Gouden jaren voor de visserij bij De Lemmer
Door: Dirk Huizinga
Vol ongeloof keken ze terug op hun verleden, de Zuiderzeevissers van De Lemmer. Hoe was het mogelijk dat ze pas aan het einde van de 19e eeuw ontdekten dat het goud in de zee zat? Jarenlang werkten ze in het veen en visten ze op zoet water, met een vergunning, voor een karig bestaan. Nooit hadden ze toen gedacht, dat de Zuiderzee, zo vlak voor hun deur, hen ooit nog eens welvarend zou maken. Op zee werd gevist door grote vissers van de westwal en door hun concurrenten van Urk en tot 1859 van Schokland. Langs de oostwal van de Zuiderzee was de zeevisserij in die jaren een marginaal gebeuren.
De kustbewoners van Friesland hadden de blik naar binnen gericht. Naar het boerenland achter de dijk, naar de vaarten voor de binnenschippers en het viswater voor de aalvissers. Die laatsten konden een goede boterham verdienen, dankzij de vishandelaren uit Gaastmeer en Heeg die de gevangen aal opkochten en later tegen goede prijzen verkochten op de Londense vismarkt Billingsgate. De visserij op de Zuiderzee met de ondiepe, gevaarlijke oostwal leek voor de kustbewoners niet aantrekkelijk. Totdat het tegendeel waar werd: Zuiderzeevisserij was een goudmijn, als je het maar op de juiste wijze aanpakte.
Welvarende vissers van de westwal als voorbeeld
Dat met de Zuiderzeevisserij een goede boterham te verdienen was, was eigenlijk al jaren bekend. Zeker ook in De Lemmer, want veel Urker en de Durgerdammer vissers gingen al in het begin van de 19e eeuw naar De Lemmer om hun haring daar te verkopen. De hangbazen in De Lemmer die deze haring rookten en als ‘Lemster bokking’ verhandelden in Nederland en Duitsland, werden rijk door deze vishandel. In de visrokerijen werkten inwoners van De Lemmer. Zij hadden bij het begin van de Zuiderzeevisserij vanuit De Lemmer wel vertrouwen in de toekomst.
Zij wisten uit ervaring, dat het mogelijk was hiermee goede winsten te maken. Eigenlijk blijft het merkwaardig dat de Lemsters niet al veel eerder de Zuiderzee op zijn gegaan om zelf de vis te vangen die zij al die jaren van anderen verwerkten en verhandelden. De vis werd op dat moment echter gevangen door Volendammers en Urkers, om bij de grootste vissershavens te blijven, want Enkhuizen, Marken en Durgerdam mochten er ook zijn. Die vissers wisten al eeuwen dat in het vroege voorjaar de haring in grote scholen de Zuiderzee inzwom om te paaien en dat daarna tot aan de zomer de ansjovis kwam, voor hetzelfde doel. Zij vingen deze vissen door met relatief grote zeilschepen, schokkers en botters, een kuilnet door de zee te slepen. Hun visterrein was de Kom, het ronde zuidelijke deel van de Zuiderzee.
Dat zij er goed van konden leven, was aan hun schepen, hun vissersdorpen en hun zondagse kleding wel te zien. Natuurlijk kende het vissersleven ook regelmatig moeilijker tijden, maar dat gold in het verleden voor vrijwel alle mensen. Maatschappelijk hoorden de vissers tot de goede middenstand en niet tot het grote leger van weinig ontwikkelde paupers dat met los werk het hoofd boven water moest zien te houden.
Enkhuizen, ca. 1931. Lange rijen haring aan speten, klaar om gerookt te worden.
Marker botter, 1913
Marker visser
Op de Zuiderzee viste men op haring, op aal en bot en ook op spiering en garnalen. Als de haring wegtrok in het voorjaar, kwamen er regelmatig grote scholen ansjovis de Zuiderzee in zwemmen. Met dat visje wist men aanvankelijk niet goed raad. Het kon niet gerookt worden en was in verse staat slecht houdbaar. De ansjovis was lange tijd geen interessante vis om te vangen. Voor de handel was het visje alleen aantrekkelijk, als er een markt voor was. Het moest verkocht kunnen worden, maar rond de Zuiderzee wilde niemand het stekelige diertje eten.
