Lemster vissers gaven de voorkeur aan aken

Door: Dirk Huizinga

Veel beroepsvissers op de Zuiderzee visten met een botter. In Volendam werd ook nog een extra grote botter gebruikt, die een kwak werd genoemd. Langs de oostwal, op Urk, op Schokland (tot 1859) en bij Kampen en Vollenhove waren naast botters ook schokkers in gebruik. De schokker was een ouder scheepstype dan de botter en stond bekend om z’n zeewaardigheid. De botter werd echter het karakteristieke schip van de Zuiderzeevisser. Toen de Lemster vissers besloten op de Zuiderzee te gaan vissen, had het dus voor de hand gelegen dat zij zich botters aanschaften. Kenmerkend voor de Lemster vissers is echter, dat zij dat in meerderheid niet deden. Zij waren gewend te vissen met aakjes zoals die gebruikt werden op het Friese binnenwater. Vanuit die traditie van streekgebonden scheepstypen schaften zij zich geen ‘vreemd’ schip aan, maar kozen ze ervoor om de vertrouwde aak aan te passen aan de omstandigheden op de Zuiderzee.

Op vergelijkbare wijze hadden de vissers in Vollenhove te maken met een traditie van punterachtige vaartuigen uit de Kop van Overijssel. Ook zij bleven binnen die traditie met hun zeepunters, hun Kuunder schuiten en Vollenhovense schuiten en bonzen. Allemaal rechtstevens, zoals gebruikelijk in die contreien. Pas in 1900 ontwikkelde de Fries Jan Kroese, de werfbaas in Vollenhove, een klein bottertje met het onderwaterschip van een schokker. Hij noemde zijn ontwerp een visaakje, maar uiteindelijk kreeg het de naam Vollenhovense bol. Kroese hoefde er niet veel van te bouwen. Hoe goed dat scheepje ook zeilde, populair werd het niet. De vissers in Vollenhove gaven de voorkeur aan rechtstevens. Op het binnenwater viel het reeds op hoe scherp te scheiding was in het gebruiksgebied van een scheepstype. In Overijssel zag je vrijwel alleen punters en bokken, maar direct over de provinciegrens met Friesland, ten noorden van Ossenzijl voorbij de Driewegsluis, waren die vrijwel verdwenen en verschenen de schouwen, de ronde Friese bootjes en de Friese pramen.

Op de Zuiderzee bestond dezelfde scheiding in gebruik van scheepstypen tussen de vissershavens langs de Overijsselse kust en de Friese haven De Lemmer. De Lemster vissers gaven de voorkeur aan een typisch Fries schip: de visaak, maar dan aangepast aan de omstandigheden van de Zuiderzee. Veel Lemster vissers hadden weliswaar hun wortels in de Kop van Overijssel, maar hebben zich als visser ontpopt onder Friese omstandigheden.

Zeepunter uit Kuinre

De Lemmer, de Zijlroede bij de Langebrug met een visserswoning en een pakhuis uit 1763 aan het Turfland. De visserswoning (links) werd bewoond door drie gezinnen. Links een Lemsteraak met een boatsje langszij, rechts de ijzeren visaak LE 85. Dit visaakje voor het binnenwater is geregistreerd voor de Zuiderzeevisserij en voorzien van smalle zeezwaarden. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)

De grootste visaakjes die zij gebruikten, waren ronde scheepjes van ruim 7 meter, die voldoende zeewaardig waren om langs de kust te gebruiken op de Zuiderzee, dicht bij de haven. Vissers die het open water op wilden, hadden echter behoefte aan een grotere aak, met een iets hogere kop. Hun schip moest meer ruimte bieden en bestand zijn tegen hogere golven. De bij vissers bekende visaak werd eind 1800 al meer dan honderd jaren op het Friese binnenwater gebruikt. Ook gebruikten enige Lemster vissers dit soort scheepjes in de 19e eeuw bij de vangst van aal, bot en spiering op de Zuiderzee, vlak bij de haven.

Voor het zeilen op de Zuiderzee werden de gebruikelijke ronde binnenzwaarden vervangen door smalle zeezwaarden. Aan het einde van de 19e eeuw werd het scheepje voor Lemster vissers aangepast voor het gebruik op het grote water van de Zuiderzee. Het schip moest groter en zeewaardiger. Die eerste “Lemmersche aak” , zoals Auke van der Zee uit Joure een ontwerp uit 1905 noemde, herkennen wij nu als Lemsteraak. Deze schepen werden echter niet ontworpen als Lemsteraak. Het ging niet om een uitontwikkeld scheepstype of een vaststaand ontwerp. Het waren wat grotere visaken die pas veel later Lemsteraak zijn genoemd.

De precieze naamgeving van het schip vind ik daarom niet zo belangrijk. De benaming ‘aak’ werd immers gebruikt voor allerlei soorten vissersschepen. De botaken van de Durgerdammers zouden wij nu schokkers noemen. Ook de Wierumer aken aan de Friese Waddenkust zagen eruit als schokkers. Het gaat er mijns inziens niet om hoe een schip op enig moment wordt genoemd, maar om de vorm van het schip. Hoe ziet het er in werkelijkheid uit.

