Als Anna Maria met de familie Bolier op vakantie

Door: Dirk Huizinga

Als ‘jacht’ kreeg ik niet alleen een nieuwe naam, Bolier noemde mij Anna Maria, naar zijn twee dochters, maar ook een nieuw leven. Voor de oorlog, in de dertiger jaren, was de watersport al een beetje op gang gekomen. Het waren niet alleen rijke mensen die zich een jachtje konden veroorloven, maar ook watersporters uit de geslaagde middenklasse. Het was nog niet bijzonder druk op het water. Vroeger, toen ik nog een vissersschip was in Enkhuizen, was er veel meer vertier dan nu, na de oorlog op het binnenwater. De beleving van watersporters in die tijd was echter een bron van inspiratie, ook voor mij. Voor het eerst maakte ik mee dat er enthousiast en vrolijk met mij gevaren werd. Dat mijn bemanning een zeiltochtje als een avontuur beschouwden en het jammer vonden dat een weekend varen of een vakantie op het water weer voorbij was. Mensen waren blij met hun ‘vrije tijd’, die immers nog niet zo lang bestond. Werknemers kregen pas in 1930 voor het eerst vrije dagen doorbetaald van hun werkgever. Nederland was een agrarisch- en ambachtelijk land waar men helemaal geen tijd had voor ‘vrije tijd’.

In de zomer moest er op het land hard gewerkt worden om de oogst binnen te halen. Het waren ambtenaren en onderwijzers die als eersten een aantal dagen per jaar niet hoefden te werken. In diezelfde tijd werd de in 1883 opgerichte Algemene Nederlandse Wielrijders Bond ook actief voor mensen die in hun vrije tijd wilden kamperen en anderen die met een boot het water gingen. Er verschenen tal van enthousiasmerende beschrijvingen van zeiltochten over dat nog zo onbekende water. Eén van die schrijvers was Max Ruitenschildt. In het boek ‘De Waterkant’ (1945) schrijft hij dat hij ‘ook eens naar Friesland was getogen.’ Hij was verrast over de nieuwe ervaringen die hij daar op deed, waar hij de Hollandse plassen gewend was. ‘Eerlijk gezegd verbeeldde ik mij, dat de zeilsport geen geheimen meer voor me had en dat ik met de Kapiteinse aan de fokkeschoot en gewapend met de waterkaart van de ANWB door Friesland zou toeren, als gold het een fietstochtje bij mooi weer in een bekende streek.’ Dat pakte echter anders uit. Friesland was na de oorlog een provincie met veel water zonder veel beschutting, waar de wind dus vrij spel had. Ruitenschildt merkte, dat er ‘haast elke dag een bonk wind stond, dikwijls te veel voor de vrouwenhanden aan de fokkeschoot. Soms zelfs te veel voor de vallen en wanten en daardoor onvermijdelijke averij, waaruit soms moeilijke situaties ontstonden. Onbekendheid met het water deed ons nogal eens aan de grond lopen en het is moeilijk loskomen met een stijve bries, wanneer de vaarboom in de zachte prut bijna geen weerstand vindt. Maar alles bij elkaar was het een luisterrijke belevenis.

In het boekje ‘De waterkant van Nederland’ (1960), een uitgave van de ANWB, schrijft Ruitenschildt nog eens over zeilen over de Friese meren. In Stavoren liet hij zijn opgebouwde zeilsloepje schutten door de zeesluis en vaart hij op de buitenboordmotor naar de Morra om vandaar bij oostelijke wind te zeilen richting Heeg. Nu ging het rustig, maar hij herinnerde zich nog goed hoe hij in de Woudsenderrakken eens heeft liggen wachten op rustiger weer om het aan te durven de oversteek naar Heeg te maken. ‘Als de zuidwester blaast – en hoe vaak doet die dat niet in ons land – jaagt hij de golven over een lengte van circa 10 km. voor zich uit naar de noordoosthoek, met als gevolg dat ze daar als steigerende paarden aankomen en het oversteken van de plas levensgevaarlijk maken.’ En ja, nog steeds loopt hij met z’n sloepje met regelmaat aan de grond. De Friese vaarten en meren zijn niet diep en de ondieptes kunnen overal zitten. Maar hij geniet van het Friese landschap. ‘Die onafzienbare groene weidevlakten, met daarin het glanzende zwartbonte vee en hier en daar een zwarte Friese volbloed. (…) Het geeft een bevrijdend gevoel van ruimte, stilte en rust.’