Die situatie veranderde in het midden van de 19e eeuw. Twee Spakenburgse vissers, Jan Hopman en Jan Hartog, hadden bedacht hoe de ansjovis bewaard kon worden. De vis moest met flink wat zout verpakt werd in een tonnetje. In Monnikendam werd die techniek vervolgens met succes toegepast, zo rond het jaar 1850. In Nederland was de ansjovis weliswaar niet te verkopen. Daar at men liever haring. Maar in Frankrijk en vooral in Duitsland lag dat anders. Vooral het katholieke zuiden van Duitsland was een aantrekkelijke markt voor ansjovis. Om die markt te bereiken, kon sinds kort gebruik worden gemaakt van de nieuwe spoorverbindingen die vanaf het midden van de 19e eeuw door Europa werden aangelegd. Bovendien had het vervoer van ansjovis geen haast, want ingezouten ansjovis in tonnetjes verpakt kon jaren lang bewaard worden.
Het export van ansjovis dankzij deze bewaartechniek zorgde ervoor, dat de Zuiderzeevissers na afloop van de haringvangst direct over konden stappen op de vangst van ansjovis. Die werd net als de haring met kuilnetten gevangen en daarna zo snel mogelijk in Monnikendam aan land gebracht. De Leeuwarder Courant schreef over deze visserij naar aanleiding van een artikel in het Nieuw Nederlandsch Magazijn. Over de verwerking van de ansjovis in Monnikendam werd gezegd: “Allereerst wordt de ansjovis gekaakt, of zo men meer eigenaardig noemt, geplukt, d.i. van kop en ingewanden ontdaan. Het kaken of plukken geschiedt meestentijds door nog jonge kinderen, die onder het zingen van op school geleerde liedjes, in de open lucht voor of binnen een werkplaats in lange rijen op ledige vaatjes zijn gezeten. Elk hunner heeft een vierkant houten bakje of vlootje, waarin een bepaald getal ansjovis is afgeteld, voor zich. Het visje wordt in de ene hand genomen en met duim en wijsvinger wordt de kop eraf geknepen en tegelijkertijd met de andere hand de buik opengereten en het ingewand eruit getrokken.
Een en ander gaat verbazend snel in zijn werk en in een ogenblik tijds zijn, omdat het loon per honderd of per duizend stuks berekend wordt, een honderdtal ansjovisjes op deze wijze gekaakt. Op deze bewerking, waarvan veel afhangt, wordt nauwkeurig door een of meer knechten van de werkplaats toegezien. De aldus gekaakte vis wordt nu zorgvuldig afgespoeld en daarna in manden gedaan om er het water vanaf te laten zijgen. Vervolgens wordt de ansjovis in een houten trog stevig in veel zout geworpen, of daarin omgewoeld, en dan in zeer grote, langwerpige vierkante bakken of troggen gedaan. In dunne lagen, die zeer vlak en effen worden gevlijd. Tussen elke laag wordt nog behoorlijk zout gestrooid. In deze bakken blijft de ansjovis een daartoe vast bepaalde tijd staan. Daarna wordt ze er weer uitgenomen en in vlakke manden gedaan, opdat de pekel er goed vanaf kan druipen. Vervolgens wordt de vis zeer net in ronde lagen ingelegd in ronde tonnen, waarbij over iedere laag weer voldoende zout wordt gestrooid. (…) Tenslotte worden de tonnen, als de vis met pekel doordrenkt is, afgesloten, waarna ze met een merk door ’s Rijksambtenaren gebrand worden en in pakhuizen worden geborgen, waarna ze naar Amsterdam worden gebracht, voornamelijk om ze daarna naar het buitenland en vooral naar Duitsland te verzenden.” (LC, 27 januari 1852)
Marken
De Hollandse vissers verdienden dus veel geld met de export van ansjovis die gekaakt en gezouten was volgens de methode van twee Spakenburgse vissermannen. Dat was een praktijk uit 1852. In die jaren werd er in De Lemmer nog geen cent verdiend met de visvangst op de Zuiderzee! De Lemsters leefden toen nog met de rug naar de zee. Ze waren zich blijkbaar niet bewust van de rijkdom die de zee ook hen kon brengen. Maar dat zou veranderen.
