Vrij vissen op zout water

Door: Dirk Huizinga

Eeuwenlang hebben de bewoners van de eilandjes Urk en Schokland geleefd van de visserij op de Zuiderzee en ook langs de westwal waren vele beroepsvissers tenminste vanaf de 16e eeuw actief. Zuiderzeehavens als Durgerdam, Volendam, Marken en ook Enkhuizen kenden een lange visserijtraditie. Heel anders dan de haventjes langs de Friese kust. De kustbewoners in Friesland zagen blijkbaar te weinig kansen op zee en hadden de blik gericht op het binnenland. Na een periode van welvaart voor de koopvaardij van de middeleeuwen tot de 17e eeuw, geraakten de Friese Zuiderzeehavens in verval. De kustbewoners richtten zich vervolgens op de landbouw, op binnenvisserij en op handel en vervoer (over het binnenwater). Ze leefden met de rug naar de zee. De zeevisserij vanuit Friese haventjes was tot ver in de 19e eeuw van geen enkele betekenis. In Hindeloopen en Stavoren waren het vooral boerderijen die het straatbeeld bepaalden. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw kwam daar verandering in. Eerst was er sprake van een geleidelijke groei vanaf 1860, maar na 1883 kreeg de ontwikkeling van de Zuiderzeevisserij vanuit Friese havens een onstuimig karakter. Althans vanuit de zuidelijk gelegen haventjes, dus vanuit Hindeloopen, Molkwerum, Stavoren, Laaksum en vooral vanuit De Lemmer.

Generaties lang vonden de Friezen de Zuiderzeevisserij niet interessant. Ook toen na de Franse Tijd de Zuiderzeevisserij in de periode 1825 tot 1836 voor de vissers van de westwal en van de eilandjes Urk en Schokland een bloeiperiode doormaakte, de vissersvloot van vissers van de westwal verdubbelde in die jaren, bleef het stil in de Friese haventjes. Ook de bloeiperiode van 1850 tot 1880 ging aan de Friezen voorbij. Daar zijn twee belangrijke redenen voor te geven:

1. Er was in Friesland veel viswater, waarop door binnenvissers vooral op aal werd gevist. De Friese vissers hoefden niet met grote schepen de Zuiderzee op om met vissen aan de kost te komen. Bovendien was het Zuiderzeewater langs de oostwal, ook bij De Lemmer, relatief zoet. Haring en ansjovis meden dit water. Op de Zuiderzee bij De Lemmer kon vooral brakwatervis als bot, spiering en aal gevangen worden. De commercieel aantrekkelijke paling was echter ook op het binnenwater te vangen.

2. In de periode van 1850 tot 1876 ging de grondprijs in Friesland meer dan vijf keer over de kop, van f. 500.- naar f. 2700.- per hectare. Boeren werden rijk als ze plassengebieden drooglegden en veranderden in landbouwgrond. Deze droogleggingen betekenden een broodroof voor de binnenvissers. In de loop van de jaren zeventig zien we daarom een trek naar de kust om op zee te gaan vissen.

De Friese Zuiderzeehaventjes waren helaas nauwelijks geschikt om te gebruiken. Ze waren klein en erg ondiep. Vooral de haveningangen hadden veel last van verzanding en geld om te baggeren was er niet. De iets grotere vrachtschepen meden daarom de haventjes langs de Friese kust, maar ook vissers hadden er last van.
Toen de kunsthistoricus Havard in 1873 tijdens zijn rondje Zuiderzee met de tjalk waarmee hij reisde Hindeloopen aandeed, liep het hele stadje uit om deze gebeurtenis mee te maken. Het schip zorgde voor geweldige opwinding bij de bevolking.

In jaren hadden de mensen niet zo’n groot schip in de haven gezien (Havard, 1874, p. 252). Havard beschrijft met welgevallen, hoe de kade volstond met nieuwsgierige kijkers toen zij terugliepen naar de haven. Onder hen tientallen jongens en meisjes die net uit school kwamen. Zij allen staarden in stomme bewondering naar de tjalk en begonnen massaal te juichen toen ze de Franse toeristen aan zagen komen die weer wilden vertrekken. Zodra de tjalk werd losgegooid, renden volgens Havard wel 200 kinderen naar het havenhoofd en schreeuwden een vrolijk “hoera!” Om wat terug te doen voor dit enthousiaste afscheid, wierp Havard hen biscuitjes toe. Dat leidde tot een ware veldslag. Toen de koekjes het havenhoofd niet meer bereikten, maar in het water vielen, liet een tiental kinderen zich langs de hoge palen naar beneden glijden. Op de stenen onder de steiger trokken ze hun kleren uit en vervolgden de veldslag in hun blootje in het water. Dat voorbeeld verdiende navolging. Vele jongens en meisjes gleden naar beneden, verkleedden zich snel in het natuurlijke kostuum van de eerste mensen en gelijk vurige zeegoden en blanke waternimfen krioelden ze om de tjalk, terwijl ze elkaar bestreden in het pakken van de biscuits die Havard ze toewierp (Havard, 1874, p. 255).