Dat was dus de wereld die Bolier voor ogen stond toen hij mij aanschafte. Zeilen over de Friese meren en dan niet voor een dagje, maar een vakantie lang. Voor dat doel moest ik wel wat verbouwd worden. De bun werd uit mijn buik gehaald. Ik hoefde geen vis meer te bewaren, en de nu ruime kuip werd voor een deel overdekt met een roef, zodat er binnen in mij passende woonruimte ontstond voor de familie Bolier. Voor de vader, de moeder, de twee dochters en de zoon. Natuurlijk werd daarbij ook de mast strijkbaar gemaakt. Voor de vaart op het binnenwater, maar ook vanwege de roef die het anders moeilijk zou maken de mast te verwijderen of opnieuw te plaatsen.

Bolier had mij eigenlijk helemaal opnieuw uitgedost om wat handiger met mij te kunnen zeilen. De grootschoot, die altijd aan een oog op een legger van het vlak was bevestigd voor de helmstok, werd nu belegd op een grote overloop die Bolier op het achterhuisje had geschroefd. Mijn giek moest natuurlijk ook een steun krijgen, omdat die anders aan de kraanlijn maar wat heen en weer zwaaide. Bolier maakte een steun die aan de einden van de overloop was bevestigd en als we zeilden gewoon achterover werd geklapt, zodat die op de kop van mijn roer rustte.

De Anna Maria in de Kooisluis die verbinding geeft naar het Amstelmeer. (Foto: collectie Bolier) De opening van het watersportseizoen op Hemelvaartsdag. Na afloop drukte in de sluis. De zwaardbootjes in het midden zijn Vauriens. In de zestiger jaren waren dat bij de jeugd populaire zeilbootjes van vier meter lang. De Marine zeilde er een wedstrijd met B2 zeilsloepen.

Mijn nieuwe eigenaar die mij zo onverwachts en snel had overgenomen van Jurjen Bootsma heette Gabriel Josef Herman Bolier (1912-1992) en kwam uit Den Helder. Een man met een Zeeuwse naam, die getrouwd was met Wietske Hamelink uit Leeuwarden. Zij hadden drie kinderen, Anna, Maria en Gabriel en het was de bedoeling dat het hele gezin met mij ‘voor het plezier’ zou gaan zeilen. Ook langere tochten. Daar was ik als visaak natuurlijk niet op ingericht. Ik was een halfgedekt aakje met een vaste mast. Achter de mast, in de open kuip, was er de bun waar de levende vis in werd bewaard en dan kwam de motor die niet altijd direct wilde aanslaan. Dat was natuurlijk geen ideale inrichting voor de pleziervaart.

Gabriel Bolier was echter een praktisch ingestelde watersporter, zoals velen in die jaren. Hij ging mij wat verbouwen, zodat ik beter zou voldoen als plezierjacht. Met af en toe hulp van enige kennissen ging hij aan de slag en het eindresultaat mocht er zijn. Ik had een fraaie roef over de open kuip gekregen met een schuifbaar luik en een mooie ingang met ramen. De kuip was nu ingericht met een overloop voor de grootschoot, zodat de schoot de bemanning in de kuip niet hinderde. Ook had Bolier een praktische, wegklapbare steun voor de giek gemaakt. De giek kon immers niet meer gewoon op het achterhuisje liggen vanwege de roef. Ik was als jacht weer keurig wit geschilderd, zoals ooit bij Johannes Schenk in Enkhuizen, met een zwart berghout en een zwart zetboord. Ik mocht zo zeker gezien worden.  

B2 zeilsloepen van het Zeekadetkorps Den Helder, die ook acte de présence gaven tijdens de opening van het zeilseizoen op het Amstelmeer.

Die witte verf bleek overigens geen succes te zijn. Bolier had gedacht dat de verf die op de asfaltwegen werd gebruikt om witte strepen te trekken, heel erg sterk zou zijn. Maar nee, die verf had de neiging niet goed op mijn huid te hechten. Na enige jaren werd de witte verf daarom opgevolgd door zwarte teer, Black Varnish, een snel drogende variant van de traditionele koolteer, wat een restproduct was van de gemeentelijke stadsgasproductie. Gabriel Bolier had mij na mijn afscheid van De Lemmer naar Den Helder gevaren. Hij werkte bij Defensie, bij de luchtmacht, en was in Den Helder werkzaam als Hoofd Arrondissement Noord van Bureau Aanleg Beheer bij vliegveld De Kooi. Hij mocht mij toen ik nog een visaakje was, wel bij de Kooisluis in het Balgzandkanaal laten liggen om mij daar verbouwen. Dichtbij het vliegveld De Kooi waar hij beroepshalve werkte.