Volendam, 1905 (Foto: Jan Siewers)
Volendam, 1905, Vrouwen aan de slag met de visverwerking. (Foto: Jan Siewers)
Volendam, 1905. Kinderen aan het garnalen pellen. (Foto: Jan Siewers)
Kaart van de Zuiderzee uit 1826, een jaar na de stormramp van 1825, toen grote delen land langs de oostwal door dijkdoorbraken overstroomden. De Zuiderzee beperkte zich niet tot de Kom, maar liep door tot West-Terschelling.
Nieuwe netten als bron van nieuwe welvaart
Voor de Zuiderzeevisserij bij De Lemmer werd het jaar 1883 een omslagpunt. Toen kwam de grote hangbaas Poppe de Rook met zijn nieuwe netten. Hij had machinaal gebreide, katoenen netten van de fabriek Von Zeppelin uit Apeldoorn geschikt gemaakt voor de Zuiderzeevisserij. Volgens hem konden vissers met staande netjes heel effectief haring en ansjovis vangen.
De zwager van Poppe de Rook, de handelaar Jan Pen uit De Lemmer, zag de mogelijkheden ook. Hij investeerde in de netten en verkreeg het alleenrecht van Von Zeppelin om netten te verhandelen aan alle Zuiderzeevissers. De fabriek leverde het materiaal, de galen, en Jan Pen liet van dit net-zonder-toebehoren in zijn nettenbaan in De Lemmer de staande netten maken die de vissers volgens hem nodig hadden. Een volledig set netten, een beug, bestond uit een aantal repen. Een reep was een samenstel van vier of vijf netten die van boven met kurk gesimd werden en van onder met lood, zodat ze verticaal in het water zouden staan. Iedere reep werd voorzien van een anker en een stokboei. De beug was daarmee een samenstel van netten dat met ankers vast werd gezet aan de zeebodem. De netten waren boven water terug te vinden door de boeien die als dobbers in het water dreven.
Met dit soort staand want ging Jan Pen de boer op. Hij was bijvoorbeeld actief op grote, internationale visserijtentoonstellingen, waar hij demonstreerde hoe op de ondiepe Zuiderzee met deze netten gevist kon worden. Dat had hij samen met Poppe de Rook uitgevonden tijdens experimenten bij Urk, waar De Rook een rokerij had, en met experimenten bij De Lemmer, waar De Rook zijn belangrijkste rokerij had.
Kaart van de Zuiderzee vlak voor de afsluiting in 1932. De haring en de ansjovis werden vooral gevangen in de nauwte tussen Stavoren en Enkhuizen. De Lemster vissers waren met staande netten actief in de driehoek tussen de oostkant van het Vrouwenzand via Enkhuizen naar Medemblik en terug. Het hoekwant werd al direct bij de Steile Bank ten westen van De Lemmer uitgezet, tot aan het Vrouwenzand. Met de wonderkuil werd wat vrijer gevaren, afhankelijk van de wind, want het span aken moest daarbij voldoende vaart maken.
De machinale nettenfabriek Von Zeppelin & Co te Apeldoorn
Carl Gustav von Zeppelin komt uit het Zwitserse Freiburg en richt op 16 juli 1883 de nettenfabriek Zeppelin Apeldoorn (ANZA) op. Apeldoorn is voor hem een aantrekkelijke plek. In de plaats vestigt hij zich langs het spoor tussen het station en het Apeldoorns kanaal, waardoor de transport van zijn producten eenvoudig is. Op de Veluwe zijn veel mensen zonder opleiding die graag bij hem zullen komen te werken tegen een laag loon en Apeldoorn ligt niet ver van de Zuiderzee, waar de vissers wonen die zijn netten kunnen afnemen. Die vissers zijn handgeknoopte netten gewend en zijn van nature wat conservatief ingesteld. Ze zijn dus niet zonder meer overtuigd van de kwaliteit van netten uit de stoomfabriek van Von Zeppelin. De start verloopt daarom wat moeizaam. Wel verkoopt ANZA netten aan het buitenland. Vooral in Rusland zet hij veel af, wat in 1917 echter stopt vanwege het verloop van de Eerste Wereldoorlog en de revolutionaire onrust in Rusland.