Hindeloopen, begin 1900. Houten aken bij de werf van Douwe Wijbrands. Iege Blom nam de werf over in 1957 (Foto: Fries Scheepvaart Museum, FSM)

Diverse scheepsbouwers hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de zeewaardige visaak die de Lemster vissers aan het einde van de 19e eeuw gingen gebruiken. Ulbe Zwolsman bouwde in Makkum en Workum grote houten (Wieringer)aken die gebruikt werden op de noordelijke Zuiderzee en nog grotere blazers voor gebruik in de zeegaten. Douwe Wijbrands in Hindeloopen stond eveneens bekend om zijn fraaie (Wieringer)aken, die al veel weg hadden van de latere Lemsteraken.

Eeltje Taedzes Holtrop in IJlst bouwde in het begin van de 19e eeuw reeds visaken volgens ontwerp van F.N. van Loon. De kleinzoon van Holtrop uit IJlst, Eeltje Holtrop van der Zee in Joure, had in het midden van de 19e eeuw vele fraaie visaken gebouwd en deed volop mee met de ontwikkeling van een handzame visaak voor de Zuiderzee. Tussen 1848 en 1907 zijn bij de werf van Van der Zee in Joure in totaal 67 visaken gebouwd. Van binnenaakjes van 6 meter tot grote visaken voor Lemster Zuiderzeevissers van meer dan 12 meter lengte. In het jaar 1898 bouwde Eeltjebaes bijvoorbeeld een houten aak van 11.40 m. lengte voor de visser Pieter Poepjes, de LE 39, die nu nog als jacht in de vaart is: de Zevija. Eeltje Holtrops zoon Auke schakelde in 1901 over op ijzerbouw en maakte staalijzeren visaken voor vissers in de Lemmer. ‘Lemmersche Aak’ staat er op zijn tekening uit 1904 van een aak voor de visser Wouter Hoekstra (LE 63).

Jan Bos uit Echtenerbrug, die reeds in 1893 met ijzerbouw begonnen was, bouwde aan het einde van de 19e eeuw zeewaardige, ijzeren aken voor Lemster vissers. De eerste bouwer van een ijzeren aak was wellicht Jelle Croles uit IJlst. Het was overigens geen wedstrijd tussen werfbazen wie de eerste ijzeren aak bouwde, het betrof een parallelle ontwikkeling bij verschillende Friese werven in een vrij korte periode van 1895 tot 1905. Bij de vissersschepen van de Zuiderzee valt het op dat die scheepsbouwers van botters, schokkers, pluten en bolletjes de overstap naar ijzerbouw niet maakten. Wel zijn er enkele grote botters en schokkers van staalijzer gebouwd voor de marine, de visserijinspectie en de douane, maar de zeilende visserij hield het bij hout. Alleen de vissers in De Lemmer, die met een relatief nieuw scheepstype op de Zuiderzee kwamen dat gebouwd werd op werven die overstapten op ijzerbouw, gingen mee in de ontwikkeling bij de Friese scheepsbouw en stapten over op ijzeren schepen.

Friese visaak als voorloper

Opmerkelijk voor de Zuiderzeevloot in De Lemmer was de voorkeur van de vissers voor aken en de bouw ervan in staalijzer zodra de bouw in ijzer mogelijk werd. De vissersschepen van de Zuiderzee werden immers buiten De Lemmer op een enkele uitzondering na allemaal van hout gebouwd. Het vissersschip bij uitstek op de Zuiderzee was bovendien de botter, maar de Lemster vissers gaven de voorkeur aan een eigen model vissersschip: een zeewaardige visaak die uiteindelijk Lemsteraak is gaan heten. Dat schip bestond nog niet, maar werd in enkele jaren tijd ontwikkeld uit de visaken die al jaren overal in Friesland op het binnenwater werden gebruikt. De visaken waren aanvankelijk allemaal van hout, maar toen de Friese scheepsbouw overging op ijzerbouw, werden zowel de visaken voor het binnenwater als de Lemsteraken voor de Zuiderzee van staalijzer gebouwd.

De kleinste aakachtige vissersbootjes in Friesland zijn de eengangs ‘boatsjes’ van rond de vier meter lengte. Eengangs, omdat van het vlak omhoog slechts één brede gang wordt gebruikt en daarop kwam het boeisel. Bij twee gangen werd er een knikje toegepast en ging het visbootje wat meer op een tjotter lijken. Ze werden in diverse lengtes gebouwd, tot bijna 6 meter toe. Voor de visserij langs de Zuiderzeekust zijn deze visaakjes nog groter gebouwd, tot een meter of acht. Maar altijd van hout, met een vlakke bodem en een knik in de kim. Op het binnenwater werden de visaakjes geroeid of geboomd. Ook waren ze wel uitgerust met een eenvoudig sprietzeil, met een roer en zwaarden, zodat de visser wat grotere afstanden kon afleggen.

