Mijn oud achterneef Cornelis Wietzes Bakker (1807-1873) uit Lemmer bracht vele jaren door in de bedelaarsgestichten van de Maatschappij van Weldadigheid. Zijn vader was bakker aan de Oude Sluis. Cornelis kon het niet goed redden in de maatschappij, hij had ‘kwade oogen’ - slecht zicht, misschien was hij wel half blind. Hij meldde zich, nadat zijn ouders waren overleden, meerdere keren in de Ommerschans en Veenhuizen en vond daar uiteindelijk zijn vrouw, die ook herhaalde malen in de koloniën was opgenomen. Ze trouwden en gingen wonen aan het Turfland. Maar na enkele maanden volgde er toch nog een zesde verblijf in het bedelaarsgesticht – nu gezamenlijk. Toen een eerste kind werd geboren, keerden ze terug naar Lemmer. Uiteindelijk, toen het ook in Lemmer niet lukte, werden ze daar opgenomen in het armhuis aan het Achterom, met hun kinderen.
Het is het verhaal van eenvoudige mensen, misschien van ‘simpele zielen’, die het in het leven niet redden om een zelfstandig bestaan op te bouwen. Er was wel een vangnet voor ze, eerst in de koloniën - Ommerschans, Veenhuizen. Meer dan een vangnet was het niet, ze werden er niet klaargestoomd voor een plek in de maatschappij.
Cornelis Wietzes Bakker was de kleinzoon van mijn oudovergrootvader Cornelis Wietzes (1740-1779), waar hij ook naar vernoemd is. Hij werd op 29 september 1807 geboren in Lemmer als zoon van Wietze Cornelis (1778-1825) en Catharina (Kaatje) Hanzes van der Pol (1780-1828). Een paar dagen later werd hij gedoopt in de Lemsterkerk. Zijn vader Wietze Cornelis was bakker: hij werkte, samen met zijn oudere broer Poppe Cornelis, in de bakkerij aan de Oude Sluis van hun moeder Meino Poppes (1743-1826), die in 1813 weduwe was geworden. Toen in de napoleontische tijd iedereen een familienaam moest aannemen lag de achternaam Bakker voor de hand, zo werden ze immers toch al genoemd. De bakkerij aan de Oude Sluis zou nog de hele negentiende eeuw door nakomelingen van Meino Poppes Bakker worden gedreven totdat Anne van der Geest in 1900 de bakkerij overnam. Het huis waar de bakkerij was gevestigd staat er nog en is nu één van de drukbeklante eethuizen, waar het, met de parasols uitgeklapt, dringen is langs de vele tafeltjes op straat.
Cornelis overleefde samen met een zusje de jeugdtijd; maar liefst vier broertjes en zusjes stierven al jong. De kindersterfte was in die tijd schrikbarend hoog. Hij leerde lezen en schrijven op de school van meester Rijk van den Berg en hij hielp in de drukbeklante bakkerij aan de Oude Sluis, waar bemanningen en passagiers van passerende schepen proviand inkochten. Er waren meerdere bakkers die rond de Oude Sluis een winkel hadden gevestigd. Ze bedienden de vele overstappende passagiers op de beurtvaarten over de Zuiderzee en de diligences en trekschuiten die verder Friesland introkken. Het was er rond de Oude Sluis, voor herberg De Wildeman en langs de Langestreek en Kortestreek een drukte van belang.
Cornelis Wietzes leerde het vak als ‘bakkersknegt’ in meerdere plaatsen in Friesland, onder meer in Joure, maar hij moest op de jaarlijkse wissel- en verhuisdag (Alde Maaie) – 12 mei – meestal op zoek naar een nieuwe baan. Mogelijk speelden zijn slechte ogen hem toen al parten, misschien was hij te ongedurig. Zijn vader overleed toen hij 18 jaar was en zijn moeder stierf een paar jaar later. Toen zijn grootmoeder Meino Poppes in die tijd ook overleed, ontving hij nog een kleine erfenis, maar dat geld was snel op en het lukte hem niet goed om het hoofd boven water te houden.