Die enthousiaste kinderen liepen daarbij overigens nauwelijks risico te verdrinken, want ze konden overal in de haven staan. Het water was er ongeveer een meter diep. De tjalk kon alleen bij hoog water binnenkomen. Het getijdenverschil bedroeg zo’n zestig centimeter. Bij eb en oostenwind stond er niet veel meer dan 50 centimeter water in de haven. Dat de Hylpers een tiental jaren later op de Zuiderzee gingen vissen met heel kleine bootjes, met schouwtjes en jollen, was dus alleszins begrijpelijk. Ze hadden niet alleen geen geld voor een groot vissersschip, maar zouden met zo’n schip ook slechts af en toe, alleen bij hoog water, de haven van Hindeloopen in of uit kunnen varen. Kleine scheepjes waren niet alleen goedkoper, maar in die situatie ook praktischer.

Hindeloopen, 1904. Haven met Staverse jollen en boatsjes. (Foto: Museum Hindeloopen)

De binnenvisserij, het vangen van vissen op zoet water, was in waterrijk Friesland natuurlijk wel een voor de hand liggende economische activiteit. Al was het maar voor de eigen consumptie. Die relatief onschuldige bezigheid was eeuwenlang een zaak die door overheden en grondeigenaren geregeld en gecontroleerd werd. Wie ergens aan het vissen was, moest toestemming hebben van degene die de visrechten voor dat water bezat, anders pleegde hij een onrechtmatige daad die zwaar werd bestraft. Het onbevoegd vissen werd beschouwd als een misdrijf, omdat de binnenvisserij belangrijk was als middel van volksbestaan en daarom niet naar willekeur door een ieder bedreven mocht worden. In 1857 werd in de Visserijwet nogmaals bevestigd, “dat niemand tot visschen bevoegd is, dan wie voorzien is van een door het openbaar gezag uitgereikte akte. Daarentegen zullen geen kosteloze vergunningen kunnen worden verleend. Inwonende kinderen mogen echter zonder akte visschen met het vischtuig, vermeld in de aan hunnen vader of hunne moeder uitgereikte akte.”

In de wet- en regelgeving rond de visserij ging het om twee zaken: ten eerste de regeling van uitgifte van visrechten en –vergunningen en ten tweede de technische regels over de wijze hoe er gevist mocht worden. Dit mede om overbevissing te voorkomen. Voor het binnenwater in Friesland kregen binnenvissers regelmatig de gelegenheid viswater te pachten. Daarmee verkregen ze het recht gedurende een bepaalde tijd in een bepaald water op een bepaalde plek te mogen vissen. Uiteraard tegen betaling van een pachtsom.

Advertentie LC, 12 december 1892

De liberale Visserijwet van 1857 bracht voor de binnenvisserij weinig nieuws. De wet was een voortzetting van de soort regelingen waar binnenvissers reeds in de 18e eeuw aan waren onderworpen vanwege landheren, stadsbesturen en provinciebesturen die over de visrechten beschikten. De Franse overheersing van ons land had begin 1800 geleid tot een versterking van het centrale gezag. De gevestigde praktijk dat iedere grondeigenaar zelf bepaalde wie er onder welke voorwaarden van zijn viswater gebruik mocht maken, was daarmee echter nog lang niet uit de wereld. Voor de Zuiderzeevisserij bracht de wet van 1857 evenmin nieuws, behalve dat het succes van volledige vrijheid van vissen op de Zuiderzee nu als voorbeeld werd gesteld voor de visserij op de Noordzee.