Carl Gustav von Zeppelin
Von Zeppelin begon in 1884 de productie van ‘naai- en visscherszijde, weverij van netten en gaas’ met 8 medewerkers. De start was moeilijk. Mede door onbekendheid met het productieproces, de werving van geschikt personeel en natuurlijk de terughoudendheid bij de afnemers, de Zuiderzeevissers.
Jan Pen en Poppe de Rook hadden rond 1885 een staandwant ontwikkeld, dat geschikt was voor gebruik op ondiep water, zoals de Zuiderzee. Ze zagen mogelijkheden om daarmee de vissers langs de Friese kust op eenvoudige wijze haring en ansjovis te laten vangen. Jan Pen kocht de ‘galen’ (het netwerk) bij de Nettenfabriek in Apeldoorn en liet van dit basismateriaal in zijn nettenbaan in De Lemmer het gewenste staand want maken.
Bij Von Zeppelin werkten in 1892 reeds 39 personen en waren 10 machines in gebruik. In 1901 trad Von Zeppelins zoon toe. Het bedrijf werd een NV en het kapitaal werd verhoogd tot fl. 100.000,- De onderneming werd volledig gemechaniseerd en er werden kantoorgebouwen toegevoegd aan de productiehal. In 1910 waren er 30 machines in bedrijf. In 1912 werd een dieselmotor geïnstalleerd van 300 pk en werkten er 275 personen in de fabriek. In 1917 telde de Nettenfabriek in Apeldoorn ruim 400 medewerkers die vooral actief waren voor buitenlandse opdrachtgevers. Er kwam in 1950 een filiaal van de fabriek op Urk en een in Harderwijk, maar begin vijftiger jaren kwam de fabriek in de problemen. Van de toen 1000 medewerkers werden er zo’n 600 ontslagen. Bovendien brak er in 1958 brand uit, waarna de fabriek in eenvoudiger behuizing weer voort werd gezet.
Ondanks vele reorganisaties en het sluiten van nevenvestigingen bleek de Nettenfabriek niet levensvatbaar. In 2007 sloot die voorgoed haar deuren.
De Apeldoornse Nettenfabriek begin jaren vijftig.
Het enige wat in De Lemmer ontbrak voor een doorbraak op visserijgebied, dat waren de vissers. De Lemmer was tot het einde van de 19e eeuw helemaal geen vissersplaats. Het was een doorvoerhaven voor goederen. Er werd nauwelijks gevist. Een paar vissers die langs de kust botjes vingen voor eigen consumptie, meer was er eigenlijk niet. De Rook en Pen interpreteerden hun tijd echter goed. Ze zagen dat er in het veen bij het Tjeukemeer, bij Oosterzee, Echten en Delfstrahuizen, grote werkloosheid ontstond. Het veen was langzamerhand afgegraven en het plassengebied dat na de vervening was ontstaan, werd ingepolderd.
De veenarbeiders die achter waren gebleven en met wat visserij en rietsnijden het hoofd boven water hielden, werden daarmee beroofd van hun broodwinning. Die mannen kwamen na de inpoldering van het plassengebied naar De Lemmer, op zoek naar nieuw werk. Die voormalige binnenvissers en rietsnijders konden vervolgens zo aan de slag bij De Rook en Pen. Van de een kregen ze een schip en van de ander de netten. Daar konden ze de zee mee op en ze hoefden pas te betalen voor schip en netten, als ze winst maakten met die visserij. En die winst, wel die kwam er, zodat zowel de vissers als de hangbaas en de nettenhandelaar er wel bij voeren. De vissers waren natuurlijk wel verplicht de gevangen vis te leveren aan hangbaas De Rook en hun inkopen te doen bij de winkels van Jan Pen. Gedwongen winkelnering, maar daar waren ze al gewend in het veen. Bij de veenbazen was dat immers niet anders.