Koudum, vissers met hun eengangs boatsje.(Tresoar)

Deze binnenvissers visten met fuiken op aal. Vaak hadden ze ook een dichtzet in combinatie met fuiken, waarmee een kanaal ’s nachts volledig werd afgesloten. De visser woonde dan in een huisje of een keet naast de dichtzet. Ook woonden veel vissers op hun schip. Die lieten een wat grotere visaak bouwen met een vast onderkomen voor de mast: een schuin oplopende vaste ‘tent’. De mast had bij die aken vaak een zeer achterlijke stand. Voor de mast woonde de visser met zijn gezin. In de winter trokken zij met de aak naar een nabijgelegen dorp om te overwinteren en bouwden daar een overkapping over de open kuip om wat meer beschutting te hebben gedurende het slechte jaargetijde.

De Engelsman Doughty, die in 1888 met zijn Norfolk wherry over de Friese meren voer, verbaasde zich bij Grouw over de leefomstandigheden van zo’n binnenvisser die met zijn gezin op een visaakje woonde. De visser, zijn gebruinde vrouw en vijf zongebrande kindertjes woonden op een aakje met een vaste tent voor de mast. De oudste van de kinderen was een klein meisje van zeven jaar. Zij ging een paar maanden per jaar naar school. In de winter, als ze met het aakje in Akkrum lagen om het slechte jaargetijde door te komen. Het scheepje werd dan iets verbouwd, zodat er ook achter de mast een overdekt onderkomen was. De arme kerel leek in de ogen van Doughty heel tevreden met z’n bestaan, maar Doughty wist, dat de vissers in Norfolk wel tien keer zoveel vis vingen, in viswater dat niet zo overbevist was als bij Grouw. (Doughty, 1889)

Visaak met wintertent over de kuip bij een dichtzet. (Foto: Fries Scheepvaart Museum, FSM)

Dokkumer Ee, 1927. Een binnenvisser in een staalijzeren visaak met vaste tent en de mast ver naar achteren. (Foto: Gorter. FSM)

Midden Friesland als centrum voor de binnenvisserij

Doughty zag hoe vissersfamilies in de wateren rond Grouw actief waren en dat was niet verrassend. Centraal in het Friese merengebied woonden en werkten vele vissersfamilies. Vanuit Terhorne, Grouw, Wartena en Eernewoude. Plaatselijk bekend werden de Toerings uit Terhorne en Eernewoude en de vissersfamilie Valk uit Wartena. De aakjes waarmee zij visten, werden vooral gebouwd in Joure, bij Van der Zee, en in Drachten, bij Van der Werff aan het Buitenstvallaat.

Arend Toering uit Eernewoude met ‘De goede Verwachting’ ( TD 1 op de Langweerder Wielen, ca. 1921). Toering had voor de 40-voets visaak ‘Neeltje’ een visserijregistratie (Tietjerksteradeel, TD 2) om op de Zuiderzee te kunnen vissen op ansjovis. Hij viste vanuit De Lemmer.

De visaken voor het binnenwater bestonden lang voordat er aken bij De Lemmer werden gebruikt voor de visserij op de Zuiderzee. Toen die visserij aan het einde van de 19e eeuw tot ontwikkeling kwam, gingen vele vissers met visaken voor het binnenwater op de Zuiderzee vissen. Ze lieten zich registreren bij de gemeente waar ze woonden, kregen een visserijnummer en konden aan de slag. De visaken voor het binnenwater zien we op foto’s van De Lemmer liggen bij de grotere visaken die speciaal voor de visserij op de Zuiderzee waren gebouwd.

Het lijkt mij een vooral theoretische vraag of de Lemster visaken wel of niet ontwikkeld zijn uit de Friese binnenaken. Regelmatig wordt die vraag gesteld en natuurlijk is daar geen ‘bewijs’ voor. De bouw van een iets grotere en meer zeewaardige aak voor de visserij op zee leidde in die tijd vanzelfsprekend tot een model dat we vrij recent Lemsteraak zijn gaan noemen. Die waren groter dan de binnenaak, met een hogere kop en kont, dus meer zeeg, om opgewassen te zijn tegen de omstandigheden op zee. In die ontwikkeling zit niets bijzonders. De bouwers van de zeewaardige aken maakten met evenveel plezier een aakje voor het binnenwater.

Doughty verbaasde zich aan het einde van de 19e eeuw over de in zijn ogen geringe opbrengst van de binnenvisserij en dat was geen toevallige constatering. De vangsten voor de binnenvissers waren enige decennia structureel gering. Het was daarom niet verrassend dat vele binnenvissers met hun aakje de Zuiderzee op gingen als er in het voorjaar veel geld te verdienen was met de ansjovisvangst. Ze hoefden hun schip slechts te laten registreren en ze konden naar De Lemmer om het ruime sop te kiezen. Op de Zuiderzee ging het bij deze vissers om seizoensvisserij en ook alleen als er wat te vangen was. Dus waren het ook nog eens voor de visserij op zee gelegenheidsvissers. De andere maanden van het jaar visten ze op het binnenwater, terwijl ze in de winter met hun aakje naar de dorpen trokken om de koude maanden door te komen. De aanwezigheid van vissers met binnenaken op de Zuiderzee was echter geen uitzondering. In slechte jaren trokken vissers van Eernewoude, Wartena en Terhorne zelfs naar Kampen en Hasselt om daar hun vissersgeluk te beproeven.