Na de verbouwing was ik geen visaak, maar een aakjacht en verhuisde ik naar de watersportvereniging Helder Willemsoord Nieuwediep (HWN). Die vereniging was in 1930 mede opgericht door J.H. Coolhaas, waterconsul van de ANWB en jarenlang een bekend zeezeiler. De oprichters hadden aan het Nieuwediep 32 A een geschikte locatie voor een jachthaven gevonden in de Koopvaarders-Binnenhaven. Net buiten de Van Klinkenbergenbrug, dus met een open verbinding via het Noord-Hollandskanaal naar de Kooisluis, om op het Amstelmeer te komen. Ook kon de Waddenzee worden bereikt via de Koopvaardersschutsluis. De vereniging HWN voelde zich verbonden met het Marine-etablissement Willemsoord en de haven het Nieuwediep en lag daarmee aan het Nieuwediep op een gunstige plek. Gabriel Bolier was enige tijd bestuurslid bij de vereniging.

De Anna Maria wordt zonder motorkracht de Kooisluis uit gevaren. Blijkbaar liet de benzinemotor hen weer eens in de steek. Aan het helmhout Maria (bezig een lijn aan te nemen?) en bij het zwaard Anna. (Foto: collectie Bolier)

Den Helder, ca. 2020. Centraal van ZO naar NW het Nieuwe Diep. Parallel aan het Diep aan de ZW-kant de Koopvaarders-Binnenhaven. Direct ten zuidoosten van de Van Kinsbergenbrug, aan de noordoostelijke oever kreeg de Anna Maria een ligplaats aan de weg Nieuwe Diep 32 waar de watersportvereniging HWN gevestigd was.

Nederland ontdekken vanaf het water

In de vijftiger en zestiger jaren ging het varen door Nederland heel anders dan tegenwoordig. Er waren relatief veel kleine vrachtscheepjes die hun lading ook brachten naar plaatsen die aan smalle vaarten lagen. Dorpen aan het water hadden een laad- en losplaats en watersporters konden daar ook wel een plekje vinden om aan te meren. Dat was overigens gratis. Geen enkele gemeente peinsde er over om een ambtenaar de taak te geven om liggeld op te halen bij die paar watersporters. Toen Bolier mij had veranderd van een visaak in een plezieraak, een aakjacht, kon hij met het hele gezin aan boord mooie tochten maken vanuit de thuishaven Den Helder.

Het aakje bood twee kooien in de roef voor de ouders en drie kooien in het vooronder voor de jeugd. Twee langs de zijkanten en één dwars voorin. In 1960 was Bolier 48 jaar en daarmee vitaal genoeg om met zijn gezin flinke tochten te maken, waarbij de bemanning natuurlijk ook de handen uit de mouwen stak. Zo’n platbodemjachtje als ik was geworden is tamelijk bewerkelijk om mee te zeilen, door de zijzwaarden, het relatief zware tuig en mijn ronde vormen, waardoor ik niet de snelste was en maar vrij langzaam van koers kon veranderen. Vooral op het ruime water waar ik tenslotte voor ontworpen was, kwam ik het beste tot mijn recht. Daar was de ruimte en woei de wind onbelemmerd. Daar was ik in mijn element. Op smalle binnenwateren was het wel eens ‘houwen en keren’. Dan moest de motor uitkomst brengen en de scheepsmotoren uit die tijd waren nog niet zo betrouwbaar en eenvoudig te bedienen als tegenwoordig. De benzinemotor die in mijn buik stond, had wel eens moeite aan te slaan. De motorische problemen waren wel overzichtelijk. Of het lag aan de ontsteking, of aan de brandstoftoevoer inclusief de carburateur, of aan de koeling. De problemen met de motor waren meestal door een wat handige watersporter zelf te verhelpen. 

Vanaf Den Helder kon ‘binnendoor’ het Amstelmeer goed bereikt worden via de Kooisluis en het Balgzandkanaal. Eventueel kon ook ‘binnendoor’ naar Den Oever gevaren worden om daar te schutten op het IJsselmeer. Eenvoudiger was het om bij gunstige omstandigheden met een zuidwestenwind en opkomend tij ‘buitenom’ langs het Balgzand van Den Helder naar Den Oever te gaan om zo het IJsselmeer te bereiken of langs de dijk door te varen naar Kornwerderzand.

