Armoede, het socialisme en het leven van de vrouwen in 'De Lemmer'

Door Jaap van der Zwaag.

Inleiding

De Lemmer is vanouds geen vissersdorp, dit in tegenstelling tot verreweg de meeste plaatsen langs de voormalige Zuiderzeekust, waar al eeuwenlang de visserij werd beoefend. De Lemmer was aan het begin van de 19de eeuw onbeduidend wat de visserij betreft.

Er woonden wat palingvissers, die men soms in de zomer ook wel op de Zuiderzee (voor de kust) kon zien, maar verder stelde het niets voor. Merkwaardig genoeg, waren er al in het begin van de 19de eeuw drie bokkinghangen in De Lemmer (De Rook, Sterk en De Jager), maar die verwerkten alleen haring van Durgerdammer, Urker en Schokker vissers. Hun hangen stonden aanvankelijk in het Achterom bij het Dode Gat en werden later deels verplaatst naar het Leeg.

Poppe de Rook.

Foto van de Familie Sterk: Rechts op de foto (met hoed) is Johannes Sterk, 2e van links is Steven Sterk. Links en rechts is de voorraad hout te zien waar kistjes van getimmerd werden om de vis in te versturen. Die plankjes werden met opdruk geleverd door de Houtmolen.

Johannes Sterk

Foto van de Familie Sterk: Bokkinghang van Johannes de Jager, 2e van links is Willem de Jong, de latere schoonvader van Klaas.

Het zag er in die tijd helemaal niet naar uit, dat De Lemmer ooit een vissersdorp zou worden. Twee ontwikkelingen hebben er voor gezorgd, dat er in De Lemmer plotseling de Zuiderzeevisserij explosief ging groeien. De eerste ontwikkeling was de toegenomen werkloosheid omstreeks 1890 onder de veenarbeiders in de veengebieden bij het Tjeukemeer (Echten, Delfstrahuizen etc.).

Dit als gevolg van de afnemende vraag naar turf door het gebruik van petroleum en steenkool. Veel van de werkloos geworden veenarbeiders trokken naar De Lemmer om daar werk te zoeken. Een tweede ontwikkeling was de crisis in de landbouw, waardoor ook in Lemsterland boeren failliet gingen en boerenknechten werkloos werden.

Ook deze ex-boerenarbeiders (en soms ook hun bazen) trokken naar De Lemmer. Veel werklozen uit beide groepen zochten hun heil in de Zuiderzeevisserij. Geld voor een vissersschip met uitrusting hadden ze echter niet. Maar daar was wel een mouw aan te passen. De plaatselijke ondernemers, vooral de hangbazen en de eigenaren van de ansjovis-zouterijen en de plaatselijke nettenleverancier zagen wel brood in een uitbreiding van de visserij.

Rechts is Jan Pen, links: Geert Pen en middenvoor is Jan Haagsma.

De al eerder genoemde hangbazen waren kapitaalkrachtig genoeg om geld te lenen aan potentiële vissers. Ook de belangrijkste leverancier van netten (Jan Pen) speelde een belangrijke rol bij de financiering van de zich sterk uitbreidende Zuiderzeevisserij in De Lemmer. Ook de 1882 opgerichte rokerij en zouterij van Johannes Sterk leende geld aan vissers. Sterk verkocht ook allerhande vissersbenodigdheden. Vissers, die bij hem geld hadden geleend waren verplicht bij hem hun inkopen te doen. Nergens langs de Zuiderzeekust is in die jaren, maar ook later zovéél geld geleend aan vissers als in De Lemmer. Dat was uiteraard niet zonder consequenties. Daarover hieronder meer.

P.P.C. Hoek, meldde in 1890 (Rapport over de visscherij in de Zuiderzee ingesteld in de jaren 1888 en 1889) dat de helft van de bevolking direct of indirect bij de Zuiderzeevisserij betrokken was. De toestand van deze mensen noemde hij “zorgwekkend”, omdat, uitgezonderd de ansjovisteelt, de resultaten van alle andere visserijen van jaar tot jaar meer tegenvielen, met name die op haring en paling. Volgens Hoek zouden bij economisch gezonde bedrijfsvoering de grotere schepen per jaar tussen de 2000 en 3000 gulden moeten besommen, maar in werkelijkheid haalden deze schepen in De Lemmer voor slechts 1800 gulden boven water. En bij de kleinere schepen zien we hetzelfde beeld. Wat was hiervan de oorzaak?

De meeste nieuwe vissers waren amateurs. Weliswaar bracht de introductie van machinaal gebreide netten de visserij op haring en ansjovis binnen bereik van deze beginners en konden met relatie kleine vaartuigen en weinig ervaring een redelijke besomming worden gemaakt, maar het was voor deze pioniers van de Lemster Zuiderzeevisserij toch moeilijk het hoofd boven water te houden.