Wijnjeterp, binnenvisser Jacob Stuiver uit Gorredijk met zijn gezin naast de visaak die in 1913 te Drachten gebouwd werd door Roorda. Met emmer zoon Berend Stuiver (1899-1977)

Leven aan boord van een visaak met tent (verhoogd voordek)

Wartena, ca. 1920. Visser J. Valk boomt zijn visaak door de brug in het dorp. (Foto: Tresoar)

Wartena, jaren dertig. Bij de witte motorboot de woning van de vishandelaar en hangbaas Valk. Er waren meerdere leden van de familie Valk actief in de visserij. De woning links naast het huis was ook van Valk. Zijn zaken gingen blijkbaar goed. (Foto: collectie Simon van der Meulen)

Wartena, jaren dertig. De familie J. Valk met een oma voor de woning met bedrijfsruimten aan het begin van de Rogsloot. (Foto: S. Valk-Van Meerloo; collectie S. v.d. Meulen)

Wartena 2006. Voormalige woning van Valk, nu thuisbasis van S. van der Meulen. Voor de kant schepen ter restauratie.

Visaak bij een dichtzet. Eén keer per week werd er met het aakje gevaren, als de vis naar de handelaren werd gebracht. Je vraagt je af waarom de vissers zulke fraai gelijnde aakjes lieten bouwen als ze er zo weinig mee voeren. (Foto: collectie Simon van der Meulen)

De Lemmer werd aan het einde van de 19e eeuw de belangrijkste visserijhaven van Friesland, maar was dat eerder helemaal niet. Veel vissers waren van oorsprong geen Lemsters, maar waren in de 19e eeuw naar het havenstadje toe getrokken om van daar uit te gaan vissen. De haven werd ook gebruikt door vissers vanuit andere gemeenten, door bijvoorbeeld vissers van het binnenwater die bij goede vangsten van ansjovis hun werkterrein verlegden naar de Zuiderzee. Sommigen vestigden zich in De Lemmer, zoals Willem Toering, maar andere leden van de vissersfamilie Toering trokken daarna weer terug naar hun thuisbases in Terhorne en
Eernewoude. Die dynamiek in de visserij was in die tijd heel gewoon.

Honderd jaar geleden zouden de dorpen op het platteland gesloten gemeenschappen zijn, maar dat gold niet voor de mannen die rondtrokken om werk te vinden en evenmin voor de binnenvissers. Voor de visserij op het binnenwater moesten zij vergunningen kopen, maar de zee was vrij. Als de vangsten binnen tegen vielen, trokken ze naar de Zuiderzee en de haven van De Lemmer was voor hen de uitvalsbasis. Die haven was gewend aan ‘vreemd volk’ in tegenstelling tot Stavoren, waar de vissers een veel meer gesloten groep vormden. Het Stavers Vissersgilde beschermde de belangen van de eigen twaalf vissers en probeerde daarom buitenstaanders waar mogelijk te weren. Die voelden zich bij die aanpak niet op hun gemak in Stavoren, maar ze konden vrij aan de slag in De Lemmer, zodat de keuze niet moeilijk was.

Lijnenplan van een ijzeren visaak (FSM)

Staalijzeren visaak met vaste tent als onderkomen voor de visser. (FSM)

Van de vele staalijzeren visaken die gemaakt zijn voor de binnenvisserij, zijn nog diverse exemplaren bewaard gebleven. Een voorbeeld is de LE 51, die in 1924 gebouwd is bij Van der Werff in Drachten, op het Buitenstvallaat, voor de Gorredijkster visser Berend Stuiver en de grote TD 2 die nu als jacht vaart.

Drachten, Buitenstvallaat 2010. De visaak van Berend Stuiver uit 1924, gerestaureerd door Simon van der Meulen uit Wartena en voorzien van visserijteken LE 51. (Foto: Dirk Huizinga)

Drachten, 1924. Tekening van de visaak voor Berend Stuiver uit Gorredijk van Jan Oebeles van der Werff, Buitenstvallaat. (FSM)

Pas rond het jaar 1900 werd er voor het eerst in Friesland op grotere schaal in staalijzer gebouwd. Tot die tijd bouwden de vele Friese werven pramen, skûtsjes en veerscheepjes van hout. Ook de visaken uit de 19e eeuw waren van hout, evenals de aken voor Lemster vissers. Van die houten visaken is vrijwel geen enkele bewaard gebleven. Op twee bijzondere exemplaren na: de Dolphijn en de Zevija. Ook is er nog het kleine aakje LE 107, dat haar laatste jaren slijt in het haventje van Oudega (Sm.). Dat aakje ziet er op dit moment ietwat verfomfaaid uit. Het vaart nog, maar wordt drijvende gehouden dankzij delen van staal, polyester en hechthout.

De Lemmer, ca. 1950. Het houten aakje LE 107 is in 1914 als ‘eelboot’ gebouwd bij Ulbe Zwolsman in Workum. Het werd gebruikt als aalboot in Enkhuizen bij Johannes Schenk (EH 112). Het model is dat van een flinke Workumer bol, zoals Zwolsman wel meer bouwde. Vanaf 1934 viste Hans van Dijk uit Stavoren ermee op het IJsselmeer (ST 10) en in 1948 nam Jurjen Bootsma uit Lemmer het aakje over (LE 107). In 1956 kocht G. Bolier uit Den Helder het aakje voor de recreatie. In 1970 werd Wietze Welling uit Oudega (Sm.) de nieuwe eigenaar en ruim 50 jaren later kocht Simon van der Meulen uit Leeuwarden het om het te laten restaureren.