Voor de Noordzeevissers was de visserijwet van 1857 revolutionair. Het eerste wetsartikel voor de zeevissers klonk hen als muziek in de oren: “ Er wordt aan elk een volkomen vrijheid gelaten, de verschillende takken der zeevisscherij naar eigen goedvinden uit te oefenen”. Alleen al door haar eenvoud en duidelijkheid was dit een wonderschone wet. Wie kwamen er in aanmerking om in alle vrijheid te handelen? Onder “zeevisscherij” verstond de wetgever de visserij op open zee, in de Zuiderzee, langs de noordelijke kusten van Friesland en Groningen en in de Zeeuwse en ZuidHollandse kusten.

Onder de “zoetwatervisscherij” werd verstaan de visserij op die Rijkswateren die niet onder de zeevisserij vielen. De grenzen tussen de zee- en zoetwatervisserij werden bij algemene maatregel van bestuur nader aangewezen. Tevens werd in 1857 een ‘College voor de Zeevisscherij’ ingesteld dat de regering moest adviseren en daarbij de belangen van de visserij moest behartigen. Tot de belangrijke adviezen van het College behoorden de voorstellen om de visserijhavens uit te breiden en te verbeteren, toen het aantal vissersschepen op de Zuiderzee aan het einde van de 19e eeuw snel toenam. De kosten van deze uitbreidingen werden evenredig verdeeld over de drie bestuurslagen: het rijk, de betreffende provincie en de betreffende gemeente.

De Visserijwet 1857 was vooral van belang voor de ontwikkeling van de Noordzeevisserij. In deze wet werd het kaakverbod opgeheven dat tijdens de Franse overheersing aan het begin van de 19e eeuw was ingesteld. Slechts de reders aan de Maas en in Enkhuizen hadden een ontheffing. Die genoten een kaakmonopolie. Tot dan toe mochten alleen reders van kielschepen haring aan boord kaken. Reders langs de Noordzeekust gebruikten echter geen kielschepen, maar platte bomschuiten die op het strand werden getrokken. Voor hen gold een kaakverbod. Dat veranderde met de Visserijwet 1857. De vissers langs de Noordzeekust, ook in plaatsen die geen haven hadden, mochten vanaf 1 januari 1858 haring gekaakt en gezouten aan land brengen.

Door de liberale wetgeving die mogelijk was door de Grondwet van 1848 kwam de visserij langs de Noordzeekust, vooral bij Scheveningen en Katwijk, tot ontwikkelingen met bomschuiten vanaf het strand. De Scheveningse ondernemer Adrien Eugène Maas introduceerde vervolgens het katoenen haringnet, ter
vervanging van de hennepnetten. Ook de bomschuiten voldeden in zijn ogen niet. Hij stimuleerde daarom dat de haringvissers overstapten nieuwe, lichtere netten die gebruikt werden vanaf loggers waarmee anders dan met de bomschuiten, ook aan de wind kon worden gezeild.

Voor de Zuiderzeevissers was de ‘volkomen vrijheid de verschillende takken der zeevisserij naar eigen goedvinden uit te oefenen’ helemaal geen nieuws. De visserij op de Zuiderzee was altijd al vrij. Sterker nog, het succes van de vrije visserij op de Zuiderzee was voor de regering de belangrijkste reden om ook de visserij op de Noordzee te liberaliseren. De opheffing van het kaakverbod waar de Noordzeevissers zo blij mee waren, was voor de Zuiderzeevissers evenmin van betekenis, omdat de Zuiderzeeharing, anders dan de Noordzeeharing, niet gekaakt kon worden. Het ‘kaken’ van de ansjovis deden de vissers van de westwal al jaren. Die handeling van het doppen van de ansjovisjes was ook net even anders dan het kaken van de iets grotere haring.

In het midden van de 19e eeuw werd echter reeds uitvoerig in de krant geschreven over het ‘kaken’ van ansjovis die gevangen was in de Zuiderzee door vissers uit Monnikendam. Het kaakverbod deed er toen blijkbaar niet toe. De volkomen vrijheid te vissen op de Zuiderzee had de (in de beeldvorming zo op hun vrijheid gestelde) Friezen er nog niet toe bewogen op deze zee te gaan vissen.