Cornelis zwierf rond in Noord Overijssel en op 28 juli 1837 - hij was 29 jaar - meldde hij zich in Avereest aan om opgenomen te worden in de vlakbij gelegen Ommerschans, een bedelaarskolonie van de Koloniën van Weldadigheid. In deze kolonie werden landlopers en bedelaars tewerkgesteld in ruil voor kost en inwoning. Het was een initiatief van generaal Johannes van den Bosch die wilde helpen om arme personen en gezinnen in staat te stellen om een eigen bestaan op te bouwen. Het lijkt erop dat Cornelis zich vrijwillig aanmeldde, maar eenmaal aangekomen viel hij onder het straffe regime dat er heerste, het gesticht had meer het karakter van een strafkolonie.
Cornelis kreeg een nummer: 2043. Zijn signalement werd zorgvuldig genoteerd: een man met een bleek gezicht, blauwe ogen, bruin haar en een ‘ordinaire neus’ (dus een gewone neus). Hij kreeg er onderdak, te eten en werd aan het werk gesteld, mogelijk hielp hij in de bakkerij van de kolonie.
Inschrijving van Cornelis Wietzes Bakker in het Inschrijfregister, 28 juli 1837
Na een kleine twee jaar werd Cornelis in maart 1839 ontslagen. Misschien was er hoop dat hij weer ergens aan de slag zou kunnen. Maar zijn vrijheid zou niet lang duren en twee maanden later werd hij op 21 mei 1839 opnieuw ingeschreven, nu vanuit Dedemsvaart. De weg terug naar een baantje in de maatschappij was hem niet gelukt. Bij zijn naam werd bijgeschreven ‘2e maal’, maar inmiddels werd zijn gezicht omschreven als blozend. Misschien was hij toch niet zo’n bleekneus. Ditmaal bleef hij er drie jaar om in maart 1842 weer te worden ontslagen.
Bedelaarskolonie De Ommerschans
Dit patroon zou zich nog driemaal herhalen. In mei 1842 liet hij zich opnieuw inschrijven vanuit Dedemsvaart waar hij klaarblijkelijk geen werk had kunnen vinden. Het waren moeilijke tijden, er was in Nederland sprake van economische stagnatie, de baantjes lagen niet voor het oprapen en misschien was Cornelis door zijn gezichtsbeperking ook gewoon minder geschikt om te werken. Hij werd pas na vier jaar ontslagen, om zich drie maanden later, nu in Zwolle, alweer aan te melden voor opname. Hij werd nu geplaatst in Veenhuizen, ook een gesticht van de Koloniën van Weldadigheid.
En vier jaar later liep hij niet langer dan drie weken vrij rond alvorens weer terug te keren naar Veenhuizen. In het register werd bijgeschreven ‘5 maal’. Cornelis was een echte recidivist. Al met al had Cornelis Wietzes gedurende de 17 jaar dat hij steeds weer werd opgenomen in de koloniën slechts 9 maanden als vrij man rondgelopen. Een kleine 6000 dagen sleet hij in de Ommerschans en Veenhuizen. Het leek uitzichtloos en dat moet de familie in Lemmer ook hebben gedacht.
Veenhuizen in de begintijd, rond 1830
Maar dit vijfde verblijf in de bedelaarskolonie verliep voor Cornelis heel anders dan vorige keren. Hij ontmoette er namelijk de tien jaar jongere Amsterdamse Margaretha Eijrich en er ontwikkelde zich een liefdesrelatie. Hij was gereformeerd, zij was luthers. Ook zij had een geschiedenis van herhaalde opnames als bedelares in de koloniën. Mogelijk kende hij haar al van de vorige keren waarin ze er tezelfdertijd waren opgenomen, ook al werden mannen en vrouwen er strikt gescheiden gehouden.
Margaretha was net als Cornelis een recidivist. Zij had al met al vier keer ‘gezeten’ in de Ommerschans en Veenhuizen. Met korte onderbrekingen een kleine veertien jaar, van haar 22e tot en met haar 35e.