Enkhuizen, de Johanna EH 112 achter een visvlet met stokken (jonen) en netten. Op de kant plukken de vissers van de EH 112 de ansjovis uit het want. (Foto: collectie De Staverse Vissersvloot) Foto onder: Hetzelfde aakje vanaf 1933 als ST 10 bij Hans van Dijk in Stavoren.

De Dolphijn als voorbeeld

Het visaakje ‘Dolphijn’ is bijna 7 meter lang en in 1886 gebouwd bij Eeltje Holtrop van der Zee in Joure. Opdrachtgever was Mr. Jan Minnema Buma uit Leeuwarden, griffier van het Kantongerecht. Deze liet een jachtje bouwen naar het model van de ‘ielbûs’, de Heeger visaak. Dat was niet een bepaald scheepstype, maar een aaje met de functie om voor de vishandelaren in Gaastmeer en Heeg in de 19e eeuw de paling op te halen bij (gecontracteerde) aalvissers in Friesland. De aal werd naar Gaastmeer gebracht en opgeslagen in grote drijvende leggers. Veel ‘ielbûsen’ stonden bekend om hun goede zeileigenschappen. Van tijd tot tijd werd de in Gaastmeer verzamelde aal met grote palingaken, een soort zeetjalken, naar Londen overgevaren en verhandeld met vishandelaren bij Billingsgate.

Eeltje Holtrop van der Zee (1823-1901) was voor de vishandelaren in Gaastmeer een belangrijke bouwer van zowel deze snelle visaakjes als de grote palingaken die de vis naar Londen brachten. Bijzonder aan de bouwopdracht voor de Dolphijn is, dat een werkscheepje het voorbeeld werd voor een luxe jachtje. Dat het Heeger visaakje dat gebruikt werd door vissers, model stond voor een plezierjachtje voor iemand uit de hogere maatschappelijke klasse. Natuurlijk wilde deze deftige opdrachtgever geen simpele werkboot. Hij wilde geen geteerd visaakje, maar een scheepje dat net zo fraai was afgewerkt als een luxe Fries jacht. J. Minnema Buma hield echter van vissen en dus moest er wel een bun in zijn nieuwe scheepje. De familie Voordewind (1962) heeft (met een onderbreking) de Dolphijn van 1918 tot 1970 in bezit heeft gehad.

Toen Hendrik Voordewind er eens met gasten mee naar Joure voer en aanlegde bij de scheepswerf van Auke van der Zee, begon de oude baas met: “Dat is nog een van ons. Ik zag jullie aankomen en dacht dadelijk: daar komt de oude ‘Dolphijn’ aan. Wat heb ik dit jacht in jaren niet gezien! (…) Wij hebben het destijds gebouwd voor mijnheer Buma uit Leeuwarden. Die man hield veel van vissen en daarom moest er een bun in. Wij hebben toen een Heeger aak tot model genomen, want die zijn hier vroeger ook veel gemaakt. Zodoende is dit jacht wat smaller en wat langer geworden dan een gewoon Fries jacht. Er zit ook wat meer ‘zeeg’ in. Wij hebben het zelf altijd een van de mooiste jachten gevonden die wij hier gemaakt hebben.” (Voordewind, 1962, p. 198,199). Die achtergrond wordt nog interessanter door de scheepstekeningen die gevonden zijn in de boedel van Eeltje Holtrop van der Zee. Deze scheepsbouwer in Joure was de kleinzoon van Eeltje Taedzes Holtrop (1768-1848), de scheepsbouwer uit IJlst. Eeltje Holtrop leerde het vak bij zijn pake, werd in 1848 werfbaas in IJlst, maar vestigde zich in 1857 als scheepsbouwer in Joure. Zijn pake had in der tijd onder meer contact met de scheepsontwerper F.N. van Loon. Toen pake Eeltje overleed, kwamen bouwtekeningen van Van Loon (die de oude Eeltje Taedzes bewaarde) bij Eeltjebaas in Joure terecht.

Deze scheepsbouwer in Joure, waarvan gezegd werd dat hij ‘als een kunstenaar’ prachtige boeiers ‘op het oog’ bouwde, was dus op de hoogte van denkbeelden en ontwerpen van Van Loon en heeft daar ongetwijfeld rekening mee gehouden bij de bouw van zijn schepen. Een van de tekeningen van Van Loon die terug is gevonden bij Eeltjebaas, betreft “een visschuit voor neef Huidekoper”, door Van Loon getekend in 1825. Op die tekening is door Eeltje Taedzes Holtrop uit IJlst geschreven: “thans onderhanden”. Aannemelijk is dat dit visaakje gebouwd is bij Holtrop in IJlst. De vraag is in hoeverre de vorm van de visaken uit Joure be nvloed is door zo’n vroege visaak van Van Loon die in IJlst is gebouwd. Volgens Vroom (1968) wijkt de visaak van Van Loon nogal af van de latere aken uit Joure. Die waren platter, ze hadden minder zeeg. “Dat wil echter niet zeggen, dat Eeltjebaas geen schepen gebouwd heeft, die het model hadden van de “visschuit van neef Huidekoper”. Het Friese Jacht Dolphijn, in 1868 gebouwd, heeft veel kenmerken in de scheepsvorm gemeen met de bovengenoemde visschuit.” (Vroom, 1968, p. 47)