De vissers, die schulden bij de hangbazen hadden gemaakt, waren verplicht hun hele visvangst aan de bewuste geldschieters te leveren tegen een prijs die laatstgenoemde naar goeddunken vaststelde. Van de opbrengst werd vervolgens de een aflossing van de schuld afgetrokken, zodat de visser maar moest afwachten wat hij overhield.

De Lemster visserij heeft te kort bestaan om volledig uit te kunnen groeien. Een lange visserijtraditie heeft De Lemmer dus nooit gehad. Kort na 1900 toen in De Lemmer het Zuiderzee-vissersbedrijf zijn grootste omvang bereikte, ontstond er een langdurige crisis (van 1902 tot 1912). Daarnaast was de toekomst onzeker geworden, omdat de plannen om de Zuiderzee af te sluiten en deels in te polderen, steeds vastere vormen gingen aannemen.

Volgens het Register van de Nederlandsche Visschersvloot woonden er in 1886 nog slechts 35 vissers in De Lemmer, t.w.

  1. A. Bakker
  2. A. Bergsma
  3. Andries Blaauw
  4. A. J. de Blauw
  5. J.J. de Blauw
  6. R. de Boer
  7. Gerben Bootsma
  8. J. Bootsma
  9. L. Bootsma
  10. S. Bootsma
  11. A. v.d. Bijl
  12. S. v.d. Bijl
  13. W. v.d. Bijl
  14. B. J. Calsbeek
  15. H. Gnodde
  16. J. de Haan
  17. R. R. Hoekstra
  18. Jilling Kingma
  19. H. Pasma
  20. Egbert Poepjes
  21. W. Ras
  22. H. Urk
  23. A. J. Visser
  24. B. J. Visser
  25. J. B. Visser
  26. J. J. Visser
  27. J. R. Visser
  28. J. S. Visser
  29. Steven R. Visser
  30. G. Wayer
  31. T. W. Wouda
  32. G. S. Zandstra
  33. J. Zeilstra
  34. T. J. Zeilstra
  35. J. Zeldenthuis  

Pas na 1900 duiken nieuwe namen op als Toering, Coehoorn, Tijsseling, de Vries, Kooistra, Kuipers, Van Doorn, de Jong en Rottiné op als nieuwe vissers op de Zuiderzee. Veel van deze vissers waren immigranten uit het veengebied bij het Tjeukemeer. Enkele voorbeelden. Jilling Kingma, geboren in 1856 in Echten kwam met zijn familie uit het veengebied bij het Tjeukemeer naar De Lemmer en liet in 1884 bij De Boer een aak bouwen.

Ook de familie Poepjes was uit datzelfde gebied naar De Lemmer getrokken. Verschillende leden van die familie lieten bij E.H. van der Zee in Joure, vissersschepen bouwen om daarmee de Zuiderzeevisserij te gaan beoefenen. Jelle Koornstra, afkomstig uit een slagersfamilie, trok rond 1890 naar De Lemmer om Zuiderzeevisser te worden.

De Toering-familie kwam oorspronkelijk uit Giethoorn, verhuisde naar Oudehaske en St. Johannesga om tenslotte in 1890 in De Lemmer terecht te komen. Willem Toering kocht in 1899 een tweede hands Bunschoter botter om daarmee te gaan vissen op de Zuiderzee. Ook Jan Pen was met zijn gezin uit het genoemde veengebied omstreeks 1882 naar De Lemmer getogen om daar in de handel te gaan. Met groot succes weten we.

1890 was een onvoorstelbaar rijk ansjovisjaar. Het ging daarna nog enkele jaren goed, wat zich o.m. uitte in een verdere stijging van de vissersvloot. Na 1902 was er sprake van een sterk neergaande lijn in de besommingen. Vanaf dat jaar begon een depressie in de Zuiderzeevisserij, die tot 1912 zou duren.

De financiële positie van de Lemster vissers was slecht. Veel vissers hadden grote schulden bij de hangbazen en nettenleveranciers. De gevangen vis werd rechtstreeks aan de hangbazen verkocht. Maar de vissers die schulden hadden moesten hun vis leveren aan de hangbaas, die hen geld had geleend en waren dus niet onafhankelijk. Integendeel, ze zaten met handen en voeten aan hun geldschieters vast. Deze vissers kregen in het algemeen een lagere prijs voor hun vis dan de vrije vissers, die aan de hoogstbiedende konden leveren.

Voor de aflossing van aangegane schulden waren vooral de resultaten van de ansjovisteelt bepalend. Maar deze visserij was zeer wisselvallig; soms jaren achtereen minimale vangsten, gevolgd door één of meerdere topjaren. Het is niet verwonderlijk dat de vissers er soms vele jaren over deden om hun schulden af te lossen.

