Visserij bij De Lemmer.

Door: Dirk Huizinga

Ruim een eeuw geleden was De Lemmer de belangrijkste en grootste vissershaven van Friesland. Dat is opmerkelijk, want tot ver in de 19e eeuw was De Lemmer voor de Zuiderzeevisserij irrelevant. In enkele jaren tijd heeft deze havenstad zich geweldig ontwikkeld op visserijgebied. Veel beter dan die andere
Zuiderzeehaventjes langs de Friese kust, zoals Stavoren, Molkwerum, Hindeloopen, Workum, Makkum en de overslaghaven Harlingen. Stavoren kende weliswaar vanaf de 17e eeuw een Vissersgilde dat de belangen van de aangesloten vissers behartigde, maar dat ging om niet meer dan 12 aalvissers die alleen in de maanden september en oktober langs de dijk en in de haven enige fuiken plaatsten. Terwijl er langs de Hollandse kust vanuit Huizen, Durgerdam, Volendam en Enkhuizen al enige eeuwen Zuiderzeevissers actief waren met het vangen van haring, bot, spiering en ansjovis, was dat vanuit de Friese havens niet het geval.

Het duurde tot ver in de 19e eeuw voordat langs de Friese kust de Zuiderzeevisserij tot leven kwam. Dat alles weten we mede dankzij de Franse bezetting van ons land. Toen in 1810 keizer Napoleon van Frankrijk zijn broer koning Lodewijk Napoleon van het Koninkrijk Holland opzij schoof en de Nederlanden annexeerde bij Frankrijk, kregen de Nederlanders te maken met een Franse wijze van besturen. Centralistisch en bureaucratisch in plaats van decentraal en informeel zoals men in Nederland gewend was. Keizer Napoleon stelde Lebrun aan als zijn plaatsvervanger. De nieuwe bestuurder zetelde in Amsterdam. Onder hem vielen departementale prefecten die over bijna dictatoriale bevoegdheden beschikten.

In korte tijd werd ons land onder zijn leiding bestuurlijk gestroomlijnd. De bestuurder wilde controle over heel het maatschappelijk-economisch leven in Nederland. In 1811 werd daarom een bevolkingsadministratie ingevoerd. Om zicht te krijgen op de werkzaamheden van al die Nederlanders, werden via de departementale prefecten van de plaatselijke bestuurders strikte rapportages gevraagd. Zo vroeg het Departement Friesland op 5 september 1812 aan de burgemeesters van kustgemeenten te rapporteren hoeveel mensen zich in hun gemeente met visvangst bezighielden. De ‘maire’ van Stavoren meldde, dat het afgelopen jaar twaalf personen met kleine schuitjes aan het strand of buiten de zeepalen met fuiken op aal hadden gevist. Van de toen nog 1200 inwoners van Stavoren waren er niet meer dan 12 die zich met visserij bezig hielden. Die twaalf waren waarschijnlijk de leden van het Stavers Vissersgilde, dat over visrechten beschikte die teruggingen tot in de 17e eeuw.

Deze vissers waren alleen in de maanden mei, september en oktober actief met het vangen van aal. De burgemeester van Hindeloopen gaf op dat er twee aken waren, die werden gebruikt voor visserij in en buiten de zeegaten, dus op de Noordzee. Uit De Lemmer werd aalvangst met fuiken langs de wal opgegeven. Gedurende het voorjaar en bedreven door 7 personen die zich van kleine bootjes bedienden. Zij gingen daarmee nimmer de Zuiderzee op. Ook waren er 2 vissers die langs het strand op een diepte van 2 voet op bot visten met zijden netjes. Zij gebruikten kleine aakjes waar zij alleen in voeren. Wel werd uit De Lemmer gemeld, dat vissers uit Durgerdam, uit Urk en uit Schokland hun haringvangsten veelal naar De Lemmer brachten omdat daar drie bokkingrokerijen waren.“Deze handel is aanmerkelijk en groeit nog jaarlijks aan.”