Van Loon (1820, 1838) deed experimenten met scheepsvormen en tuigvormen om werkschepen beter te laten zeilen. Hij ontwierp geen nieuwe schepen, maar optimaliseerde bestaande modellen. Hij was een voorstander van een organische vormgeving. Van scheepsvormen die (in zijn ogen) soepel als een vis door het water gingen. De grootste breedte net voor de mast en vloeiende lengtelijnen. Geveegd zeggen we nu. Een en ander uiteraard volgens de opvattingen van zijn tijd, maar vaak wel grensverleggend.

Visaak Dolphijn, L. 6.96 m. Bouw: Eeltje Holtrop van der Zee, Joure, 1868. (Tekening: Vermeer, FSM)

Het visaakje ‘Dolphijn’ met Hendrik Voordewind bij het roer rond 1950. (Foto: FSM)

De visaakjes waren natuurlijk niet de duurste schepen. De houten visaak was in de 19e eeuw in Friesland een doodgewoon werkschip. Het model is in de loop der jaren ook nauwelijks veranderd. In 1864, 1868, 1890, 1893 en 1898 heeft Eeltje Holtrop van der Zee visaken geleverd aan Lemster vissers. Zijn laatste aak, de LE 39, bestaat nog en noemen wij nu een Lemsteraak. De lijnen van die aak komen nog opvallend overeen met die van de kleinere Dolphijn uit 1868. Eeltjebaas bouwde alleen maar in hout. Aan het einde van de 19e eeuw was het in Friesland voorbij met de houtbouw. Ook de Friese werven schakelden massaal over op ijzerbouw. Toen Auke van der Zee (1853-1939) zijn vader na diens overlijden in 1901 opvolgde, besloot hij naast houten schepen ook ijzeren te gaan bouwen. Reeds in 1901 liep zijn eerste ijzeren praam van stapel.

De om zijn boeiers beroemd geworden Eeltsjebaes is eigenlijk aan eigen succes ten onder gegaan. Hij bleef op grond van zijn opvattingen over kwaliteit schepen bouwen, die uiteindelijk te duur werden en waar geen vraag meer naar was. Hij weigerde echter zich aan te passen aan de maatschappelijk-economische ontwikkelingen van zijn tijd en kreeg het zakelijk gezien dus moeilijk. Direct na zijn dood gooide zijn opvolger, Auke van der Zee, het roer om.

Tekening van de houten Lemsteraak LE 39, de Zevija, afmetingen 11,7m. x 4.05 m. Gebouwd in 1898 bij Eeltje Holtrop van der Zee te Joure voor Pieter Poepjes uit de Lemmer. (Tekening uit: Schutte, 2004, p. 423)

Van hout naar ijzer

De eerste visaken voor de Zuiderzeevissers in De Lemmer waren van hout. Er zijn tientallen houten Lemsteraken gebouwd voordat de eerste staalijzeren Lemsteraken verschenen. In 1907 waren er in De Lemmer nog 46 houten aken in gebruik en slechts 17 ijzeren. Van al die houten aken uit De Lemmer is er slechts één overgebleven: de LE 39, die bij Kok in Huizen uiteindelijk gerestaureerd is en verbouwd is tot jacht. Ook is er nog de houten Lemsteraak HD 82, gebouwd bij Van der Zee in Joure. De vroegste geschiedenis van dit schip is echter onduidelijk. Wel valt op dat de lijnen van de HD 82 gelijken op die van de Zevija. Het houten aakje LE 107 uit 1888 is een Workumer bol waarmee Bootsma viste vanaf 1948.

Begin 1900 waren veel houten aken en aakjes in De Lemmer aan vervanging toe. Buiten Friesland werden schepen reeds met veel succes gebouwd van ijzer. Friese werven gingen laat over op ijzerbouw, maar vanaf 1900 wel massaal. Vooral toen bleek dat schepen van het moderne staalijzer goed bevielen. De eerste ijzeren schepen in de 19e eeuw werden gebouwd van ‘Engels ijzer’, ook wel ‘puddelijzer’ genoemd. Dat ijzer was gemaakt in een ‘puddeloven’. Het werd daarin niet gesmolten, maar verhit tot een gloeiende, deegachtige massa. Door het te smeden of te walsen, werd de kwaliteit ervan beter. Toch bleven er veel verontreinigingen in het ijzer en was de structuur niet homogeen. Het ijzer was gelaagd, hard en bros.