Willem Toering bijvoorbeeld deed er dertien jaar over, van eind 1903 tot eind 1916, om van zijn schulden aan Poppe de Rook af te komen. J. Koornstra deed er zelfs twintig jaar over voordat hij zijn schuld aan Sterk kwijt was, namelijk van 1896 tot 1916. In augustus 1900 financierde Poppe de Rook een nieuwe aak plus uitrusting voor Steven Stevens Visser, waardoor Steven een schuld kreeg van 2800 gulden. Pas zestien jaar later deed Steven zijn laatste afbetaling en was hij een “vrije” visser geworden.

Bovenvermelde crisisperiode 1902-1912 was voor de Lemsters zó slecht, dat sommige vissers toen hebben overwogen zich aan de mosselvangst te gaan wijden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stegen de prijzen weer voor vis en maakten de vissers soms fantastische besommingen. Vooral in 1916 lukte het veel vissers hun schulden af te lossen. En 1918 werd zelfs een recordjaar. De bomen leken tot in de hemel te groeien.

Maar na 1918 volgde een diepe depressie. Vissers, die het niet was gelukt hun schulden af te lossen, kwamen nu in de gevarenzone. Voor sommigen kwam de oprichting in 1917 van de Gemeentelijke Visafslag als een redding, vooral omdat in verband hiermee maatregelen werden getroffen om de vissers niet langer meer afhankelijk te laten zijn van hun geldschieters. De Heidemaatschappij nam de schulden over, waarna een saneringsregeling werd getroffen; voor een aantal vissers was dit echter te laat.

Het aantal vissers was inmiddels in de loop der jaren sterk gedaald; Lemsterland telde in 1920 51 vissers minder dan in 1905.

Eerste en laatste bladzijde uit het schuldenboekje van Steven Stevens Visser.

Het socialisme.

Net als bij de arbeiders waren de woonomstandigheden van de vissers in die tijd erbarmelijk. De huisjes, waarin ze woonden bestonden uit bekrompen ruimten, waarin men kookte, stookte, de was droogde en met zijn allen sliep. De vissersgezinnen waren niet anders gewend. Ze berustten in hun armoede en vaak doffe ellende. Pas tegen het einde van de 19de eeuw ontwaakte ook bij de vissers het sociale bewustzijn.

In de strijd tegen sociaal onrecht werden in de laatste dertig jaar van die eeuw diverse arbeidersorganisaties opgericht, waaronder in 1881 de socialistische Sociaaldemocratische Bond (SDB) van F. Domela Nieuwenhuis, de “Messias-der-armen.”

Het is van alle tijden, maar ook in die jaren splitsten politieke partijen voortdurend. In 1894 verlieten een aantal leden van de SDB, waaronder Pieter Jelles Troelstra, die partij en richtten de zich op het marxisme baserende Sociaaldemocratische Abeiders Partij (SDAP) op. Het socialisme en later het communisme sloeg goed aan in De Lemmer en het drop werd dan ook in de loop der jaren het enige “rode nest” onder de vissersdorpen. In de ogen van andere, streng calvinistische vissersgemeenschappen aan de Zuiderzeekust werd De Lemmer als een “verdorven” dorp beschouwd.

In de Lemmer bestond een afdeling van de Algemeene Friesche Werklieden Vereeniging die zich vanaf 1883 aansloot bij de SDB en in 1896 bij de Socialistenbond. Na de opheffing van de Socialistenbond in 1900 bleef de afdeling als zelfstandige Socialistische Vereeniging bestaan en sloot zich pas eind 1901 bij de SDAP aan. Een van de eerste voorzitters van de door Poppe de Rook, Jan Pen, Andries de Blauw en Hessel de Vries opgerichte SDAP-Lemmer was Seerp de Blauw, zoon van de eerder genoemde hangbaas Andries de Blauw.

De SDAP had in haar beginjaren veel aantrekkingskracht, niet alleen op de “onderdrukten”, de arbeiders, maar ook op idealisten, die in een betere en rechtvaardige wereld geloofden. Tot die idealisten behoorden in De Lemmer vooral Poppe de Rook en Jan Pen.

Domela Nieuwenhuis. Bron foto:Wikipedia.

Poppe de Rook was op 5 oktober 1845 in De Lemmer geboren als zoon van Jurjen Laurens de Rook en Grietje Poppes Langius. Hij trouwde omstreeks 1879 met Judikje van Gulik. Poppe en Grietje kregen negen kinderen.

Poppe de Rook was een telg uit een geslacht van bokkingrokers. Hij nam van zijn moeder. Weduwe J. de Rook, de bokkingrokerij over die zijn ouders hadden geëxploiteerd. In de loop der jaren breidde hij de zaak fors uit. Volgens de socialistische terminologie was Poppe dus een “kapitalist” en hij werd dan ook altijd met een zeker wantrouwen bekeken. Het woord “salonsocialist” zou hem zijn hele leven achtervolgen.