De Lemmer was begin 1800 dan ook geen vissersplaats. Bij een volkstelling in 1749 werden in De Lemmer 1100 personen geregistreerd en hoewel al die mensen dagelijks over de Zuiderzee uitkeken, had geen enkele inwoner in 1749 het beroep van visser. In De Lemmer woonden vooral varensgasten: schippers en matrozen. Ook verbleven er arbeiders, sjouwers, middenstanders, scheepstimmerlieden en vele weduwen. (Spanvis 2011, Van der Zwaag) In 1808, dus nog voor de Franse annexatie, zou de grietman van De Lemmer bezoek krijgen van Koning Lodewijk Napoleon die op inspectiereis was. Een ambtenaar kreeg de taak ter voorbereiding van het bezoek een overzicht te maken van economische activiteiten in Lemsterland. Hij vergeleek de visserij in de grietenij met het in Lemsterland gebruikelijke “zoeken van eyeren in de lage hooy- en rietlanden, welk zoeken ook zelfs voor diegenen, welke het uitoefenen, tot zeer weynig voordeel verstrekt, alzo deselve meerendeel tot eigen consumtie verstrekken, daar er geen groote steden in den omtrek liggen, welke den handel in zodanige, in het wild gezogte, eyeren favoriseren.” (Ypma, 1962, p. 99) Ongetwijfeld speelde daarbij een rol, dat de afzetmarkt voor de Lemster vissers heel beperkt was. Zij konden de vis niet kwijt. Vissen deed je daarom vooral voor eigen consumptie. Bovendien konden de kleine Lemster vissers met hun beperkte vangsten niet concurreren met de grote aanvoer van vis door Durgerdammers, Urkers en Schokkers die in 1808 bij de Lemmer met ‘botaken’ (schokkers) visten.

Vier jaren later, in 1812, werden er door de burgemeester van Lemsterland wel een paar vissers geregistreerd: 7 aalvissers en 2 botvissers die gedurende een paar maanden per jaar actief waren in de haven en langs het strand. Nauwelijks het vermelden waard, maar toch.

De Lemmer in 1832: 1- de Lijnbaan; 2 – de mastenmaker; 3 – de timmerwerf; 4 – terrein en plaisiertuin van de Douairière R.L. van Andringa de Kempenaer; 5 – de Andringastate naast de zeesluis; 6 – de zeehaven die in 1888 binnenhaven werd; 7 – de bokkenhang van Wouda; 8 – het armenhuis; 9 – de leerlooierij; 10 – de bokkendrogerij; 11 – de scheepswerf van Reyenga; 12 – de houtzaagmolen; 13 - de touwslager en 14 – de zeilmaker. (Bron: Hisgis)

Vervening in Lemsterland

Aan het einde van de 18e eeuw was Nederland praktisch failliet. De Fransen konden het land zonder slag of stoot overnemen, want er was geen geld voor een leger om het land te verdedigen. Tijdens de Franse bezetting werd het economisch leven ook in Friesland sterk geremd omdat de handel met Engeland stil kwam te liggen, terwijl de kosten voor de bevolking omhoog gingen. Het Franse bezettingsleger moest immers door de Nederlanders onderhouden worden, terwijl het land nauwelijks inkomsten had. Ook de Friese havensteden werden door de malaise hard getroffen. De bevolking trok er weg, veel woningen kwamen leeg te staan en stonden te verkrotten. De havenstadjes langs de Friese kust gaven na de Franse Tijd stuk voor stuk een trieste aanblik. De meest ondernemende inwoners hadden hun heil elders gezocht. De verarmde, veelal oudere, achterblijvers boden in hun verveloze woninkjes een aanblik van uitzichtloze berusting met de ellendige situatie waarin zij verkeerden.

Lemsterland deelde echter niet in deze neergang van plaatsen als Hindeloopen en Stavoren. Met de gemeente Lemsterland ging het in dezelfde periode juist heel voorspoedig. Anders dan de andere kustgemeenten beschikte De Lemmer in het achterland over een delfstof waar in die tijd veel vraag naar was: veen.

In Lemsterland leefden in de 19e eeuw veel mensen van de vervening. Van het delven, het maken en verkopen van turf, ‘het bruine goud’. Het aantal inwoners van Lemsterland verdubbelde in de eerste helft van de 19e eeuw, terwijl het inwoneraantal van stadjes als Hindeloopen en Stavoren in die periode juist halveerde. Omdat het veen bij Giethoorn en Wanneperveen in de loop van de 18e eeuw vrijwel afgegraven was, trokken veel veenbazen met hun turfmakers en veenarbeiders naar het noorden om in het zuiden van Friesland veen af te graven. Ze werden ‘Gietersen’ genoemd, die bovendien ‘de Gieterse methode’ van veendelven gingen uitvoeren.

Begin 1800 kwamen ook nog eens verveners uit Kalenberg, Muggenbeet en Nederland naar boerendorpjes als Echten en Oosterzee om turf af te graven. Door deze migratie van verveners in de eerste helft van de 19e eeuw verdubbelde van de bevolking in Lemsterland. Dat was het meest voelbaar in de kleine boerendorpen. In 1796 woonden in Echten 124 mensen, maar in 1850 had hetzelfde dorp plotseling meer dan 900 inwoners. In het veengebied ten zuiden van het Tjeukemeer was de oorspronkelijke Friese bevolking van boeren een minderheid geworden tussen al die verveners uit Overijssel.