Margaretha Eijrich werd op 5 augustus 1818 in Amsterdam geboren, al moeten we een slag om de arm houden in welk jaar ze precies is geboren. Sommige archieven noemen als geboortejaar 1819 en andere zelfs 1923. Margaretha was de dochter van Andries Eijrich (1767-1830), een Duitse huurling die gelegerd was in het garnizoen in Woerden, en Anna Elisabeth Arnoud (1787-1856), schoonmaakster en dochter van een bontwerker uit Doesburg. Ze waren op 31 juli 1814 in Woerden getrouwd. De Duitse afkomst van haar vader - geboren in Witzenhausen in het toenmalige graafschap Schlitz, oostelijk van Kassel - verklaart waarom Margaretha ‘Luthersch’ van geloof is.
De garnizoensstad Woerden rond 1750
Toen haar vader Andries Eijrich, die twintig jaar ouder was dan Anna, in 1830 overleed moest haar moeder zich in het leven zien te houden als schoonmaakster en breister. Ze verviel in armoede en ging met haar dochter Margaretha wonen in een huurkamer op Uilenburg in Amsterdam. De straat werd al een eeuw geleden afgebroken en bestaat niet meer. Ze konden voor ondersteuning terecht bij het Huiszittenhuis – we zouden het nu een voedselbank noemen - aan de Prinsengracht, nu nummer 237. Daar werd brood gebakken en vonden voedseluitdelingen plaats aan armen die weliswaar een dak boven hun hoofd hadden maar niet genoeg geld hadden om rond te komen (huiszittende armen). In het registratieboek zien we dat moeder en dochter hier jaren lang voedsel afhaalden.
In deze armoedige omstandigheden was het niet verwonderlijk dat Margaretha de straat opging in Amsterdam. Daar werd ze als bedelaarster opgepakt en op 8 oktober 1840 ‘vrijwillig’ – veel keuze zal ze niet hebben gehad - naar de bedelaarskolonie overgebracht, ze was 22 jaar. In het opnameregister werd ze met nummer 1588 beschreven als een vrouw van 1.61 meter, met zwarte ogen en donkerbruin haar, een kleine neus, maar ‘verder geen merkbare tekenen’. Na twee jaar werd ze op 2 september 1842 ontslagen. Ze had zich goed gedragen en ze had nog een tegoed van fl. 1,66 voor kleding en fl. 7,04 voor oververdiensten. Dat betekende, zo werd opgetekend, dat ze genoeg reisgeld had om terug te reizen naar Amsterdam. Er werd geoordeeld dat zij ‘uitzigten op een middel van bestaan’ had: ‘Ontslagen zijnde is zij voornemens te vertrekken naar Amsterdam om te beproeven of zij aldaar onder de burgerlieden eene dienst kan bekomen waartoe zij zich zoude vervoegen bij haare moeder (…) van beroep schoonmaakster.’ Er was de verwachting dat Margaretha het wel zou redden. Ontslag vond plaats ‘volgens het Verlangen van den Koloniste.’ Klaarblijkelijk had ze daar zelf ook een zegje over; het was immers de eerste maal. Later werd dat lastiger.
Het bleek allemaal ijdele hoop. Binnen een maand werd ze wegens bedelen opgepakt in Amsterdam en in oktober 1842 opnieuw in de strafkolonie ingeschreven. Margaretha zat er een kleine vier jaar – in dezelfde tijd dat Cornelis ook in de Ommerschans zat. Mogelijk hebben ze elkaar daar al ontmoet. Toen zij in mei 1846 een verzoek om ontslag indiende – ‘adres van de bedelares Koloniste M. Eijrich’- kwam er aanvankelijk een negatief advies ‘op grond dat zij geen bepaald uitzigt op een middel van bestaan heeft.’ Maar de permanente Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid werd er op gewezen dat ze had gespaard en dat ze ‘thans aan oververdiensten fl. 13.08 tegoed heeft’. Dan zou ze volgens eerdere afspraken ontslagen kunnen worden. Aldus geschiedde: op 4 juli 1846 vertrok ze weer naar Amsterdam. Er ging heel wat papierwerk aan vooraf, zo is er een brief die in afschrift werd gezonden aan de Heer Staatsraad Gouverneur van Noord Holland en aan de stedelijk bestuur van Amsterdam om ze in te lichten dat Margaretha weer op vrije voeten kwam. Men was gewaarschuwd.