De Lemmer, vissers tonen hun vangst in de Binnenhaven. (Foto: Spanvis)
Voor de nieuwbakken Zuiderzeevissers van De Lemmer begon de voorspoed daarmee pas aan het einde van de 19e eeuw. De experimenten van Poppe de Rook om met staande netten de haring en ansjovis te vangen, bleken in de praktijk een groot succes. Hij had de effectiviteit van staande netten die hij in samenwerking met Jan Pen had ontworpen, goed ingeschat. Alleen de kwetsbaarheid ervan bleek later een probleem te kunnen zijn, maar dat werd een zorg voor de vissers. De nieuwe vissers waren met hun staande netten duidelijk in het voordeel vergeleken met de traditionele kuilers uit Volendam, Durgerdam en Urk. Die konden alleen vissen als het flink woei. Die moesten immers dat zware hennepnet door de zee sleuren. De nieuwkomers uit De Lemmer visten met staande netten en hadden ook goede vangsten bij windstil weer. De vis was er immers wel. Of het nu woei of blak was, de vis leefde onder water en ging z’n gang. Die verstrikte zichzelf in de netjes die de Lemsters voor hen hadden klaargezet.
De stelregel van Poppe de Rook was: “Je moet niet achter de vis aan gaan. Zorg ervoor dat de vis bij jou komt”. Wie achter de vis aan ging, kwam immers uit bij vis die door anderen gevangen werd. Je moest de concurrentie voor zijn. Dat kon, door de vis te vangen voordat die de Kom binnen zwom waar de Volendammers en Urkers visten. In de nauwte tussen Stavoren en Enkhuizen konden de staande netten van Jan Pen heel goed gebruikt worden en hadden de vissers de mogelijkheid de vis te vangen voordat de concurrentie een kans kreeg. De scholen haring en ansjovis kwamen eerst aan bij de netten van de Lemster vissers en daarna mochten anderen met de kuil achter de visjes aan die niet door de Lemsters bij de voordeur waren weggevangen.
De ansjovis wordt in het vlet vervoerd en in de haven uit de netten geplukt en gedopt.
Het succes van De Rook en Pen gecombineerd met de mogelijkheid om zonder startkapitaal toch met een flink schip en veel netten te gaan vissen, zorgde voor opwinding onder de Lemster bevolking. Het gebeurde allemaal in een tijd dat het in Friesland economisch helemaal niet zo goed ging. De landbouwcrisis in de tweede helft van de 19e eeuw en de zuivelcrisis in diezelfde periode zorgden voor werkloosheid onder de landarbeiders. Friesland was een agrarisch land. De Friese welvaart was een boerenwelvaart. Ging het slecht met de boeren, dan werd er armoe geleden. In dezelfde periode dat de bevolking in de Zuidwesthoek het arm kreeg en nauwelijks perspectief zag, groeide en bloeide De Lemmer. De bevolking van stadjes als Hindeloopen en Stavoren trok weg, hun inwoneraantal halveerde, maar in dezelfde periode groeide de gemeente Lemsterland als kool.
De handelshaven De Lemmer ontwikkelde zich na 1883 in korte tijd tot de grootste vissershaven van Friesland. De haven was al spoedig te klein voor de vele grote visaken die er een ligplaats moesten hebben, zodat het gemeentebestuur van Lemsterland zich genoodzaakt zag de haven fors uit te breiden. De oude buitenhaven werd een binnenhaven. De oude zeesluis werd overbodig, want er kwam in 1888 een nieuwe zeesluis gereed waar eens de oude havenmond was en voor de vissers werd een royale vluchthaven buiten de sluis aangelegd. Door het oostelijk havenhoofd parallel aan de dijk te laten lopen, ontstond er een vissershaven buiten de sluis waar de vissers beschut lagen dankzij een paar havenhoofden die tot ver in zee liepen.
De Lemmer, begin 1900. Schepen voor de wedstrijd door de nieuwe sluis. (Foto: Spanvis)
De Lemmer, ca. 1915. De nieuwe sluis en uitgebreide haven. Linksachter de vluchthaven voor de vissers.