In de visserijwereld was Poppe de Rook een zeer gezien man. Hij was voorzitter van de Schuttevaer, schreef regelmatig artikelen over de Zuiderzeevisserij en was zeer actief in de politiek. Net als zijn zwager nettenhandelaar Jan Pen (in 1882 getrouwd met Poppe’s zuster Janke) was Poppe lid van de Socialistisch-Democratische Bond (SDB), de latere “Socialistenbond”.

Poppe schreef in de pers regelmatig over de visserij en nam het daarbij op voor de belangen van vissers en schippers, die volgens hem in De Lemmer te hoge tol- en havengelden moesten betaalden. Over dit punt lag hij regelmatig in de clinch met burgemeester Van Andringa en met het bestuurslid T. Beyma van de liberale kiesvereniging “Vrijheid en Vooruitgang”.

1873.

Vooral Beyma verweet De Rook dat hij met zijn acties slechts over de ruggen van de schippers en de vissers in de gemeenteraad wilde komen. Poppe reageerde als volgt:”Deze ruwe viskoper laat zich volstrekt niet door een mislukte advocaat uit het veld slaan.”

En over het verwijt dat hij slechts uit zou zijn op de kiezersgunst: ”Maar weet hij dan niet dat het partij trekken voor de schippers en vissers (dat zijn de armen, de niet-kiezers) geen aanbeveling is om door onze tegenwoordige kiezers (de welgestelden) gekozen te worden? Had men hier evenals in Duitsland, Frankrijk en andere landen, algemeen kiesrecht voor boven de 23 jaar, hetzij rijk of arm om te stemmen, de zaken zouden dan in Lemmer geheel anders staan. Ik twijfel er geen oogenblik aan of die slaapmutsen, die thans in het gemeentebestuur zitten, zouden spoedig door anderen worden vervangen.”

Wantrouwen van de gewone man, ruzie met het gemeentebestuur, het kon niet op. En alsof dat niet genoeg was kreeg De Rook ook nog de kerk tegenover zich. De plaatselijke predikant maakte het wel heel bont, door de gelovigen wijs te maken, dat De Rook in 1870 tot de brandstichters van de Commune van Parijs behoorde, de bloedige linkse coupe tegen de Franse regering die het leven kostte aan 20.000 mensen. En dat terwijl Poppe nauwelijks ooit De Lemmer was uit geweest en feitelijk zijn horizon niet verder reikte dan de Zuiderzee!

In het voorjaar van 1889 stelde Poppe de Rook zich kandidaat voor de Friesche Volkspartij (welke al socialistische trekjes kreeg) voor een zetel in Provinciale Staten van Friesland. In het blad “De Klok” van het SDB-lid Geert Lourens van der Zwaag (1858/1923) uit Gorredijk, werd Poppe warm aanbevolen door verschillende kiesdistricten, maar uiteindelijk won de liberale kandidaat. Vervolgens stelde Poppe zich beschikbaar als SDB-kandidaat voor de gemeenteraad van Lemsterland.

Dit keer won De Rook, want toen op 16 juli 1889 de stembussen werden gesloten, bleek Poppe 176 stemmen te hebben gekregen tegen de antirevolutionair De Vries 141. Een week later meldde “Recht voor Allen”, het blad van Domela Nieuwenhuis, dan ook trots op de voorpagina: “Onze partijgenoot P. de Rook te Lemmer is tot gemeenteraadslid van Lemsterland gekozen.” En daarmee werd Poppe de Rook het eerste “rode” gemeenteraadslid in Nederland

Poppe de Rook werd de luis in de pels van de Lemster gemeenteraad, waar het altijd zo heerlijk rustig was geweest en waar de liberalen en de antirevolutionairen altijd de dienst hadden uitgemaakt. Er waren nooit problemen en men sliep rustig door in de raadszaal. Dat was nu afgelopen. De Rook liet steeds van zich horen; meestal ging het om visserijkwesties, zoals de eerder genoemde haven- en toltarieven.

Maar Poppe zette zich ook in voor andere kwesties. Zo wilde hij het schoolgeld voor de MULO halveren. ”Naar het oordeel van den heer De Rook”, zo is te lezen in het raadsverslag van 3 maart 1893, “is het schoolgeld ad 40 gulden per jaar, vooral voor den kleinene burgerstand, te hoog, zoodat geen voldoende kinderen van het onderwijs aan die school profiteeren kan.” Zijn voorstel haalde het echter niet; het werd met zes tegen drie stemmen verworpen.