Het duurde tot in de jaren zeventig, voordat gesproken kon worden van enige groei bij de Zuiderzeevisserij vanuit Friese havens. Om tal van redenen, bijvoorbeeld vanwege de verbeterde afzetmogelijkheden van gevangen vis, maar ook door het verhoogde aanbod van werkkrachten vanwege de landbouwcrisis (1877 – 1895) en de Friese zuivelcrisis in ongeveer dezelfde periode, nam het aantal Zuiderzeevissers langs de Friese kust langzaam maar zeker toe. De gemeente Lemsterland stimuleerde de armlastigen in die gemeente zelfs om ’s winters maar spiering te gaan vangen op de Zuiderzee. Dan hadden ze iets te eten.

De Lemmer, 1906. Visaakje van ruim 5 meter lengte. De fotograaf Marshall stond op het westelijk havenhoofd. (Foto: Uit Tomalin, 1907).

De landbouwcrisis ontstond door de invoer van goedkoop graan uit Amerika, wat mogelijk werd door de landbouwmechanisatie in Amerika en de nieuwe (stoom)bootverbindingen met Europa. Als reactie op de crisis werd ook in Nederland de landbouw versneld gemechaniseerd, met als gevolg werkloosheid onder de landarbeiders. Bij de zuivelcrisis speelde een heel ander probleem, dat veroorzaakt werd door de melkveehouders. De uitstekende naam van de Friese zuivel op de exportmarkt (boter en kaas) ging verloren, omdat veel Friese boeren door dit succes de zuivelbereiding wat gemakkelijker hadden aangepakt en rommelden met de kwaliteit van hun producten. Op de exportmarkt verloren ze vervolgens terrein aan de Deense concurrentie.

Gedurende die malaise werden ook knechten bij boeren in de Greidhoek werkloos. De werklozen op het platteland trokken naar de steden en naar de kust, op zoek naar werk. Bijvoorbeeld in de visserij. De vissers in de Friese haventjes waren echter weinig in getal en hadden door het ontbreken van eigen kapitaal nauwelijks mogelijkheden om meer te doen dan ze deden. De twaalf vissers in Stavoren bijvoorbeeld, verdienden hun geld met de vangst van aal. Met fuiken langs de zeedijk. Vissen op de Zuiderzee was weliswaar vrij, maar de zee begon 6 meter uit de kust. De aal trok vlak langs de dijk. Om met de fuiken de aal de pas af te snijden, moesten er schutwanten geplaatst worden tot aan de dijk. Voor die laatste 6 meter naar de dijk toe hadden de vissers een vergunning nodig.

De vispercelen langs de dijk werden door loting verdeeld onder de 12 vissers die behoorden tot het Stavers Vissersgilde. De aal die zij vingen, werd opgehaald met ‘ielbûsen’, snelle visaakjes van de vishandelaren in Gaastmeer en Heeg. De vissers kregen een vaste prijs voor de gevangen vis. Er was in die situatie geen enkele mogelijkheid het bedrijf uit te breiden door met meer mannen te gaan vissen. Er waren langs de dijk immers niet meer vispercelen beschikbaar. Voor de aalvissers van Molkwerum en Laaksum lag dat niet anders. Die werkten onder vergelijkbare condities. Alleen op volle zee, buiten de 6 meterlijn langs de kust, was er ruimte om te vissen, maar om dat te kunnen doen had je enig kapitaal nodig. Er kwam pas een doorbraak in de situatie van de Zuiderzeevisserij langs de Friese kust, toen het in 1883 mogelijk werd met nieuwe, machinaal gebreide staande netten ansjovis en haring te vangen.

Ook voor die ontwikkeling waren natuurlijk ondernemerskracht en kapitaal nodig. De paupers langs de Friese kust beschikten over geen van beide. Ondernemerschap en kapitaal waren wel aanwezig in De Lemmer, de Zuiderzeehaven die tot ver in de 19e eeuw geen enkele traditie had als vissershaven. Vanuit die haven kwam daarom het initiatief om de Zuiderzeevisserij vanuit Friese havens tot ontwikkeling te brengen.

Toenemende regulering door de overheid

De Zuiderzeevisserij kwam aan het einde van de 19e eeuw langs de Friese zuidkust tot ontwikkeling in een situatie dat er op zee voor de vissers geen beperkende regelingen waren. Weliswaar was er in een situatie van tegenvallende vangsten tussen 1881 en 1890 door de regering een kuilverbod ingesteld, maar dat was tijdelijk. Met de Visserijwet van 1881 werden voor het eerst beperkende voorwaarden gesteld aan de Zuiderzeevissers. De kwakkuil werd verboden, de wonderkuil slechts toegestaan voor de vangst van asnjovis tussen 15 mei en 15 juli. En alle vissersschepen moesten geregistreerd worden in de gemeenten waar de vissers woonden en de toegekende visserijnummers moesten op voorgeschreven wijze aangebracht worden op de schepen.

