.