In 1893 vertrok Poppe uit de raad. In zijn afscheidstoespraak kwam hij nog eens terug op de aantijging in een verkiezingspamflet dat bij hem het eigenbelang steeds voorop zou hebben gestaan. De Rook vond dat hij steeds zijn eed getrouw was gebleven. Hij had nooit zijn eigen belang, maar altijd dat van de gemeente bepleit, wanneer hij o.a. sprak over hoge tollen of over misbruik en onregelmatigheden bij schipperij en visserij, b.v. de gaardering der tollen van vissersvaartuigen. In zijn antwoord gaf de burgemeester (Luiking) gaf toe dat de tolheffing in de gemeente niet goed geregeld was. Waarna het stil werd.

Poppe de Rook bleef na zijn vertrek uit de raad lid van Domela’s SDB, nadat in 1894 de SDAP was opgericht. In 1897 werd Poppe opnieuw in de gemeenteraad gekozen. In 1901 sloot de afdeling Lemmer van de Socialistenbond zich – inclusief De Rook – bij de SDAP aan. De Lemster afdeling bleef echter klein, nooit meer dan 15 tot 20 leden. Hoewel de belangstelling voor het socialisme (en later het communisme) bij de vissers in De Lemmer groot is geweest, voelden er maar weinig de behoefte lid te worden van een socialistische partij.

Het is “bij ons een dooie boel” schreef de secretaris (Jan Pen?) van de afdeling in een van zijn verslagen. Ook ene S. van der Woude (een oud-Lemster?) in Amsterdam, ergerde zich blijkbaar zó aan de ingedutte afdeling dat hij het landelijk bestuur van de SDAP en de eigen Amsterdamse afdeling bestookte met een stroom boze brieven. Hij beschuldigde de Lemster sociaaldemocraten ervan dat ze “blijkbaar alléén met anticlericale bedoelingen” een “vast compromis” hadden gesloten met de vrijzinnige (lees: liberale) kiesvereniging. Wat in zijn ogen verwerpelijk was.

Met name Poppe de Rook moest het bij Van der Woude ontgelden. Dat De Rook zo hard aangepakt werd had een reden. Van der Woude zou namelijk ruzie hebben gehad met een zekere Sebastiaan (Bas) Wesselink, die getrouwd was met een dochter van Poppe de Rook, namelijk Johanna. En kennelijk moest de de schoonvader hiervoor boeten.

Van der Woude beschuldigde De Rook, dat hij bij de gemeenteraadsverkiezingen in een plaatselijk blad een liberale kandidaat had aangeprezen (wat waar was), dat hij zich verzette tegen voorstellen om te komen tot een gemeentelijke visafslag (wat niet helemaal onwaar was) en tot beperking van de werktijden op de nachtboot Lemmer-Amsterdam.

De actie van Van der Woude zorgde voor veel consternatie onder de Lemster sociaaldemocraten. In een brief aan het landelijke partijbestuur gaf De Rook toe dat hij behalve lid van de SDAP ook lid was van de vrijzinnige kiesvereniging, die hem bij laatste gemeenteraadsverkiezingen ook kandidaat had gesteld. Volgens Poppe was dat echter geen ideologische keuze maar was voortgevloeid uit het feit, dat de SDAP-afdeling zelf geen kandidaten stelde en hij “in de raad de praktische democratie wil dienen.”

Wat de oprichting van een visafslag betreft, had Van der Woude gelijk. Al in 1907 was aangedrongen op de totstandkoming van een afslag. Dat de zaak vervolgens acht jaar slepende werd gehouden was de schuld van de vishandelaren. In De Nieuwe Friesche Courant van 25 februari 1911 had (vishandelaar) Wybr. Scheffer in een ingezonden brief hierover het volgende geschreven.

Hij toonde wel begrip voor de houding van de vishandelaren. “Genoegzaam bekend is het toch, hoe deze financieel geïnteresseerd zijn bij de visscherij alhier, en met hoeveel duizenden guldens zij betrokken zijn in deze tak van bedrijf”. In de raadsvergadering van 28 juli 1909 zou Poppe de Rook dit volmondig toegegeven. Maar had er aan toegevoegd: ”Als dat dan zoo erg is laat dan de gemeente gelden beschikbaar stellen om die visschers uit de handen van die rookers te verlossen.”

De SDAP-bladen weigerden de brieven van Van der Woude af te drukken. Alleen de Nieuwe Friesche Courant nam op 4 maart 1911 een ingezonden stuk op, waarin Van der Woude De Rook “aanbieder van het onvolprezen particuliere initiatief” noemde. Dat was zo’n belediging dat De Rook onmiddellijk zijn lidmaatschap van de SDAP opzegde. En eind 1911 beëindigde De Rook ook zijn raadslidmaatschap. Hij was de 65 gepasseerd en zijn gezondheid was niet meer goed. Op een foto uit die tijd zit hij in een rolstoel.