Wij voeren zo door grote delen van waterrijk Nederland. Vooral in het westen van het land. Als we naar Friesland gingen, moesten we in het brede Nieuwediep schutten naar de Waddenzee om vandaar naar Den Oever zeilen om te schutten naar het IJsselmeer. Onder gunstige omstandigheden bleven we wel eens op de Waddenzee en voeren langs de dijk naar Kornwerderzand of naar Harlingen om daar naar het binnenwater te schutten. Over het IJsselmeer gingen we afhankelijk van de wind naar Makkum, Workum of Stavoren om op het Friese binnenwater te komen.

Ook die voormalige Zuiderzeehavens waren rond 1960 onvergelijkbaar anders dan tegenwoordig. De grote jachthavens en recreatieve voorzieningen die nu bij die havens zijn aangelegd, waren in de zestiger jaren afwezig. Het waren eenvoudige, wat stille haventjes waar maar weinig watersporters kwamen. In Stavoren moest je schutten door de oude zeesluis, net als in Workum en Makkum. De sluis in Stavoren werd in 1966 vervangen door de moderne Frisosluis met daarnaast het Hooglandgemaal. Dat was toen modern en bedoeld voor de vrachtvaart, maar al spoedig bleken de vrachtschepen voor die sluis te groot te zijn, zodat de vrachtvaart koos voor de Prinses Margrietsluis bij De Lemmer. Pas in de zeventiger jaren werd het op het IJsselmeer drukker met plezierschepen, maar toen kreeg ik een vaste ligplaats in Oudega (Sm.), helemaal in het oostelijk deel van Friesland, waar de sfeer anders was dan langs de kust.

De Friese kust bij Stavoren in de zestiger jaren.

Voordat ik vooral in Friesland zou varen, heb ik echter grote delen van Nederland mogen ontdekken. Vanaf Den Helder voeren we bijvoorbeeld door het NoordHollandskanaal naar Amsterdam en dan door naar de Westeinderplas. In die jaren was het niet alleen op het water, maar ook op de weg onvergelijkbaar veel rustiger dan tegenwoordig. Het was voor jachteigenaren eigenlijk heel eenvoudig om door de Randstad te varen. Van de Westeinder was het via de Braassemermeer natuurlijk aantrekkelijk om eens door te varen naar Zeeland. Zo zijn we zelfs een keer in Antwerpen beland. Uiteindelijk kreeg ik echter een ligplaats in Friesland, in Oudega (Smallingerland), waar Bolier een tweede woning had gekocht en ik mooi dichtbij en goed bereikbaar klaar lag om uit te varen. Daar in het oosten van het Friese merengebied was ook water genoeg en het was er veel rustiger met meer natuur dan in de Randstad. Bolier hield daarvan. Hij had niet voor niets juist in deze streek een tweede woning uitgezocht. Een eenvoudig ‘boerenspultsje’, een huisje met aangebouwde schuur aan het Mounpaed 1, op de hoek met de verharde Achterwei die aan de oostzijde achter langs dit dorp uit de middeleeuwen loopt.

Friesland kwamen we meestal binnen bij Makkum, Workum of Stavoren. Mede met het oog op de mogelijkheden vanuit die havens op het Friese binnenwater. Bij Stavoren kon het aanvaren van de ruime haven nog onverwacht lastig zijn. Meestal was Stavoren de lage wal en de golven splitsten zich bij de vooruitgeschoven positie van dat stadje, waardoor er een verwarde, grillige golfslag voor de haveningang kon staan.

Stavoren, 1959. De oude zeesluis was geschikt voor vrachtschepen tot 31.50 meter lengte. Dat heette ‘de Friese maat’, de maximum lengte die toegestaan was voor vrachtschepen op het 1e klas vaarwater totdat in 1951 het Prinses Margrietkanaal werd geopend.

De haventjes aan de Friese kust zagen er in de zestiger jaren net als die aan de Hollandse kust wat armoedig en eenvoudig uit. Jarenlang was het economisch niet goed gegaan, wat te zien was aan de onderhoudstoestand van zowat alles. Tegelijkertijd was er een ruimte en een sfeer die bij de welvaart die ontstond in de zeventiger jaren verloren is gegaan. Vanaf de sluis van Workum keek je naar It Soal en het IJsselmeer waar toen, anders dan nu, nog geen recreatiebedrijf te zien was.