Maar de geschiedenis herhaalde zich nog tweemaal en Margaretha zat korte tijd later weer in de koloniën, nu in Veenhuizen, van augustus 1846 tot 11 juli 1850, voor een groot deel tegelijkertijd met Cornelis. Of er toen ook al iets was opgebloeid tussen hen beiden is niet duidelijk, maar ze raakte er in verwachting en werd op 8 januari 1851 als ongehuwde vrouw opgenomen op de kraamafdeling van het Binnengasthuis in Amsterdam. Daar beviel ze van een zoon die ze Johannes Adries noemde, maar een dag later stierf het jongetje en Margrietha, zo werd ze geregistreerd, werd een maand later met complicaties naar de algemene vrouwenafdeling overgebracht waar ze uiteindelijk op 5 juli 1851 werd ontslagen. Het valt op hoe lang ziekenhuisopnames in die tijd waren. Misschien was verblijf in het ziekenhuis ook wel aantrekkelijk vergeleken met Veenhuizen, er was een dak boven het hoofd en er was eten.
Maar ze kon opnieuw geen baantje vinden en een maand na haar ontslag uit het ziekenhuis meldde ze zich alweer aan voor het bedelaarsgesticht, nu in Zwolle, de stad waar Cornelis zich ook vaak had opgehouden. Zo verbleef ze, nu voor de vierde maal, van augustus 1851 tot april 1854 in de strafkolonie. Meerdere malen diende ze – tevergeefs - rekwesten in voor vrijlating.
In Veenhuizen had ze intussen wel mijn oudachterneef Cornelis ontmoet. Het klikte tussen hen – mogelijk was er bij eerdere verblijven ook al iets tussen hen geweest - en ze werden in het voorjaar van 1854 beiden vrijgelaten. Niet veel later trouwden Cornelis en Margaretha op 14 juni 1854 in Amsterdam, de woonplaats van Margaretha. Hun beroepen werden omschreven als werkster en werkman, Cornelis was inmiddels 46 jaar, Margaretha 34 jaar. Anna Elisabeth Arnoud, de moeder van Margaretha, was als enige nog levende van de ouders aanwezig. Haar vader was eerder overleden. Cornelis zette een fraaie handtekening, maar Margaretha verklaarde niet te kunnen schrijven.
Ondertekening door Cornelis Wietzes Bakker van de huwelijksakte, 14 juni 1854
Cornelis en Grietje, zo werd Margaretha inmiddels genoemd, waren nu samen en ze vetrokken met de Lemmerboot vanuit Amsterdam naar Lemmer, waar Cornelis vandaan kwam en waar veel familie woonde. Ze schreven zich daar op 16 juni 1854, twee dagen na hun huwelijk, in bij de gemeente en gingen wonen in Wijk 2 huis nummer 163 aan het Turfland. Mogelijk heeft de familie geholpen. Maar ook daar liep het al vrij snel weer mis en kennelijk zagen ze geen andere mogelijkheid dan zich, 3 maanden nadat ze getrouwd waren, opnieuw in Zwolle aan te melden voor het bedelaarsgesticht de Ommerschans. Zo werden ze op 22 september 1854 opnieuw ingeschreven, het was voor Cornelis de zesde keer, voor Grietje de vijfde keer.
Laatste inschrijving van Cornelis Wietzes Bakker, 22 september 1854
Een half jaar later werden zij samen ontslagen, nu echt voor de laatste keer. Daar was ook een goede reden voor, want Grietje was opnieuw zwanger geworden. Ze gingen terug naar Lemmer en daar werd op 9 mei 1855 een zoon geboren die ze Andries noemden naar de vader van Margaretha. Het ging even goed: Cornelis verdiende als arbeider, zo staat het vermeld in de formulieren, zijn kostje bij elkaar. Drie jaar later kregen ze op 28 april 1958 nog een dochter Meino, vernoemd naar de grootmoeder van Cornelis. In het bevolkingsregister van Lemmer werden uiteenlopende geboortejaren aangegeven van Cornelis en Grietje, ze wisten het waarschijnlijk ook niet meer.
Maar uiteindelijk slaagden ze er opnieuw niet in om zelfstandig rond te komen en rond 1860 werd het hele gezin ondergebracht in het armhuis aan het Achterom in Lemmer.