Anders dan gebruikelijk in Friesland, haalden deze ‘Gietersen’ na het afgraven van het droge veen ook nog veen op van onder het water. Met de beugel schepten zij uit het water natte klonten veengrond op die in bakken op de wal werden gedroogd. Daarvan werden harde, donkerbruine ‘baggelturven’ gemaakt. Na dit baggelen van het oorspronkelijke veenland bleef er een waterland over. Petgaten, doorsneden met lange, smalle stroken grond: weerribben. Bij een beetje storm sloegen deze ribben weg en ontstonden er grote, ondiepe veenplassen. In het veengebied ten oosten van Heerenveen waren daardoor na de vervening vrijwel onleefbare gebieden ontstaan. Om de sociale ellende van permanente wateroverlast te beperken, werden deze veenplassen tussen Heerenveen en Nijbeets uiteindelijk weer ingepolderd. De overheid had van deze geschiedenis geleerd. Vanaf 1819 eiste zij voor de vervening van laagveen een vergunning, waarbij werd bepaald dat de uitgeveende gronden daarna drooggelegd moesten worden.

De Gieterse methode: met de beugel van onder het water veen opscheppen. (Foto: Tresoar)

In 1856 werd dit beleid voor de Veenpolder Echten toegepast. Een stoomgemaal aan het Tjeukemeer bij Echten (1861) ging de nieuwe polder droogmalen. Voor de grondeigenaren was het droogleggen van laaggelegen plassengebieden aantrekkelijk geworden vanwege de zeer goede grondprijzen in die periode. In de jaren 1870 tot 1890 werd vervolgens het plassengebied ten zuidoosten van het Tjeukemeer, bij Delfstrahuizen en Vierhuis, met drie windmolens drooggemalen. Daarna konden in 1899 de eerste wegen worden aangelegd door het voormalig plassengebied. Voor de veenarbeiders die in dat waterland waren blijven wonen en zich onledig hielden met rietsnijden, jacht en visserij, was dat de tijd om naar andere middelen van bestaan om te zien. Grondwerk, werken bij een boer of vissen op de Zuiderzee. Een aantal van hen trok in de jaren 1890 tot 1900 naar de havenplaats De Lemmer om daar op zee te gaan vissen.

Vierhuis: een binnenvisser bij het Tjeukemeer. (Foto: Stienstra)

Vaart door veengebied van zuid Friesland. (Foto: H.A. Veltman, arts te Heerenveen)

Woonsituatie in het veengebied van de Friese Wouden aan het begin van de 20e eeuw. (collectie Dirk Huizinga)

De meeste veenbazen, turfmakers en veenarbeiders uit dorpen als Oosterzee, Echten en Delfstrahuizen kwamen dus uit de Kop van Overijssel. Uit dorpjes als Ossenzijl, Kalenberg, De Wetering, Giethoorn, Nederland en Muggenbeet. De ‘Nederlanders’ die zich volgens de bevolkingsgegevens in Lemsterland vestigden, waren geen Nederlanders in algemene zin, maar inwoners uit het dorpje Nederland. Diverse families die begin 1900 bekend werden als Lemster vissers, waren nog maar enkele jaren eerder naar De Lemmer gekomen. De in De Lemmer zo bekend geworden handelaar Jan Pen trok in 1882 vanuit het veen bij Echten naar deze havenplaats en zou daar in samenwerking met zijn zwager Poppe de Rook met succes handel drijven in vooral netten voor de visserij. De bekende vissersfamilie Toering kwam oorspronkelijk uit Giethoorn.

Rond 1800 waren deze vissers naar Friesland getrokken en vestigden zich in Haskerland en later ook in Eernewoude. De Toerings stonden bekend als goede zeilers, die bij zeilwedstrijden in de klasse van visaken regelmatig prijzen wonnen. Rond 1890 trok deze vissersfamilie vanuit Eernewoude naar De Lemmer. In 1899 kocht Willem Toering een Bunschoter botter (de LE 62) en werd Zuiderzeevisser. Veel vissers in De Lemmer zijn in die periode vanuit het veen en het binnenwater in De Lemmer terecht gekomen. De Zuiderzeevisserij vanuit De Lemmer kwam vanaf 1883 tot serieuze ontwikkeling, maar kreeg een extra impuls in die laatste jaren van de 19e eeuw, toen opnieuw binnenvissers vanuit de toen drooggelegde veenpolders bij het Tjeukemeer naar de kust trokken om op zee te gaan vissen.