Foto van Jilling Kingma: In de rolstoel Poppe de Rook. De vrouw rechts op de foto is Lies de Rook, het kantoorwerk van het bedrijf kwam voor rekening van dochter Lies, later ging zij met een van haar broers naar Indië en na terugkomst maakte zij zich verdienstelijk met het verzorgen van zieken in de familie. Later is zij getrouwd met de heer Nijdam. Zij woonden toen in Leeuwarden.

Ruim een jaar later, op 25 januari 1913 overleed Poppe de Rook. “Een slechte dag voor de Zuiderzee-visscherij-nijverheid” schreef de “Visscherij-Courant”.

Verkiezingsaffiche van de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), waarvan Jurjen de Rook lid is geweest (zie hieronder)

Op 28 maart 1932 wordt de Onafhankelijke Socialistische Partij opgericht, een linkse afsplitsing van de SDAP. Meijer Bleekrode ontwierp deze affiche voor de OSP ter gelegenheid van de verkiezingen van 1933. In 1935 ging de OSP op in de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij. Foto van www.iisg.nl

Voor De Lemmer is Poppe de Rook een belangrijk man geweest. Niet alleen heeft hij veel vissers geholpen door leningen te verstrekken, wat men er ook over kan denken. Hij had onder meer het staande net voor de ansjovisvisserij geïntroduceerd. Voorts had hij over de verderfelijke invloed van de kuilvisserij geschreven. Hij speelde met Jan Pen een belangrijke rol in de drankbestrijding en hij had voor een pensioenuitkering aan ouderen gepleit.

De familie De Rook bleef ook na de dood van Poppe een stempel drukken op de plaatselijke politiek in De Lemmer. Zijn broer Klaas was lange tijd actief in de SDAP en Poppe’s zoon Jurjen werd ook raadslid voor dezelfde partij, maar verliet in de jaren dertig de raad en werd lid van de uiterst linkse Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), de zoveelste afsplitsing van de SDAP.

Jacob de Rook, een zoon van Klaas, werd lid van de inmiddels opgerichte Communistische Partij Holland (CPH), waarvan de naam in 1935 veranderd werd in Communistische Partij Nederland (CPN). De plaatselijke afdeling in De Lemmer van de CPH werd opgericht door Jacob de Rook, Hessel de Vries en Douwe Tijsseling. Leden van de CPH waren vooral vissersknechten. Jacob de Rook werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaand verzetsman. Hij zat in een groep, die de Noordvaarder (een editie van De Waarheid) verspreidde en werd als zodanig door de Duitsers gearresteerd; in het concentratiekamp Buchenwald zou hij omkomen.

Al in 1911 hadden Poppe’s zoons Jurjen en Tiesse Hendrik de zaak overgenomen en omgezet in een vennootschap onder firma, de Firma P. de Rook. Later trad ook zoon Lourens tot de firma toe. Een van de doelstellingen van de firma was het verstrekken van kredieten aan vissers. Na verloop van tijd kwam de klad in de zaak, mede doordat de kinderen van de zoons allemaal meisjes waren (Johanna, Grietje en Elizabeth), die geen enkele belangstelling hadden in het bedrijf. Zo kwam in de jaren ’50 van de vorige eeuw een eind aan wat meer dan een eeuw lang een bloeiend familiebedrijf was geweest.

De Lemster vrouwen: een eerbetoon.

Veel vissers in De Lemmer hadden een drankprobleem. Waarom er zoveel gedronken werd is moeilijk te achterhalen. Een feit is in ieder geval, dat het in het dorp vroeger stikte van de kroegen, waar de vissers een groot deel van – vaak karige – inkomen omzetten in jenever. Uiteraard tot groot verdriet van hun vrouwen, die altijd maar weer moesten zien hoe ze met de overgebleven centen wat eten op tafel kregen voor hun (vele ) kinderen.

Maar niet alleen het grote drankverbruik van hun mannen was er de oorzaak van dat de vissersvrouwen in het algemeen weinig geld te besteden hadden voor voedsel en kleding. Ook de grote schulden die veel Lemster vissers hadden bij geldschieters zorgden er voor dat in de vissersgezinnen feitelijk nooit sprake is geweest van enige welvaart.

Toch kan niet worden gesteld, dat de Lemster vissersgemeenschap evenveel armoede heeft gekend als de arbeiders, de zogenaamde “onderdrukten”, om maar weer eens de socialistische terminologie uit die dagen te gebruiken. Immers, de vissers waren niet in dienst van anderen en werden dus ook niet onderdrukt. Als er bij de vissers van armoede sprake was, dan kwam dat niet in de eerste plaats door derden, maar als gevolg van slechte visvangsten.