Makkum in de vijftiger jaren met de Amels scheepswerf. De recreatie moest nog komen.

Zeilen in Friesland

De fraaie zeeglijn van de Anna Maria is op dat moment, eind vijftiger jaren, nog in tact. De met blik beklede romp is door Bolier wit geschilderd, zoals in die jaren gebruikelijk was bij een jacht.

Jaren zestig. De familie Bolier nam op vakantie ook regelmatig Marjo Bennink mee, een vriendin van Marja. Bovendien waren de huisdieren aan boord: de hond Flap, de poes en de tamme kraai Hans. De jeugd sliep in het vooronder, De jongste, Abeltje, dwars voorin. De ouders in de kajuit.

Oudega, bij de Hooidamsbrug. Marja, Anneke en Gabriel (“Abeltje”) in de kuip met links Marjo Bennink, een vriendin van Marja, die regelmatig meevoer met de familie Bolier.

Oudega, 1949. De oude ijzeren Hooidamsbrug bij Iesicht. Zoals bij alle bruggen in die tijd moest er betaald worden als je er door wilde. Een dubbeltje per keer. De brugwachter inde dat met een hengel, waaraan een klompje was bevestigd waar het geld in moest.

Oudega, op de Ee voor hotel-restaurant ‘Iesicht’. De ‘Anna Maria’ is nog geheel wit. Later zal eerst het boeisel zwart worden geteerd en daarna de hele romp. (Foto: collectie Bolier)

Zeilende door Friesland ontdekte ik dat ook daar op het water veel veranderd was. In 1914 startte ik in Enkhuizen en viste Schenk met mij op de Zuiderzee. In 1932 werd de zee afgesloten. Reeds in 1920 kwam het Ir.Woudagemaal gereed. Het heette aanvankelijk het gemaal bij Tacozijl. Met dat stoomgemaal kon voor het eerst in Friesland actief water weggepompt worden, ook als dat binnenwater lager stond dan het water van de Zuiderzee. Om dat binnenwater goed naar de pompen te laten stromen, was er vanaf de Grote Brekken een breed stroomkanaal aangelegd naar het gemaal, zodat het water van de Brekken zonder moeite kon worden aangezogen. Zo moest voorkomen worden dat het lage Midden van Friesland tijdens de winter onder water kwam te staan.

De Lemmer, 1918. Bouw van het ir. Woudagemaal.

Dat was echter niet de enige verandering. De vrachtschepen op het binnenwater waren vanaf omstreeks 1950 allemaal motorschepen. Die motorschepen waren groter dan de zeilschepen en hadden daardoor moeite door de smalle, ondiepe en kronkelige vaarten in deze provincie te varen. Er moest hoognodig een nieuw grootscheepsvaarwater worden aangelegd voor de scheepvaart van Holland door Friesland naar Groningen. De vraag waar dat kanaal moest lopen en welke sluizen vergroot moesten worden, leidde tot felle discussies tussen De Lemmer en Stavoren. Uiteindelijk koos de regering in Den Haag voor een ontwerp dat voorbij ging aan de belangen van zowel De Lemmer als Stavoren. Er werd een grote, nieuwe sluis gebouwd bij De Lemmer, direct ten westen van het stoomgemaal.

De nieuwe Prinses Margrietsluis was geschikt voor veel grotere schepen dan tot dusverre door Friesland mochten gevaren. Vervolgens moest er een eenvoudige vaarweg worden aangelegd zonder kronkels, die niet door, maar langs de dorpen en steden zou gaan. Het nieuwe Prinses Margrietkanaal kwam na de oorlog gereed in 1951. Het was niet geheel nieuw, want bij de aanleg werd gebruik gemaakt van reeds bestaand water. Het opvallendste was de nieuwe verbinding van de Grote Brekken bij De Lemmer met het Koevordermeer, zodat schepen niet via Sloten of via het Tjeukemeer hoefden te varen. Van de Koevorder ging het kanaal verder naar het noorden, naar het Sneekermeer om bij Terhorne niet gebruik te maken van de bestaande sluis, maar van een grote nieuwe sluis, een groene sluis zonder stenen wanden. Die sluis was nodig om bij harde wind te voorkomen dat het water van zuidwest naar noordoost werd geblazen en daar voor overstromingen zou zorgen.