Visserij met botaken

Omstreeks 1850 beperkte de Zuiderzeevisserij in De Lemmer zich tot een zeer bescheiden vangst van bot, spiering en een enkele haring in het voorjaar. Ook werd er wel eens schol, schelvis, tong, tarbot, spiering, haring en een enkele kabeljauw gevangen. Er stonden in de gemeente Lemsterland elf inwoners in het
bevolkingsregister als Zuiderzeevisser. Iedere visser had echter als hij ging vissen ook nog een man en een jongen aan boord. In de decennia die volgden, veranderde daar niet zoveel aan. In 1866 waren er in De Lemmer nog steeds tien ‘botaken’. Die scheepjes waren waarschijnlijk de gebruikelijke Friese visaakjes van ruim 7 meter lengte, die in De Lemmer ‘botaken’ werden genoemd, omdat er vooral mee op bot (en andere platvis) werd gevist.

De aakjes van Lemster vissers werden bij verkoop wel gewoon ‘vischaak’ genoemd en niet ‘botaak’. In 1870 boden de gebroeders Seldenthuis uit De Lemmer bijvoorbeeld ‘een best onderhoudene vischaak’ te koop aan. Dat scheepje was 7.5 meter lang. In 1873 was het aakje van Harmen Wouda uit De Lemmer te koop. Een scheepje van 23 voet, ruim 7 meter. In 1879 was bij Siebold van der Bijl in De Lemmer een in 1867 gebouwde, goed onderhouden visaak te koop. Lengte 7.38 meter, breedte 2.70 meter. In 1894 organiseerde de zeilvereniging ‘Westergoo’ uit Woudsend een zeilwedstrijd waar ook visaken aan deel konden nemen. Er waren twee klassen. Visaken van meer dan 26 voet en visaken van geringere lengte.

Bij de ‘grote’ visaken won de visser D. Coehoorn uit De Lemmer de eerste prijs. Dirk Coehoorn was in die tijd nog maar een paar jaar visser in De Lemmer. Voor de visserij op de Zuiderzee werden in de 2e helft van de 19e eeuw ook houten aken van meer dan 10 meter lengte gebouwd. Pier de Boer bouwde in De Lemmer vanaf 1877 houten botaken van 36 voet en meer. Aken van 10 tot 12 meter lengte. Die werden door De Boer aakschip, aak, visaak of botaak genoemd.

Visaak voor H. Toering uit Terherne van Auke van der Zee, 1910. Een aak van 9.06 meter lengte en 3.30 breedte, voor het binnenwater. Van deze tekening zijn waarschijnlijk meerdere aken gemaakt. Van der Zee heeft erbij geschreven: “ook deze aak achter te vol”. (FSM)

Lemmer, 1888. De kleinste aakjes het verst in de haven, bij de spuisluis. Bij zuidwesten wind was het voor grotere schepen lastig de haven kruisend te verlaten. (Foto: collectie Dick van Dijk)

De Lemmer, 1933. Een botaakje voor de kust bij Mirns. (Foto: Fred Thomas)

Het aantal vissersscheepjes De Lemmer bleef vanaf het midden van de 19e eeuw lange tijd vrijwel stabiel. In 1867 waren er in De Lemmer nog steeds 10 botaken. In de jaren zeventig was er sprake van enige groei. In de Jaarverslagen van de gemeente Lemsterland werden de volgende aantallen genoemd:

In 1876 waren er 14 botaken en 2 botters. Wel werd er door 350 ‘vreemde’ boten vis aangevoerd voor de rokerijen en zouterijen. In 1879 bestond de Lemster vissersvloot volgens het Jaarverslag uit 16 botaken. Het volgende jaar, 1880, waren er in De Lemmer nog steeds 16 botaken, maar in 1881 was de vloot gegroeid tot 20 vissersvaartuigen: 14 botaken, 2 botters en 4 schokkers. De vraag kan gesteld worden, wat de gemeente bedoelde met die twee ‘botters’. Waren dat botters zoals wij die kennen uit bijvoorbeeld de vissersplaatsen Volendam, Marken, Urk en Huizen? Met andere woorden, waren het botters als scheepstype? Of bedoelden de gemeenteambtenaren die dit schreven heel iets anders? De benaming ‘botter’ werd reeds in de 18e eeuw rond Volendam gebruikt gelijktijdig met de term ‘botschuit’. Zo werden aanvankelijk de vissersschepen genoemd die gebruikt werden voor de botvisserij. De aanduiding ‘botter’ gaf de functie van het schip weer en was nog niet de naam van een bepaald scheepstype. (Van Beylen, 1985, p. 32)