De geklonken ijzeren bruggen uit de 19e eeuw waren van puddelijzer gemaakt. Schepen van puddelijzer die een aanvaring kregen, deukten niet. Het ijzer scheurde. Na 1902 werd er geen puddelijzer meer gemaakt. Er werd een betere kwaliteit ijzer gemaakt door ijzererts in een oven volledig te smelten, waardoor de structuur homogeen werd. Vervolgens werd het ijzer tot staalplaten gewalst. Dat staalijzer was zachter en taaier dan het Engelse smeedijzer. De staalijzer platen konden goed gebogen worden. Bij een aanvaring scheurde dit ijzer niet. Het schip liep slechts deuken op die weer te herstellen waren. Het koolstofgehalte lag echter te hoog om dit staalijzer goed te kunnen lassen. Staalijzeren schepen werden daarom geklonken. Het lassen van schepen werd pas mogelijk toen vanaf ongeveer 1930 staalplaten werden gemaakt met een koolstofgehalte van minder dan 0.1 % C.

De Friese werven stapten massaal over op ijzerbouw, toen dit staalijzer aan het einde van de 19e eeuw beschikbaar kwam. Jan Bos bouwde in Echtenerbrug op zijn nieuwe werf reeds vanaf 1893 in ijzer. In 1899 leverde hij een zestal ijzeren visaken aan Lemster vissers, waaronder de LE 15 voor Andries de Blauw en de LE 30. De vormen van de houten aken werden bij ijzerbouw zo nauwkeurig mogelijk gekopieerd. Dat leverde wel technische problemen op, zoals het maken van holle stevens, het berghout en de stuiten en de aansluiting van de gangen op de stevens. Ook de knik in de kim, zoals alle houten visaken die hadden, was een technisch probleem met ijzeren delen die geklonken moesten worden. De oplossing voor die knik was echter eenvoudig. De ijzeren aakjes werden systematisch gebouwd met een ronde kim. Die vorm gaf in ijzer geen problemen en was voor een werkschip zelfs een fraaie vormgeving.

Advertentie uit de Leeuwarder Courant van 11 juni 1901.

Houten aken werden gebouwd met een vlakke bodem met een beetje lift naar de kim. De boorden stonden vervolgens onder een stompe hoek op het vlak. Houten aakjes kregen daarmee een knik in de kim. Bij de grote Wieringeraken die voor de visserij werden gebouwd bij Zwolsman in Makkum en Workum en bij Wijbrands in Hindeloopen, was die spantvorm nog meer uitgesproken dan bij de visaakjes voor het binnenwater. Het grote verschil in vormgeving tussen houten en ijzeren aken werd daarmee de spantvorm. Houten aken hadden een knikspant, terwijl ijzeren aken een rondspantmodel kregen.

De ijzeren aken leken (boven water) alleen qua uiterlijk sterk op hun houten voorgangers. Ze werden echter heel anders in elkaar gezet dan de houten aken. Dat was vooral aan de binnenkant te zien. Bij de ijzeren aken zag je geen zware leggers zitters en krommers, maar dunne, gebogen spanten. IJzeren schepen werden niet ‘op het oog’ met behulp van enkele mallen gebouwd, maar van tekening. Vanaf de tekening werden de spanten op ware grootte ‘uitgeslagen’ op de vloer in de werkplaats, waarna hoekijzers langs de voorgetekende vormen werden gebogen tot spanten die op de kiel geplaatst werden. In kop en kont draaiden de spanten met de ronding van de boegen mee. De huidgangen werden om de spanten gebogen en vastgezet. Het spantenplan was bij ijzerbouw bepalend voor de vorm van het casco. Dat was dus anders dan bij de houtbouw, waar de leggers en krommers pas achteraf in de romp werden aangebracht en de bouw een meer organisch dan planmatig karakter had.

Lijnenplan van het Lemsteraakjachtje Orion uit 1907. Een ronde kim. Ontwerp De Boer, Lemmer (FSM)

Om de in Friesland overal in gebruik zijnde visaak te ontwikkelen tot een aak die zeewaardig genoeg was voor gebruik op de Zuiderzee, hoefden de werfbazen niet lang na te denken. Op de Zuiderzee werden in de 19e eeuw reeds jarenlang visaken gebruikt. Zwaar gebouwde, houten Wieringeraken en blazers, die goed voldeden bij de visserij op de Waddenzee en in de zeegaten. Rond 1840 zijn de blazers ontwikkeld op de werf van Willem Everts Zwolsman in Makkum. Diens zoon Ulbe begon in 1892 voor zichzelf in Workum. De zeewaardigheid van deze aken werd vooral bepaald door een flinke waterverplaatsing (zware bouw), goede stabiliteit, voldoende drijfvermogen (een hoog vrijboord, met vooral een hoge kop) en een relatief klein en laag tuig. Dat was de traditionele manier om een schip zeewaardig te maken. Het tuig laag houden en de romp groter, zwaarder en wat meer zeeg geven, zodat kop en kont hoger opkomen en minder snel ‘groen water’ overnemen. Toen de vissers uit Lemsterland steeds vaker van het binnenwater overstapten naar visserij op de Zuiderzee bij De Lemmer, was de formule om een geschikt schip te krijgen voor dat water dus bekend. De populaire visaak voor het binnenwater moest groter en vooral de kop moest hoger. Die ontwikkeling was voor de werfbazen niet moeilijk te realiseren.