De kuil was het favoriete vistuig van de traditionele Zuiderzeevisser. De nieuwe vissers langs de Friese kust hadden veel minder binding met dat vistuig. Zij zagen vooral, dat met de kuil ook veel ondermaatse vis werd weggevist. Bovendien vereiste de kuil een groot schip als een botter om het net door de zee te kunnen trekken en ook het zware kuilnet van hennep was niet goedkoop. Voor startende vissers waren de aanschaf van een botter en een kuilnet hoge drempels. De nieuwe vissers gebruikten liever het hoekwant en natuurlijk de nieuwe staande netten. Daarmee behaalden ze gemiddeld genomen prima resultaten bij de vangst van haring en ansjovis. Voor de vissers van Volendam en Urk was de nieuwe wet van 1881 onacceptabel.

Ook het politietoezicht op de Zuiderzee kon niet verhinderen dat de kuilnetten toch gebruikt bleven. ‘Toen door een verandering in het Wetboek van Strafrecht de kantonrechter niet langer bevoegd was vervolging in te stellen tegen een buiten zijn kanton gepleegd strafbaar feit en de Zuiderzee tot geen enkel kanton bleek te behoren, konden processen-verbaal niet meer behandeld worden en stond de politie machteloos.’(Bossaers, 1987, p. 30) Met de Visserijwet van 1890 werd het verbod op het gebruik van de kwakkuil en de wonderkuil ingetrokken en werden de politie-opzichters ontslagen. Alle visserijmethoden waren weer toegestaan.

Vrij onverwacht, in 1903, bleef de haring en de ansjovis echter weg. De Zuiderzeeharing verscheen dat jaar vrijwel niet en ook het altijd wat wispelturige ansjovisje liet zich niet zien. Vervolgens bleek de zomer van 1903 geen incident te zijn, maar het begin van een reeks van tien tegenvallende visjaren. Er werd op de Zuiderzee zo weinig gevangen, dat veel vissers ermee ophielden en hun bedrijf beëindigden. Vissers vroegen zich af waarom er geen vis meer was te vangen. Vooral de kuilvisserij moest het in die discussie ontgelden. Met de kuilnetten zou de zee leeggevist zijn. De kuilvissers op hun beurt beweerden, dat zij al generaties lang hadden gekuild zonder problemen, maar dat er de laatste decennia zomaar duizend nieuwe vissers bijgekomen waren die met staande netjes alle haring en ansjovis wegvisten bij de toegang naar de Kom. De overbevissing van de Zuiderzee was zondermeer de schuld van deze nieuwkomers. In die situatie werd de roep om regulering door de visserij luider.

In 1911 greep de regering in met een nieuwe Visserijwet, die een einde maakte aan de ongebreidelde vrijheid van de Zuiderzeevissers. Daarbij werd gesteld dat de Zuiderzeevissers helemaal geen zeevisserij bedreven. Achterliggende reden voor dit beleid was de eigen vissers te beschermen tegen de buitenlandse vissers met stoomtrawlers die vlak voor de Nederlandse kust de vis kwamen wegvangen. Door het instellen van kustwateren kon de overheid de eigen visserij protectie bieden. De Zuiderzee werd vanaf 1911 beschouwd als kustwater. De vissers vielen vanaf dat moment dus onder de wet- en regelgeving van de kustvisserij. De kustvisserij was helemaal niet vrij. De regelgeving voor deze visserij was vooral bedoeld om de visstand in de kustwateren op peil te houden, zodat er duurzaam gevist kon worden. De overheid kon op grond van de wet bepaalde gebieden sluiten voor de visserij. Ze kon de visserij van bepaalde vis aan tijdvakken binden en maatregelen nemen over de te gebruiken vistuigen. Ook konden afspraken gemaakt worden over de minimale maat van de te vangen vis.