In het overzicht van vissersschepen die gebouwd zijn door Pier de Boer, worden de termen aak, aakschip, botaak en visaak ogenschijnlijk vrij willekeurig door elkaar gebruikt voor ongeveer even grote schepen (zie Bijlage II). Wellicht waren ook de ‘botters’ uit de jaarverslagen van de gemeente Lemsterland gewone visaken, die door de vissers heel specifiek gebruikt werden voor de botvangst. Dat zou het ook begrijpelijk maken waarom deze ‘botters’ het ene jaar er wel zijn en het andere jaar niet meer. Durk Hak geeft tenslotte een heel plausibele verklaring voor de verschillende scheepsnamen. Hij schrijft: “Het onderscheid tussen bot- en visaken schuilt in de bun. Botaken hadden een bun met grote gaten, omdat een platvis de gaten van de bun zou afdekken.” (Hak, 1981, p. 24). Botaken waren volgens hem dus gewone visaken, waarbij de gaten in de kaar ietsje aangepast waren voor het bewaren van platvis.

In 1882, het jaar dat de vissersvaartuigen van overheidswege door de gemeenten geregistreerd moesten worden, bleken er in De Lemmer 24 vissersvaartuigen en boten te zijn die voorzien moesten worden van het visserijteken LE gevolgd door een registratienummer. Met die schepen werd gevist op aal, bot, spiering en geep. Of de in het verslag genoemde ‘boten’ Friese boatsjes, gewone roeischouwen, sloepen, punters of vletten waren, is niet bekend. Of de geregistreerde vissers ook allemaal serieuze vissers waren die een groot deel van het jaar visten, of dat het lieden waren met een visserijregistratie die af en toe eens de Zuiderzee op gingen om wat bij te verdienen, is eveneens onbekend.

De geleidelijke toename van vissersschepen in De Lemmer van ongeveer 10 in 1860 naar 24 in 1882 vond plaats in een periode dat de armoede toenam onder de verveners. Vanaf 1854 konden armlastige ingezetenen van een gemeente voor enige bedeling ook terecht bij die gemeente. In de Armenwet 1854 was geregeld dat hulpbehoevenden weliswaar primair door particuliere instanties (diaconieën, liefdadigheid) moesten worden opgevangen, maar dat hulpbehoevenden die niet tot een kerkelijke gezindte behoorden, bij de gemeente terecht konden. De trek van armen naar de steden in de 19e eeuw betekende dus tevens een groeiende kostenpost voor de gemeentekas van stedelijke centra. Tegelijkertijd klaagden de kerken, dat zij de toenemende last van de armenzorg niet langer konden dragen. De gemeente Lemsterland verstrekte in de winter van 1854 – ’55 in totaal 11.592 porties warme spijs aan 362 personen. Geheel bedeeld werden 355 personen. Gedeeltelijk bedeeld 574 personen op een totaal van 4900 inwoners. Het beleid van de gemeente was om armlastigen die volgens de gemeente sterk genoeg waren om te werken, niet te laten wennen aan bedeling. Zij konden bijvoorbeeld werken aan de dijken van de veenpolders, maar ook de spieringvisserij zou volgens de gemeente vele mensen enige middelen van bestaan kunnen verschaffen.

Spiering vissen kon immers met eenvoudige middelen en het hele jaar door. Juist de winter, de moeilijke tijd voor de armlastigen, was voor de spieringvisserij het gunstige jaargetijde. Spiering kon goed gevangen worden vanuit een bootje met een totebel of de jouw (een groot schepnet, een gebbe). Zelfs als er ijs lag kon er gevist worden in een wak. Ook zetten ijsvissers vanuit verschillende wakken lange, geschakelde netten uit onder het ijs. De armsten konden zich natuurlijk geen roeiboten en ook geen spieringschakels veroorloven. De goedkoopste manier voor armlastigen om op spiering te vissen, was spiering te vangen met een lange hengel van ca. 4 meter. Het even lange snoer was voorzien van dwarsdraden van varkenshaar waar een stukje paling aan geklemd was. De spieringen beten in de stukjes aas langs het snoer, het dobber bewoog, de visser haalde op en de spiering werd boven water gehaald. De visser gebruikte daarbij vaak twee hengels. Als de ene werd opgehaald, werd de andere neergelaten. “Niet alleen visschers, maar alle soorten lieden, arbeiders die geen werk hadden, schippersvolk en vooral velen uit de veenstreken, turfmakers, trokken met den hengel naar de zee”, schreef de gemeenteraad van Lemsterland in 1911 in een aan de Koningin gericht adres. “Al was het dan altijd niet om te verkopen, men had dan toch visch voor eigen gebruik, hetwelk voor velen een uitkomst was.” (Dorleijn, Deel V, 1996, p. 283).