De schulden aan hangbazen e.a. waren het gevolg van bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuwe botter of aak. Hoe dan ook, in de relatief korte tijd (ca. 1880-1932), dat de Zuiderzeevisserij in De Lemmer heeft bestaan hebben veel vissersgezinnen het soms heel moeilijk gehad. Dat was vooral het geval in de jaren dat de visvangsten slecht waren, maar ook in de goed (vis)jaren, was er vaak niet genoeg geld over om van te leven. Enkele oorzaken heb ik hierboven al genoemd.

Buiten het haring- en ansjovisseizoen waren de vissers werkloos. Men teerde in die periode in op wat voorheen was verdiend, maar veel vissersgezinnen leefden voortdurend op de rand van het bestaansminimum.

Het waren de Lemster vrouwen, die in de literatuur nauwelijks worden genoemd, maar wel heel belangrijk zijn geweest bij het oplossen van de problemen als gevolg van de armoede. Hadden de vissers vaak grote schulden bij hun geldschieters, bij hun vrouwen was het niet anders. Als het geld op was, bijvoorbeeld in de winter, dan werd het eten en kleding op de pof gekocht onder het motto: ”na ons de zondvloed.” In de zomer werd de schuld afgelost, zodat men in feite nooit een stap verder kwam.

De vrouwen hebben het zwaar gehad in een wereld zonder wasmachines, stofzuigers, kraanwater, wc’s, magnetrons, koffieapparaten, koelkasten, elektrische strijkbouten, het luchtovens en gas/elektrische fornuizen.

De was werd, één keer per week, met de hand gedaan, in een teil met een wasbord, waarop de soms zéér vuile was, met groene zeep en een harde borstel werd geboend. Die was werd vervolgens (met de hand) gewrongen, totdat het water er bijna uit was om daarna op een bleek (indien aanwezig) werd gelegd of aan lijnen opgehangen. Bij slecht weer gebeurde dit laatste in huis, veelal in de keuken, zolder of zelfs in de woonkamer.

Omdat er geen stofzuigers waren, werden de matten naar buiten gebracht om daar te worden geklopt, ook weer een zwaar werkje. Voordat de matten weer naar binnen gingen, werd de vloer gedweild of geveegd. Op de vloer lag meestal een eenvoudig soort zeil. Was de was droog, dan moest er worden gestreken. Dat gebeurde met strijkbouten, die op de kachel of fornuis werden verwarmd. In de winter zal dat geen probleem zijn geweest, maar dat was het wel in de zomer. Vooral in een hete zomer moet het strijken met een brandende kachel in de buurt onverdraaglijk zijn geweest voor de vrouwen.

Het water kwam niet uit een kraan, maar uit de regenput, die soms buiten het huis en soms in huis stond, zoals bij mijn grootvader waar de regenput zich in de keuken bevond. Had men geen regenput, dan kon men op een centraal punt in De Lemmer water kopen.

Wc's en douches hoefden niet te worden schoongemaakt, want die waren er niet. Men deed zijn behoefte op een ton, die in een houten hok ergens buiten het huis stond en die in veel gevallen met andere gezinnen (de buren) moest worden gedeeld, soms wel met twintig mensen.

In deze wc. hokken (hûskes) was het erg benauwd en vooral in de zomer kon het er verschrikkelijk stinken. Hoewel de tonnen regelmatig werden opgehaald, leek het of ze altijd tot de rand toe vol waren. Wc-papier bestond waarschijnlijk wel, maar was te duur en men gebruikte daarom velletjes gescheurd (kranten)papier. Vooral voor de vrouwen moet dit alles verschrikkelijk zijn geweest.

Het tonnetje werd dan door twee man uit het “hûske” gehaald en een lege ton kwam hiervoor in de plaats. De volle ton werd voorzien van een deksel en op de tonnetjeswagen getild en gebracht naar de beer (een afvalhoop) buiten Lemmer. Met dit werk verdiende men f. 2,50 per dag. Per twee gezinnen beschikte men over één “hûske”. Dit hield in dat er soms wel twaalf personen gebruikt maakten van één “hûske”, zodat de ton snel vol was. Twee keer per week werd de ton verwisseld.

Omdat er uiteraard geen badkamers waren in de kleine visserswoningen, waste men zich eenmaal per week in de keuken, vaak met behulp van niet meer dan een teiltje water.

Het koken was een eenvoudige zaak. Er werd (uiteraard) veel vis gegeten en dat gebeurde met aardappelen. Fruit kwam zelden op tafel, want daar had men het geld niet voor. En wat de groente betreft, de vrouwen kochten alleen de groenten die op dat moment betaalbaar waren en dat waren altijd de seizoengroeten. Koken deden de vrouwen op petroleumstellen of op een kachel/fornuis.