Toen de hulpmotor bij de kustvisserij zijn intrede deed, werden ook beperkingen opgelegd aan het te gebruiken motorvermogen. Zuiderzeevissers mochten een scheepsmotor gebruiken van maximaal 20 pk. Ze moesten zich in 1911 natuurlijk ook opnieuw laten registreren en wel als kustvisser. Daarbij kon meteen de chaos aangepakt worden die bij de gemeentes ontstaan was bij de uitgifte van visserijtekens. Vanaf 1911 kreeg de Visserijinspectie de taak om de wet- en regelgeving te handhaven. Met de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 was het ook gedaan met de kustvisserij op dat water. Het IJsselmeer zou in korte tijd zoet worden. De vissers die daar wilden blijven vissen, moesten daarom nieuwe IJsselmeervergunningen aanvragen. Ze werden formeel gezien als gewone binnenvissers. Het IJsselmeer stond immers niet in rechtstreekse verbinding met de zee. Voor de traditionele kuilers gold bovendien, dat het gebruik van dat vistuig op het binnenwater eigenlijk verboden was.

De voormalige Zuiderzeevissers gingen daarmee van de ene dag op de andere onder de beperkende wetgeving van de binnenvisserij vallen, terwijl ze de eerste jaren bovendien vangstverboden kregen opgelegd, omdat de nieuw uitgezette zoetwatervis eerst een kans moest hebben zich te ontwikkelen en zich te verspreiden in het IJsselmeer. Het verbieden van de kuil was in het verleden op de Zuiderzee al nooit gelukt en ook nu, in de jaren dertig, ging dat niet van de ene dag op de andere. Het regeringsbeleid probeerde daarom de kuilvisserij op het IJsselmeer te ontmoedigen en geleidelijk terug te dringen.

Vrije keuze van vissersschepen

Vissen op de Zuiderzee kende aanvankelijk geen beperkingen. De vissers mochten zelf weten met welke middelen ze de vis aan land wilden brengen. Tegenwoordig moeten vissersschepen net als vrachtschepen voldoen aan allerlei technische eisen om op zee de veiligheid van mens en milieu te waarborgen. In de liberale 19e eeuw was daar geen aandacht voor. De kustbewoners die wilden vissen, die lieten zich (vanaf 1882) bij hun gemeente registreren als Zuiderzeevisser. Ze zetten hun visserijregistratie met witte letters van voorgeschreven grootte op hun schip en ze konden hun gang gaan. Het was niet van belang of hun vissersschip een roeiboot van 4 meter was of een tjalk van 20 meter. Dat was hun persoonlijke keuze. De gemeente noteerde op de consent wat voor type schip een visser had, wat de naam van het schip was, welke tonnage het had en wat voor vis de visser daarmee dacht te vangen en dat was het.

De eerste vissers bij De Lemmer visten vooral op bot en aal. In de haven, langs de havenhoofden en buiten de havenhoofden langs het strand. Dat kon met heel kleine scheepjes. Met kleine visaakjes, die vanwege de vangst van bot ook wel botaakjes werden genoemd. De vissers die verder op zee gingen, gebruikten grotere aken. Als die gebruikt werden voor de botvisserij, werden ook die grotere schepen botaken genoemd. Toen de visserij zich uitbreidde door de introductie van staande netten, was er meer behoefte aan grote schepen. Begin 1900 waren er ruim 40 grote houten visaken in De Lemmer die wij nu Lemsteraken zouden noemen. Voor de Lemster vissers waren het gewoon visaken, aken of botaken. Tegelijkertijd waren er ook vissers die met een roeischouw, een boatsje of een punter visten. Hoe groter het schip, hoe verder de schipper ermee op zee durfde en hoe meer mogelijkheden hij had om verschillende vistechnieken toe te passen.

Grote schepen waren echter duur. Het kon voordeliger zijn met een klein schip (zonder veel kosten) te vissen, want een duur groot schip moest wel afbetaald worden en drukte daarmee de winst. Rond Stavoren kozen de vissers voor goedkope, kleine schepen. Voor vissersjollen. Daarmee konden ze door de lage kosten bij een beperkte omzet toch goede rendementen halen. In De Lemmer hadden de vissers andere mogelijkheden. Zij werden door rijke kapitaalverschaffers uitgenodigd te gaan vissen met grote aken, soms met een botter, terwijl ook de dure netten op de pof konden worden geleverd. Dankzij “het kapitaal” in De Lemmer werd deze doorvoerhaven in korte tijd de grootste en belangrijkste vissershaven van Friesland.

De Lemmer 1906, een grote, houten Wieringeraak en twee botters. (Foto uit: Tomalin, 1907. De fotograaf Marshall stond waarschijnlijk op het westelijk havenhoofd)

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.