Dit beleid in Lemsterland deed het aantal vissers dus toenemen. Al was het maar visserij voor de eigen consumptie. De aanpak werd gemeengoed en bleef tot in de 20e eeuw een gebruikelijke praktijk. Voor de visserij op het binnenwater en ook de visserij in en bij de sluizen moest betaald worden. De visrechten werden verpacht door de eigenaar van het water. Vissen op de Zuiderzee was echter vrij. De zee begon buiten de sluis en 6 meter uit de wal. Als de zee bevroren was, kon dus iedereen vrij vissen even uit de kant. Voor de Friese kust waren overigens vooral vele niet-Friese vissers actief. Zo werd in de zomer van 1876 vanuit Hindeloopen gemeld dat er “langs de kust een ongewone bedrijvigheid heerste, omdat daar ongeveer driehonderd visschuiten zich onledig hielden met het vangen van ansjovis”. (LC, 02-06-1876) Dat waren beslist geen Hindelooper vissers! Drie jaren eerder werd vanuit De Lemmer gemeld, dat “het inzouten en tonnen van ansjovisch hier tegenwoordig aan vele handen werk verschaft.” (LC, 19-06-1873) Dat was werk voor mensen op de wal, die werkten bij de zouterijen van de vishandelaren.

Lemmer, 1929. Spieringvissen op het ijs. (Foto’s: collectie Dick van Dijk, Lemmer)

Ook die vis werd zeker niet gevangen door de eigen Lemster vissers. Die waren helemaal niet in staat om met hun relatief kleine botaakjes zoveel ansjovis vangen. Zij moesten daarvoor wachten tot 1883. Tot het moment dat Poppe de Rook en Jan Pen in De Lemmer het staande fabriekswant introduceerden en het Lemster vissers mogelijk maakten om daarmee te vissen.

De Lemmer, 1924. Bij de sluis, met een gebbe of jouw spiering vissen onder het ijs. (Foto: Spanvis)

Lemmer, winter 1929. Spiering vissen met de hengel. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)

Innovatie en expansie vanaf 1883

Van de visserij op bot en spiering bleven de mensen in leven, maar ze werden er natuurlijk niet rijk van. De aalvangst was economisch gezien aantrekkelijker, omdat de aal tegen goede prijzen opgekocht werd door de vishandelaren in Gaastmeer en Heeg, maar echt aantrekkelijk was de vangst van haring en vooral de vangst van ansjovis. Voor dat laatste visje werden zeer goede prijzen betaald, want daar was internationaal vraag naar. De Zuiderzeeharing kon, anders dan de Noordzeeharing, niet gekaakt worden. Ze werd daarom gerookt in de bokkenhangen van De Lemmer en door de Lemster vishandelaren verkocht in het gehele land. De ansjovis werd gezouten in de zouterijen en met beurtschepen vervoerd naar Amsterdam, waar de ankers (tonnen) met vis werden opgeslagen.

Na ruim een jaar werd deze vis tegen goede prijzen verkocht. Het was een exportproduct dat vooral verhandeld werd in Duitsland, waar het met de trein naar toe gebracht werd. Via het Nederlandse Rijnspoor via Arnhem naar Zevenaar en vandaar met de Duitse Rheinbahn via Emmerich naar Düsseldorf en verder. Ansjovis werd met kuilnetten gevangen door vissers van de westwal die met hun grote botters in staat waren dat soort netten door de zee te trekken. De Friese Zuiderzeevissers hadden in die tijd geen grote botters en konden daarom geen ansjovis vangen. Dat veranderde in 1883. In dat jaar werden machinaal gebreide netten op de markt gebracht. Nieuwe fabrieksnetten die licht en relatief goedkoop waren. Die netten konden gebruikt worden om staand want van te maken, waarmee de haring en de ansjovis kon worden gevangen die de Zuiderzee in trok om te paaien.

De vissers die deze netten gebruikten, hadden geen grote botter meer nodig om een kuilnet te slepen. Ze konden de staande netjes vanuit een kleine boot in zee uitzetten en de vis zou zich zelf gevangen zetten in de mazen van het net. Dat was voor de Zuiderzeevisserij nieuw. Voor de haringvangst op de Noordzee werden al langere tijd staande netten gebruikt die als lange rijen gordijnen verticaal in zee dreven. Dat waren echter grote, zware netten die voor de vissers op de ondiepe Zuiderzee onbruikbaar waren. De nieuwe staande netten waren echter voor gebruik in de Zuiderzeevisserij zeer geschikt en daarom een innovatie te noemen. Het was hangbaas Poppe de Rook die in 1883 de nieuwe methode om haring en ansjovis te vangen in De Lemmer introduceerde. Samen met zijn zwager, nettenhandelaar Jan Pen, nodigde hij de vissers uit met deze netten te gaan vissen en de netten pas te betalen als ze winst hadden gemaakt met de visvangst. Die aanpak van De Rook en Pen was succesvol. Volgens het Register van de Nederlandsche Visschersvloot waren er in 1886 in De Lemmer 35 vissers.