De meeste tijd stond deze sluis bij Terhorne echter open. Van Terhorne werd het mogelijk rechtstreeks naar het Pikmeer te varen, zonder via Irnsum over de Kromme Grouw een kronkelige vaart in te hoeven. Van het Pikmeer ging het nieuwe kanaal door naar het Bergumermeer en zo naar Groningen. Ook werd tegelijkertijd de oude Harlingertrekvaart vervangen door het Harinxmakanaal dat zuidelijk van Leeuwarden naar het oosten doorliep tot aan het Prinses Margrietkanaal, zodat grote binnenschepen vanuit Harlingen bij Suameer een aansluiting hadden op het grootscheepsvaarwater. Dat alles vond plaats na de oorlog en kwam gereed in 1951. Het had het beeld dat ik had van het Friese binnenwater grondig verstoord. Ik moest er gewoon weer opnieuw mijn weg vinden. Alles leek er nieuw.

De Lemmer, 1949. Aanleg van de Prinses Margrietsluizen ten westen van het ir. Woudagemaal

Voor de oorlog voeren de vrachtschepen van Friesland naar Amsterdam vooral via De Lemmer of via Stavoren. De voormalige zeesluizen lagen in de steden. De schepen voeren door de bebouwde kom naar de sluis. Dat gaf een beeld van bedrijvigheid, dat verdween toen de grote, moderne schepen niet meer door de steden, maar buiten de steden om werden geleid door het nieuwe Prinses Margrietkanaal en Harinxmakanaal. Het was op het water als op de weg. Ook daar werd het verkeer voor de oorlog immers naar het centrum van de steden geleid, terwijl na de oorlog het besef groeide dat het verkeer daar vastliep. Het doorgaande verkeer moest buiten de steden om geleid worden met nieuwe snelwegen.

Aan een oud schip is altijd wat te doen. Stilliggende voor de kant bij mooi weer is voor de schipper een goede gelegenheid om wat klein onderhoud te verrichten. Zo blijf je altijd bezig. De witte ‘wegenverf’ die Bolier op het aakje had aangebracht, bleef niet goed zitten. Uiteraard tegen zijn verwachting. De Anna Maria werd daarom zwart geteerd. Gemakkelijk in onderhoud en esthetisch geen probleem bij een voormalig vissersschip. (Foto: collectie Bolier)

Oudega, langs de Ee. Omstreeks 2020. De weggetjes zijn verhard, maar verder is het landschap nog vergelijkbaar met een halve eeuw eerder. Wel zijn de weilanden en bermen groener geworden.

Oudega, van het haventje door de vaart naar het zuiden, naar de Ee.

Oudega bij de Hooidambrug aan de Ee. Op de oever caravans die in de zestiger jaren populair waren als recreatieverblijf. (Foto’s: collectie Bolier)

De Anna Maria was natuurlijk wel een oud schip, dat met kunst- en vliegwerk waterdicht bleef.

Ondertussen werd ik natuurlijk ondanks de verbouwing tot jacht wel een jaartje ouder. Mijn body was voor een groot deel nog dezelfde als in 1897, want anders dan bij de luxe boeierjachten vonden mijn eigenaren het nooit de moeite waard om mijn body een dure verjongingskuur te geven. Na zoveel jaren was mijn romp daarom op meerdere plekken lek. Ik kreeg van boven en van onder water binnen. Dat is verholpen door mijn romp te betimmeren met smalle gangen blik, met een laag teerpapier over het hout. Dat noemden de vissers het ‘doodskleed’, want een schip in het ‘stort’ was rot en eigenlijk afgeschreven, maar kon met zo’n blikken buitenkant nog wel enige jaren mee. Dat werk werd gedaan door vaklieden op een scheepswerf. Er werd niet zomaar een stuk blik over een zwakke plek aangebracht. Er werden stroken blik uitgesneden die precies, ietsje overlappend, over de houten gangen pasten. Met dat doodskleed aan zag ik er eigenlijk heel goed uit en ik lekte niet meer. De lekkage door het dek kon eenvoudiger met grote platen over de lekkende dekdelen bestreden worden.