De voorspoed door de lucratieve vangsten van haring en ansjovis was natuurlijk niet alleen aan die creatieve ondernemers De Rook en Pen te danken en evenmin alleen aan de vissers die de vis uit de zee haalden. Van doorslaggevend belang was de afzetmarkt. De grote vishandelaren zagen aan het einde van de 19e eeuw mogelijkheden veel vis te verkopen dankzij verbeterde transportmiddelen en de grotere afzetmarkten die daardoor ontstonden. Het ansjovisje kon gezouten en verpakt in tonnen jaren bewaard worden. Dat was voor de handel heel aantrekkelijk, want zo was een stabiel prijsniveau realiseerbaar. Voor de beleving bij de inwoners van De Lemmer was dat alles natuurlijk minder relevant. Vishandel was een zaak voor de heren De Rook, Sterk, De Blauw en De Jager.
De gewone mannen en vrouwen in De Lemmer keken vooral naar de praktische mogelijkheden om van dag tot dag een goede boterham te verdienen en dat kon. Althans in de zomer. Van het vroege voorjaar tot het midden van de zomer was in het havenplaatsje een buitengewone bedrijvigheid ontstaan dankzij de visserij en het werk bij de visverwerking. Bovendien zorgde de visserij voor een gezonde bedrijvigheid bij toeleverende ondernemingen. De scheepswerven kregen het druk met de bouw en het onderhoud van visaken. Dat zorgde voor werk bij de houtzagerij, bij de smeden, de mastenmaker, de zeilmaker en de touwslager. De nettenbaan van Jan Pen zorgde voor werkgelegenheid voor nettenmakers en ook het onderhoud aan de netten, het wekelijkse tanen en boeten ging natuurlijk niet vanzelf.
De verhoogde aanvoer van vis betekende meer werk aan de wal voor de visverwerkers. De vis moest uit het net en schoongemaakt worden. De haring werd gerookt en de ansjovis gezouten. De vis moest verpakt worden en op transport. Het waren dus bepaald niet alleen de vissers die het in het voorseizoen en de zomer druk hadden. Ook aan de wal ontstond dankzij de visserij voor vele handen werk. Dat was voor de mensen die vanuit armoedige situaties in het veengebied langs de Tjonger naar De Lemmer waren getrokken een goede ontwikkeling, maar ook eventjes wennen. Zo goed hadden ze het in jaren niet gehad. Weliswaar waren de inkomsten afhankelijk van de vangsten en verschilden die per seizoen en zelfs per week, maar je kon toch moeilijk klagen als je het door de Zuiderzeevisserij beter had gekregen dan ooit eerder in je leven.
Later is veel geklaagd dat de vissers werkten met een soort wurgcontracten. Zij moesten schip en netten afbetalen en die kosten kwamen bovenop de normale kosten van de visser. Veel vissers slaagden er ook na jaren niet in de schulden af te betalen. Daar staat tegenover, dat er ook vissers waren die in enkele seizoenen hun schip en vistuig vrij hadden. Die in korte tijd alle schulden betaalden. De Lemster visserman Jan Wouda had dat alles van nabij meegemaakt en schreef later in het weekblad Zuid Friesland van december 1985, dat “niet alle Lemster vissers arm waren” (Brilleman, 2011). Hij had meegemaakt hoe veel Lemster vissers in begin 1900 grote ijzeren aken lieten bouwen en zeker niet omdat ze zo arm waren. Natuurlijk was het zo dat er ook vissers waren met financiële problemen. Er was volgens Wouda met de visserij een goede boterham te verdienen, “maar je moest, en dat is nog zo, wel je best doen, op de kleintjes letten en zo weinig mogelijk in de kroeg komen. Zodoende ging het met de een beter dan met de ander.”