Het waren in alfabetische volgorde de vissers A.

Bakker, A. Bergsma, Andries Blaauw, J.J. de Blauw, R. de Boer, Gerben Boorsma, L. Bootsma, S. Bootsma, A. van der Bijl, S. van der Bijl, W. van der Bijl, B. J. Calsbeek, H. Gnodde, J. de Haan, R.R. Hoekstra, Jilling Kingma, H. Pasma, Egbert Poepjes, W. Ras, H. Urk, A.J. Visser, B.J. Visser, J.B. Visser, J.J. Visser, J.R. Visser, J.S. Visser, Steven R. Visser, G. Wayer, T.W. Wouda, G.S. Zandstra, J. Zeilstra, T.J. Zeilstra en J. Zeldenthuis.

Iedere schipper had voor de visserij op zee nog knechten mee. Meestal een volwassen knecht en een jongen. De 35 schepen betekenden dus direct werk in de visserij voor meer dan honderd man. Het bleef daar echter niet bij. Na 1890 kwamen er vissers naar De Lemmer die pas aan het einde van de 19e eeuw wegtrokken uit de veenpolders. Ook zij gingen vissen op de Zuiderzee. Families die in latere jaren bekend werden als ‘echte Lemster vissers’, zoals de vissersfamilies Toering (uit Eernewoude), Coehoorn, Tijsseling, De Vries, Kooistra, Kuipers, Van Doorn, Poepjes, De Jong en Rottiné, maar die in werkelijkheid late immigrantenfamilies waren uit het veengebied bij Echten/Delfstrahuizen. Ze waren pas eind 1800 naar De Lemmer gekomen en zagen daar mogelijkheden de kost te verdienen met het vissen op de Zuiderzee. (Bronnen: Jaap van der Zwaag in Spanvis en Schippers/Van der Weide, 1991)

De expansie van visserijactiviteiten op de Zuiderzee was alleen maar mogelijk, omdat de condities ervoor ingevuld waren. Vissers vingen alleen maar vis als ze die konden verkopen. Er moest een afzetmarkt zijn en die handel moest voldoende opbrengen. In de tweede helft van de 19e eeuw waren die omstandigheden voor de vissers verbeterd. De liberale Visserijwet van 1857 maakte een einde aan vele beperkingen. Het kaakverbod dat de Fransen hadden ingesteld, werd ingetrokken, wat vooral voor de haringvisserij op de Noordzee van belang was. De afzetmarkt voor zowel de Noordzeevissers die hun haring mochten kaken, als de Zuiderzeevissers met hun ingezouten ansjovis groeide geweldig door de vraag naar deze producten in Duitsland. Otto von Bismarck was er in 1871 in geslaagd na de Frans-Duitse oorlog van het conglomeraat van koninkrijkjes een Duitse eenheidsstaat te maken en die consumentenmarkt kon door Nederlandse vissers van vis voorzien worden, dankzij de verbeterde transportmogelijkheden. Koning Willem I had in 1838 een start gemaakt met de aanleg van het Rijnspoor door Nederland. Het benodigde kapitaal daarvoor werd verdiend in de kolonie Nederlands-Indië.

In 1845 werd vanuit Amsterdam met het Rijnspoor de oostgrens bij Arnhem bereikt. Bij Zevenaar sloot het Rijnspoor aan op de Rheinbahn die de Duitsers hadden aangelegd. Via dit Rijnspoor kon de Zuiderzeevis probleemloos met de trein tot in het zuiden van Duitsland geëxporteerd worden. Zonder die grote Duitse afzetmarkt had het geen zin zoveel ansjovis te vangen en zou de Zuiderzeevisserij zich dus anders hebben ontwikkeld. Zonder ondernemende vishandelaren zou deze afzetmarkt er voor de vissers evenmin zijn. Het belang van de rol die de hangbazen/vishandelaren in De Lemmer speelden bij de ontwikkeling van de visserij bij De Lemmer kan daarom moeilijk overschat worden.