Wel grappig vond ik, dat Friese watersporters het in die jaren zestig heel druk op het water vonden bij Eernewoude, bij Grouw en bij Sneek. Dat was ook zo vergeleken met de meren in de Zuidwesthoek, want die werden gevreesd en daar zag je maar heel weinig plezierscheepjes. Ook op het IJsselmeer was het rustig. De weinige zeilers op dat water troffen elkaar regelmatig in de voormalige Zuiderzeehavens. Ze kenden elkaar allemaal van het schip waarmee ze voeren. Nieuwkomers zochten contact en wisselden ervaringen uit. Heel anders dan later.

Gabriel Bolier, altijd bezig op z’n scheepje, dat hij voorzien heeft van een hechthouten roef en een strijkbare mast. De houten bokkepoot die gebruikt wordt om de mast met een takel te strijken, zit links onder in een stukje ronde stalen pijp. Bolier heeft zijn vader uit De Bildt, G.H. Bolier, als gast aan boord: de heer in de kuip met een hoed op. Rechts Gabriels vrouw Wietske Hameling uit Leeuwarden. Opa Bolier verbleef in een huisje naast ‘Iesicht’. (Foto: collectie Bolier)

Oudega (Sm.), 1951. De Ee vlak bij de Hooidamsbrug met in het midden het hoge dak van restaurant Iesicht. In 1974 brandde het restaurant af en is vervangen door een hotel/restaurant met een lager dak.

Oudega (Sm.), 1970. Hotel/restaurant ‘Iesicht’ met links het Grietmansrak naar de Veenhoop.

Aan het einde van de zestiger jaren voer ik met de familie Bolier vooral door Friesland en zo kende ik ook het kleine haventje van het dorp Oudega in de gemeente Smallingerland. Ja, helemaal in de Friese Wouden, maar wel dicht bij Eernewoude en Grouw. Dat haventje lag aan het einde van een opvaart naar de melkfabriek waar iedere dag de melkboot de bussen melk afleverde die de schipper had opgehaald bij de boerderijen aan het water. Vroeger had hier aan de kade ook het beurtschip van Welling zijn vaste plek, maar die beurtdienst was opgeheven met dat de vrachtwagen de goederen sneller van deur naar deur kon brengen. Het haventje zelf stelde niet veel voor. Het water was er vies, een echte ‘stjonkhaven’ door de directe lozing van afvalwater uit de melkfabriek in de haven. Bovendien werd de oude loswal gebruikt om zand te lossen met vrachtwagens in pramen en binnenscheepjes.

Oudega in de vroege zestiger jaren, met op de voorgrond de losplaats waar vrachtwagens achterwaarts opreden om hun lading zand in het ruim van een schip te kunnen storten. In de verte de witte Wellingbar, het café aan de haven van de familie Welling.

De Boliers vonden Oudega echter een heerlijk rustig dorp en hadden er een tweede woning gekocht aan de Mounwei op de hoek met de Achterwei. Hun stokoude aakje, ik dus, werd in die stinkhaven gelegd, wat voor mij natuurlijk geen ideale situatie was. Bolier zei, dat hij mij te zijner tijd achter hun huisje in Oudega wilde opknappen. Met Wietze Welling, de caféhouder aan de haven, wiens voorvaderen vanaf die plek aan de haven een beurtdienst hadden gedreven, sprak Bolier af een oogje in het zeil te houden. Ik had wel gemerkt dat Welling een oogje op mij had en inderdaad wilde hij wel wat toezicht op mij houden. Wietze zorgde er ook voor dat er niet te veel water in mijn buik zou komen. Ik lekte immers en als dat lang doorging, zou ik wel kunnen zinken. Wietze pompte mij dagelijks leeg met een pompje op een automotor. Dat had hij helemaal niet met Bolier zo afgesproken, maar hij deed het, want hij wilde niet toekijken hoe ik in de haven zou zinken.

Oudega in 1966 vanuit de lucht. Onder de middeleeuwse N.H. kerk. Links in het midden de melkfabriek Helemaal links het haventje.

Ooit was Oudega (Sm.) een dorpje dat bijna geheel omgeven was door water. Het werd in de middeleeuwen gebouwd op een hoger gelegen zandrug wat een uitloper van het Drents Plateau is. De plassen om Oudega heen zijn echter ingepolderd, ook de Oudegaaster Sanding, een meertje aan de zuidkant, dat in open verbinding stond met de Wijde Ee. Dat meertje was ingepolderd. Alleen een opvaart naar het haventje had men open gelaten. Dat was nodig ook, want vervoer over land was vrijwel onmogelijk. Vervoer ging in Friesland over het water, totdat in de dertiger jaren van de vorige eeuw de vrachtwagen de concurrentie met de binnenschippers won.