Wonderbaarlijke visvangsten met staande netten
De Lemster vissers waren de eersten die met veel succes het nieuwe staande want van Jan Pen gebruikten bij de vangst van haring en ansjovis. Haring is groter dan ansjovis, dus waren de mazen in de haringbeug wijder. De ansjovis kon in grootte nogal verschillen. Vissers die een beug hadden voor grote ansjovis en een beug voor kleine ansjovis, waren in het voordeel bij vissers die zich slechts één beug voor ansjovis konden permitteren. De lengte van een staand net bedroeg zo’n 15 meter en het stak ongeveer 2.5 meter diep. Een groot schip kon veel netten bergen, de visser met een kleiner schip gebruikte om dezelfde reden minder netten. Bij de aken werden bij het gebruik van staand want grote vletten van wel 8 meter lang gebruikt waar zo’n 60 netten in konden. De aak sleepte de vlet naar de plek waar de beug (het geheel van staande netten) geschoten moest worden. Met de vletten kon geroeid worden, waarbij de vissers vooruit keken, dus niet trokken aan de riemen, maar duwden. Bij het halen werd de beug weer met de vlet binnengehaald. Vooral het halen van de beug kon eigenlijk niet vanuit de aak, dan beschadigden de netten teveel. Het ophalen van de eindankers waarmee de beug vast lag, kon vanuit de vlet nog wel eens problemen geven. Zodra alles binnen was, ging de koers richting haven. De vletten lagen zo vol netten, dat er geen ruimte was om tijdens de vaart reeds met het plukken van de vis te beginnen. Dat gebeurde pas in de haven. Soms vanuit de vlet in de aak, maar vaker vanuit de vlet op de kade.
Het vissen met een vlet was voor de vissers met een aak nog helemaal niet eenvoudig. Jan Wouda beschreef in het weekblad Zuid Friesland hoe het halen van de beug in z’n werk ging. Eerst voer de schipper met de aak en het vlet er achter naar de plaats waar zijn beug stond. “De vlet wordt nu met de kop naast de kont van de aak getrokken en de knechts springen behendig over in de vlet die vlugger met de golven op en neer gaat dan de aak. Boven de eindboei wordt de vlet losgegooid en met de roeiriemen wat voor- of achteruit manoeuvreren de mannen de vlet dwars op de golven naar de eindboei toe. Eén gaat naar voren in de vlet en grijpt de eindboei. Deze wordt binnengehaald en nu komt er eerst een dun touw en dan een dikker met het anker eraan.
Staand want voor de ansjovisserij. Deze netten stonden altijd dwars op de (getijden)stroom. Met de loden ondersim lag het net op de zeebodem. De kurken bovensim hielden het net verticaal. Iedere reep (vier of vijf netten) lag verankerd aan de bodem. De locatie werd aangegeven met boeistokken die als dobbers in de zee dreven. De boeistokken waren zo’n 4 meter lang. De vlaggetjes werden gemaakt van lichte, sterke stof: vaak van oude paraplu’s.
Een stevig touw is wel nodig, want zo’n anker kan behoorlijk vastzitten in goede ankergrond. Als de vlet ongeveer boven het anker is gekomen, dan wordt het touw om de ronde balk voor in de vlet geslagen en het touw loopt door een inkeping welke voor in het neusje van de vlet zit. Als het touw nu strak loopt, wordt het anker door de omhooggaande druk van een golf over de kop getrokken en kan het omhoog gehaald worden. Als het stil weer is en er geen golven zijn, gaat dit een stuk moeilijker. Dan moet er zoveel gang in de vlet worden gebracht, dat het anker over de kop kan worden getrokken en dat lukt dan vaak niet de eerste keer. (…) Het eerste net is inmiddels boven water gehaald en de mannen voelen de spanning in zich stijgen. Zou er flink wat haring in de netten zitten of zal het deze keer tegenvallen?” De schipper op de aak drijft ondertussen met een klein zeiltje wat in de buurt rond en kijkt door de verrekijker hoe het is met de vangst. Zo nodig vaart hij even langs om zich goed op de hoogte te stellen, zodat hij een inschatting kan maken van de prijs. Bij veel of weinig vangst blijft het werk vrijwel gelijk, maar bij een goede vangst ‘werkt het lichter en trekt de vlet nooit te zwaar’.