Uitbreiding van de vloot

Voor de visserij met de nieuwe staande netten moesten de vissers natuurlijk wel over geschikte schepen beschikken. De nieuwe netten waren relatief goedkoop in aanschaf en op zee bovendien gemakkelijk en eenvoudig te hanteren, maar ze waren ook kwetsbaar. Als ze ergens achter haakten, ontstond er snel schade aan het net, wat kosten voor de visser met zich meebracht. Het was voor de vissers dus zaak voorzichtig met dit want om te springen. Dat kon op twee manieren. Of de visser koos voor een schip zonder uitsteeksels, een schip met gladde boorden, zodat hij de netten probleemloos overboord kon zetten en later inclusief de vangst langs de boorden naar binnen kon trekken. Of hij koos voor een groot moederschip, dat het staande want in een bijboot meenam naar de visgronden. Het werk met het kwetsbare net werd dan niet gedaan vanuit het moederschip, maar vanuit de bijboot.

De vissers in Stavoren kozen massaal voor het gebruik van een glad vissersscheepje, de Staverse jol. Dat type schip kenden ze al in Stavoren. Het werd gebruikt door de 12 vissers die in de herfst aal vingen met fuiken langs de dijk. Dat scheepje bleek heel geschikt om ook te gebruiken voor de visserij op haring en ansjovis met staande netjes. De vissers en hangbazen van De Lemmer zagen niets in die gladboordige jolletjes. Zij kozen voor een groot schip, een botter of een zeewaardige aak en namen een vlet mee voor de beug. De netten werden geschoten en gehaald vanuit de vlet. Bij de aak en de botter zaten de zijzwaarden voor dat werk altijd in de weg. Het schieten van de beug lukte nog wel vanuit het moederschip, maar het halen moest altijd vanuit de vlet. Het moederschip was vooral nodig als transportmiddel. Het sleepte de vlet naar en van de visgronden.

Stavoren, haringvangst met staand want vanuit een gladboordige Staverse jol. De roeidollen voor de lange roeiriem waren te verwijderen. De mast was ongestaagd, zodat de visser zijn netten zonder obstakels langs het boord naar binnen kon trekken. (Foto: Doede Bleeker)

Hoe konden de Lemster vissers zich botters en grote aken veroorloven? Waar betaalden zij die schepen van? Wel, ze kochten de schepen op afbetaling of ze huurden een schip. Het waren rijke hangbazen/vishandelaren in De Lemmer die het de vissers mogelijk maakten met grote schepen te vissen. In de tijd dat er vanuit De Lemmer nog vrijwel niet werd gevist, waren in deze havenplaats wel drie bokkingrokerijen: die van De Rook, van De Jager en van Van der Veen. Die bedrijven verwerkten de haring die aangevoerd werd door “Durkendammers”, door Urkers en door Schokkers. Ook werd bij deze bedrijven de aangevoerde ansjovis gezouten en verpakt in ankers. Dankzij de aanvoer van vis door vissers van elders deden de Lemster hangbazen goede zaken, terwijl de betrokken vissers blij waren dat ze hun vangst in De Lemmer konden lossen. Dan hoefden ze niet helemaal terug te zeilen naar hun thuishavens.

De winst die de hangbazen maakten met roken en zouten van deze haring resp. ansjovis, werd vanaf 1883 geïnvesteerd in de eigen visserij vanuit De Lemmer. Hangbazen werden ook nog eens reder, schipper of financier van schepen, waardoor ze extra omzet creëerden voor hun rokerijen en zouterijen. Overigens hield Van der Veen er in de loop van de 19e eeuw mee op, maar andere hangbazen begonnen met succes nieuwe rokerijen, zoals Sterk, Scheffer, Nieveen en De Blaauw. De laatste had in 1896 een kleine rokerij laten bouwen aan het einde van ’t Leeg. Hij had echter geen schepen van vissers gefinancierd en kon dus van de vissers geen leverplicht eisen. Hij had slechts een paar vissers die de vangst bij hem losten. Andries de Blaauw haalde zijn vis daarom zelf op. Uit Urk en uit Vollenhove. Hij gebruikte daarvoor zijn 15 meter lange visaak de Albatros met visserijteken LE 15. Dat ijzeren schip uit 1899 was een snelle zeiler en daarom geschikt voor deze vistransport.

De Lemmer, bij de spuisluis. De Albatros (LE 15) waarmee hangbaas Andries de Blaauw zijn vis ophaalde diende als ‘koopschuit’. De aak werd in 1899 bij Jan Bos in Echtenerbrug gebouwd.

De Lemmer in de jaren vijftig, voordat de Vissersburen gedempt was en erna. De spuisluis werd vervangen door een schutsluis in de Rien. De demping van de Rien was nodig i.v.m. het (bus)verkeer, dat in de oude structuur niet oost-west door het centrum kon komen. De hang van De Blaauw bevond zich op de kop van Schans/’t Leeg.

De Lemmer, 1930. Aken en botters met grote houten en stalen vletten voor de staandwantvisserij. Op de dijk het badhuisje, waar gezwommen kon worden in zee. (Foto: Spanvis)

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.