Maar voordat er kon worden gekookt, moesten de vrouwen ongelooflijk grote hoeveelheden aardappelen schillen en groenten schoonmaken, dag in, dag uit, jaar in, jaar uit. Ze moesten het doen met een piepklein keukentje, dat die naam nauwelijks verdiende. Vaak was er géén aanrecht, géén stromend water uit een warme of koude kraan. Toch speelde het gezinsleven zich in dat kleine keukentje af: koken, eten, kleding en zichzelf wassen.

De vrouwen moesten heel vaak niet alleen voor het eigen gezin zorgen (met soms tien of nog meer kinderen!), maar het was niet ongewoon, wanneer een vader of moeder alleen was komen te staan, die in huis op te nemen en te verzorgen. De kleine vissershuisjes waren dan ook meestal stampvol. Waar al die mensen hebben geslapen is een raadsel.

De kinderen sliepen vaak met zijn vieren in bedsteden, maar ook heel vaak op koude zolders, tussen het visgerei van vader. Er waren géén dekbedden, maar oude dekens en als het koud was ook soms jute zakken. En men sliep niet op Auping-matrassen, maar op strozakken. Moeder de vrouw moest zorgen, dat het beddengoed schoon was en bleef. Maar dat kon er ook wel bij.

De vissersgezinnen waren in het algemeen erg groot en dat betekende, dat de vrouwen bijna voortdurend zwanger waren. Er werden veel kinderen dood geboren of stierven op zeer jonge leeftijd. Wat een verdriet de vrouwen moeten hebben gehad, die dit overkwam, is met geen pen te beschrijven, dat gaat alle voorstellingsvermogen te boven. Een voorbeeld uit mijn eigen familie. Op 29 november 1874 trouwde Kleis Lammert Visser (mijn overgrootvader) met Aaltje de Jager. Ze kregen elf kinderen:

  1. Lammert Kleizes, werd 26 jaar oud
  2. Wypkje Kleizes, werd 5 jaar oud
  3. Jacob Kleizes (mijn grootvader)
  4. Hielke Kleizes
  5. Pieter Kleizes, werd 5 maanden oud
  6. Albertje Kleizes
  7. Wiepkje Kleizes, werd 3 jaar oud
  8. Pieter Kleizes
  9. Wiepkje Kleizes, werd 1 maand oud
  10. Jan Kleizes, werd 9 jaar oud
  11. Wiebren Kleizes

Van de elf kinderen waren er dus niet minder dan zes jong gestorven. Bij andere families was het niet anders.

Maar ook de vrouwen stierven soms erg jong, vaak in het kraambed. Zwangerschapsverlof kende men vroeger niet; de vrouwen werkten hard en bleven dat doen totdat het kind werd geboren om daarna weer snel op te staan om verder te gaan met wat moest worden gedaan; de mannen konden nauwelijks helpen, want die waren op zee.

Ondanks de druk bezette dagen gingen de vrouwen en hun kinderen, als er geen geld genoeg meer was, in de zouterijen en hangen werken. Voor de hangbazen was dat prettig, want die arbeidskrachten waren goedkoop, in ieder geval veel goedkoper dan de mannen. In de zouterijen werkten veel – soms zeer jonge – kinderen. Hier werden de ansjovisjes in vaten met zout gelegd, wat niet zonder gevolgen was voor vingers en handen.

Ieder kind had open vingers door de kleine graatjes in de visjes en de kinderen leden helse pijnen door de pekel in die kleine wondjes. De vrouwen werkten voornamelijk in de het en rokerige hangen, waar ze haring en paling aan speten moesten rijgen (het zogenaamde “spitsjen”). En als er schepen binnenkwamen met ansjovis, gingen de vrouwen meehelpen bij het “plúzjen” van ansjovis uit de netten.

De meeste Lemster meisjes kregen niet meer onderwijs dan de lagere school. Er was wel een MULO in het dorp, maar het schoolgeld was voor de meesten te hoog, lees hierboven wat Poppe de Rook daarover heeft gezegd in de gemeenteraad. De meisjes hielpen hun moeder in het huishouden en waren min of meer verantwoordelijk voor hun jongere zusjes en broertjes.

Voorts hielpen ze met het repareren van kledingstukken en met stoppen van de sokken. ’s Middags werd er door de moeder en haar dochters vaak gebreid. En de dochters werkten, net als hun moeder in de hangen of hielpen bij het “plúzjen”. Bleven de meisjes niet na hun – korte – schooltijd niet bij moeder, dan probeerden ze een baan als dienstmeisje te vinden en veel Lemster meisjes zijn door de jaren heen naar Amsterdam getrokken om daar een “dienstje” te vervullen.

Dit stukje is een eerbetoon aan de vissersvrouwen van het oude De Lemmer.

Lemster vrouwen met hun kinderen, in het Achterom te Lemmer.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.