“Ondertussen gaan de mannen stug door met halen. De grootknecht staat voor in de vlet en trekt de ondersim van de netten binnenboord. Telkens als de vlet met de kop naar beneden duikt, gaan zijn handen een eind verder. De andere knecht heeft het gemakkelijker, want hij trekt het bovensim met de kurken naar binnen in de zijde van de vlet. Als de reep binnen is, ligt de vlet vast achter het tweede anker.” (Jan Wouda, archief Brilleman, FSM.) De ansjovis was een grillig visje. Het ene jaar kwamen de scholen ansjovis massaal, maar een volgend jaar waren het er veel minder. Ieder jaar, eigenlijk iedere dag dat er gevist werd, was het weer spannend. Was er weer een goed jaar met royale vangsten, dan leefde heel De Lemmer mee. De schepen werden bij de haven opgewacht door helpers die de ansjovis uit de netten kwamen plukken. Het net met de vangst er nog in werd over een rondhout gehaald. Van de vlet in de aak of van de vlet op de kade. De visjes hingen aan de onderkant van het net. Ze zaten met de kieuwen vast in de mazen. Vlugge vingers grepen de vis en trokken in een beweging het visje uit het net, waarbij de kop en de ingewanden bleven zitten. Na afloop klopten de vissers de netten weer schoon. De kopjes en darmen verdwenen in de haven, de netten werden gedroogd, eventueel getaand en gezouten en weer gebruikt.
De staande netten waren heel effectief, want de vis werd bij alle weersomstandigheden gevangen en beschadigde nauwelijks in het net. De vissers die de kuil gebruikten, hadden vaker beschadigde vis. Ook het plukken van de vis verliep anders, want de vis hing niet met de kieuwen in een net, maar werd in manden aangeleverd. De vis werd vervolgens in een grote, platte bak gegooid en de koppers draaiden de kop en de ingewanden uit het visje. Vis uit staande netten heette daarom netvis en vis die met de kuil gevangen was kuilvis. In jaren van grote vangsten was er niet alleen een gespannen drukte aan de wal. Ook op zee was het onrustig.
Als het zo gemakkelijk was rijk te worden met de visserij, konden veel inwoners van Lemsterland de verleiding niet weerstaan om zich bij de gemeente te laten registreren als visser op de Zuiderzee. Schoolmeesters, boerenknechten, beurtschippers en zelfs ambtenaren van wie niemand het ooit had verwacht, gingen met kleine bootjes of met hun eigen vrachtscheepje de zee op om ook een stukje mee te pikken van het goud dat op zee te verdienen was. Dit tot ergernis van de beroepsvissers, want in slechte jaren zag je deze lieden niet en als het eindelijk voor hen beter werd, kwamen uit alle hoeken en gaten van de maatschappij de gelegenheidsvissers een graantje meepikken. Maar begrijpelijk was het wel en achteraf zat er ook een komische kant aan. Die gelegenheidsvissers waren immers echte amateurs in de slechte betekenis van het woord. Dat zullen mooie toestanden zijn geweest als die slecht betaalde schoolmeesters en ambtenaren in hun pieremagoggels en schouwtjes de golven van de Zuiderzee trotseerden, met hun eeltloze handen trekkend aan de riemen.
De Lemmer, Kortestreek,1926. Uit de Leeuwarder Courant van 4 juni: “De reusachtige visvangst van de laatste dagen te Lemmer. In drie dagen werd 80.000 kg. ansjovis aangevoerd. Maandag alleen 40.000 kg., wat in geen veertig jaar was gebeurd. De op elkaar gestapelde netten zijn door hun inhoud wit gekleurd. Stuk voor stuk moeten de kleine visjes er uitgehaald worden, zodat alle hens aan dek moeten zijn. (Foto: Spanvis)
De Lemmer, familie Scheffer bij de rokerij en zouterij. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)
Lemmer, bij de hang van Poppe de Rook. Poppe met hoed. (Foto: collectie Dick van Dijk, Lemmer)
De hang van Poppe de Rook met de hangbaas rechts in de rolstoel. (Foto: collectie D. van Dijk)
Reactie plaatsen
Reacties