Achteraf weten we dat er nog een verschil is tussen houten en ijzeren schepen. De laatste zijn veel duurzamer dan de eerste. Houten botters en aken werden in 15 jaar afgeschreven, waarna ze nog een tiental jaren gebruikt konden worden door vissers die zich geen nieuw schip konden veroorloven. De ijzeren aken gingen zomaar 50 jaar mee, waarbij wel gezegd moet worden, dat de meeste Lemster schippers voorbeeldig voor hun aak zorgden. Van de ijzeren visaken zijn daarom vele exemplaren behouden gebleven, terwijl het varend houden van de laatste houten visbotters een kostbaar proces is. Van de vele houten Lemsteraken is uiteindelijk alleen de Zevija (LE 39) als jacht overgebleven (de houten HD 82 heeft nooit gevist vanuit De Lemmer). Van de vele in De Lemmer gebruikte houten vissersaken heeft verder geen enkele de tijd doorstaan. Ze zijn allemaal verdwenen: verrot en gesloopt.

De Lemmer, ca. 1920. De Lemster Rien vanaf de spuisluis. Links de Polderdijk met de mastenmakerij van De Vries (vanaf 1927 Van der Neut) met daarnaast de zeilmakerij van M.F. de Vries. In de verte aan de zuidzijde van de Rien de ijzeren scheepsbouw van de Gebroeders De Boer. (Foto: Spanvis)

Lijnentekening van de LE 170, in 1899 gebouwd bij Croles in IJlst. De waterlijnen van deze aak doen vanwege de smalle kont denken aan een botter. Uiteindelijk zijn de aken ontworpen met meer draagvermogen in de kont door een vollere spantvorm die boven water flink naar buiten loopt. (Spanvis)

Joure 1904. Lijnenplan van een “Lemmersche aak” van Auke van der Zee voor de Lemster visser Hoekstra, (LE 63). (FSM)

Joure, Lemsteraak, ontwerp Auke van der Zee, 1905, lengte 14 meter, met gepiekte spanten in kop en kont! Opvallend is de geringe zeeg, die vergelijkbaar is met die van een binnenaak. (FSM)

Delfstrahuizen: De grote Lemsteraak STL 8 (Schoterland) van Klaas Poepjes die hij in 1908 bij Auke van der Zee in Joure liet bouwen. Later voer deze aak onder de visserijnummers LE 119 en WON 119.

De Lemmer, 1958. De opvallende RK kerk uit 1901 staat aan de Schans, met de achterkant aan Vissersburen. De Rien door de Vissersburen is een jaar eerder gedempt. De spuisluis aan het einde van Vissersburen is vervangen door een schutsluis, zodat bv. mastenmaker Van de Neut en zeilmaker M.F. de Vries aan de nog open Rien bij de Polderdijk vanaf het IJsselmeer over het water bereikbaar zijn, evenals scheepswerf De Boer (helemaal boven, in het oosten, aan de Zeedijk).

Lemmer vanuit de lucht. De Vissersburen is nog niet gedempt en de vissersvloot mag er nog zijn, in tegenstelling tot de situatie na de afsluiting van de Zuiderzee. (Foto: KLM Aerocarto. Collectie: Dick van Dijk, Lemmer)

De ronde kimmen van de ijzeren Lemsteraken waren niet alleen een praktische, bouwtechnische aanpassing voor de ijzerbouwers, omdat zij de gangen zo dakpansgewijs gemakkelijker konden klinken. De ronde kimmen betekenden ook een verandering in de vaareigenschappen van de aak. Een houten Lemsteraak met een platte bodem stak minder diep dan een Lemsteraak met een ronde bodem. Zo’n houten aak was geschikt voor gebruik in ondiep water. Bij een ondiep schip lag het zwaartepunt van de romp echter hoger dan bij een rond schip dat ietsje dieper stak. Bij de ijzeren aken lag het zwaartepunt van de romp door de spantvorm weliswaar lager dan bij de houten aken met platte bodem, maar de ronde kimmen van de ijzeren aken leidden tot een heel andere vormstabiliteit dan de hoekige kim van een houten aak.

Door de ronde spantvorm ging het schip onder zeil gemakkelijker op één oor. Een ronde aak was ranker. Een houten aak bleef bij aantrekkende wind langer rechtop varen door de grote vormstabiliteit die het schip had met die vlakke bodem en die knik in de kim. Voor een visser die op zee zeilde, was een stijf schip met een grote aanvangsstabiliteit echter geen voordeel. Die stabiliteit zorgde voor een ruwe, schokkerige beweging in de golven. De ronde, soepele spantvorm van de ijzeren Lemsteraken leidde weliswaar tot iets minder aanvangsstabiliteit, maar tevens tot een meer soepele gang door de golven, terwijl de uiteindelijke stabiliteit van het schip door het diepliggende zwaartepunt niet minder was dan van een houten aak. Een vlak gebouwde houten aak bleef lang rechtop varen, maar kon in een windvlaag plotseling gevaarlijk overhellen. De wat dieper stekende, ronde, ijzeren aak lag bij wat wind eerder op één oor, maar ving windvlagen soepeler op. De ronde spantvorm leidde ertoe, dat het schip schuiner kon zonder gevaar te lopen te kenteren. Wel moest de schipper voorkomen dat hij water schepte. Het boeisel liet men daarom ietsje meer naar binnen vallen.

De Lemmer, jaren vijftig. Lemsteraken in de wedstrijd ten noorden van de sluis van de NOP.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.