Aantekening van overplaatsing van Cornelis Wietzes in het armhuis, 1860
De familie in Lemmer, die in het verleden zelf regenten had geleverd voor het bestuur van het armhuis, waaronder Dirkje Hendriks, een inmiddels overleden tante van Cornelis, zag ook geen andere oplossing. De familie had inmiddels meerdere bakkerijen in Lemmer, die werden gedreven door (achter)kleinkinderen van Meino Poppes, de grootmoeder van Cornelis Wietzes. Twee daarvan waren vlakbij elkaar gelegen aan de Oude Sluis, de gedreven door Jelte Poppes Bakker en zijn vrouw Zwaantje Klijnsma terwijl de andere van Poppe Feites Bakker was en zijn vrouw Piertje Landman. Aan de overkant van de sluis dreef achterkleindochter Ytje Brandenburg met haar man Hendrik Everts Loen een bakkerij. Tenslotte was er vlakbij aan de Bakkershoek de bakkerij van Hielke Poppes Bakker, die later, in 1902, zou worden verkocht aan bakker Haveman. Naast die bakkerij was de steeg naar het Achterom met daarin aan het einde het armhuis.
De bakkerij van Hielke Poppes Bakker (later Haveman) met de steeg naar het Achterom
In het armhuis werden de mannen ingeschakeld bij allerhande werkzaamheden en Cornelis werd er ‘asman’, zeg maar vuilnisophaler die onder meer haardas ophaalde in de askar. Dat werd dan weer verkocht voor bemesting. Moeder Grietje werkte in het vlakbij gelegen spinhuis aan de Spinhúspôlle. Zoon Andries werd grofsmid leerling, terwijl dochter Meino naar de openbare armenschool ging, waar Berend Oebeles Veenstra het hoofd was. Elke zondag ging het gezin vanuit het armhuis twee keer naar de kerk, in de zwarte eenheidskleding gemerkt met een A (van armen), niet zichtbaar, maar toch. Daar mochten ze in de dwarsbeuk zitten op de achterste banken met open rugleuning. Dit deel van de kerk werd daarom vroeger ook wel het 'earmhúsein' genoemd.
Advertentie van het Armhuis, Leeuwarder Courant, 18 maart 1864
Cornelis Bakker overleed in het armhuis op 21 januari 1873 op 65-jarige leeftijd en Grietje overleed niet veel later dat jaar – en ook dan wordt naar haar leeftijd een slag geslagen in de overlijdensakte. Zoon Andries en dochter Meino vertrokken beiden uiteindelijk naar Amsterdam. Dat lag voor bewoners van Lemmer ‘dichtbij’ vanwege de dagelijkse beurtvaart van de Lemmerboot naar Amsterdam. Na een paar jaar monsterde Andries aan bij het wachtschip Willemsoord in Den Helder. In 1909 vertrok hij naar Duitsland en dan raken we na verschillende verblijfplaatsen en logementen het spoor kwijt. En dochter Meino? Ze beviel als ongehuwde moeder op 5 februari 1885 van een levenloze dochter in het Amsterdamse Binnengasthuis. Maar het kwam toch nog goed: een jaar later trad de dochter van ‘onze’ Cornelis Wietzes Bakker en Margaretha Eijrich op 28 juli 1886 in het huwelijk met een matroos die in de Marine diende.
- Het verhaal is een uitgebreide bewerking van een korte bijdrage die ik eerder schreef voor het Gevangenismuseum in Veenhuizen. Ik werd daar later ook over geïnterviewd door RTV Drenthe en daar is een podcast van gemaakt.
Age F.P. Bakker
Reactie plaatsen
Reacties
Leuk om te lezen na er gisteravond over gesproken te hebben! leeftijdsgenoot van Cornelis was Jan Ymes Bosma (1805-1868) mijn directe voorvader en schoenmakersknecht van beroep. Zijn zoon Yme Bosma (1837-1911) werd stoombootknecht en zijn zoon Louw/Louwrens Bosma (1870-1960, een aantal verwijzingen op deze website ook) werd hofmeester op o.a. de Groningen IV. Daar moet het brood van de familie Bakker ongetwijfeld ook een plek gevonden hebben.