Een bekende beurtschipper in Oudega was Gjalt Wytzes Welling, die samen met Jan Durks de Jong in 1902 een stoombootonderneming had voor beurtvaart op Leeuwarden. Hun schip de ‘Voorwaarts II’ had als thuishaven Oudega en voer iedere vrijdag naar Leeuwarden, waar het bij de Prins Hendrikbrug aan de Willemskade een ligplaats had. Toen Gjalt in 1913 overleed, werd zijn weduwe mede-eigenaar van de onderneming.

Oudega (Sm.), ca. 1910. De haven met links de stoombeurt ‘Voorwaarts II’ van Gjalt Wytzes Welling en Jan Durks de Jong.

Oudega, 1970. De haven met de losplaats rechts, gezien vanaf de voormalige zuivelfabriek. Het vaartje gaat zuidwaarts naar de Monniken Ee, het water dat de Sanding bij Drachten verbindt met de Ee bij de Veenhoop. Jachtjes werden gewoon afgemeerd ergens langs de vaart.

Oudega (Sm.), 1979. De Wellingbar aan het haventje. (Foto : collectie Smelne’s Erfskip)

Oudega (Sm.), ca. 1960. Melkfabriek De Hoop met rechts ervan de Wellingbar.

Op enig moment trof Wietze mijn eigenaar Bolier op de haven en ik hoorde hem vragen: “Wolle jo dy âlde rommel ek noch ferkeapje, want ik hâld der mei op om him elke kear wer droech te meitsjen.” Bolier praatte er eerst wat omheen, dat ik hier al drie jaren zo had gelegen, wat het probleem eigenlijk was, maar uiteindelijk zei hij: “Akkoord, we willen er 7000 gulden voor beuren.” Toen antwoordde Wietze: “No, dan binne wy gau útpraten. In gjin 7000 jier.” Vervolgens kwam hij met een voorstel: “Ik moat sneintemiddei om 4 oere de kroech iependwaan en dan leit dr in briefke mei 1000 gone. Komme jo net, dan sjoch ik der net wer mei om en oars binne jo him kwyt.” Dat was duidelijk. Bolier kon kiezen. Op zondagmiddag om vier uur zou het café open gaan en had Wietze een envelop met duizend gulden op de toog klaar liggen. Als Bolier die niet ophaalde, was het ook goed, maar zou Welling niet langer voor mij zorgen. Die zondagmiddag ging de kroeg aan de haven om vier uur van het slot en ja hoor. Daar stond een auto met meneer Bolier er in. Wietze zei: “Kom der mar yn, dan drinke wy ien. De slûf lei klear.

Vanaf die dag, het was 1972, kreeg ik van het ene op het andere moment een nieuwe eigenaar, die ik natuurlijk al jaren kende van het droogpompen. Wietze was blij met mij, zijn nieuwe zijn oude aakje, maar later verzuchtte hij, dat hij met de aanschaf van mij “libbenslang” had gekregen. Alle jaren opnieuw had hij er handen vol werk aan gehad om mij in een enigszins goede staat te houden. Ik lekte inderdaad aan alle kanten en het was een wonder dat ik nog steeds een tijdje bleef drijven. Daar heeft Wietze daarom wat aan gedaan. Gabriel Bolier verbleef in die tijd veel met zijn vrouw in Oudega. Ze hadden nu geen schip meer, maar dat duurde niet lang. Bolier kocht een stalen zeiljachtje dat niet kon lekken, de ‘Sneekermeer’, dat bij mij in Oudega in de haven een ligplaats kreeg. Voor de oudedag denk ik, want Bolier ging een paar jaren later, in 1977, met pensioen.

Oudega (Sm.), 1981. Door de sterke toename van de watersport vanaf de zestiger jaren, waarbij de eigenaren van jachtjes vanwege gebrek aan ligplaatsen aan de oevers van de vaarten zelf maar een ligplaats creëerden, werd in de gemeente Smallingerland vanaf 1980 het aantal officiële ligplaatsen sterk uitgebreid door jachthavens aan te leggen. Tegelijkertijd werd het verboden een jachtje onbeheerd achter te laten aan de oever van een vaart. Zo kreeg ook Oudega een echte jachthaven. Op de achtergrond de voormalige melkfabriek en de Wellingbar (wit).