Lemsteraakjachten van voor de Tweede Wereldoorlog

Door: Dirk Huizinga

 

Spelevaren was rond 1900 iets voor de maatschappelijke bovenlaag. Gewone mensen werkten om in leven te blijven. Vrije tijd bestond voor hen niet, werkloosheid wel. In de klassenmaatschappij aan het begin van de 20e eeuw waren het leden van de hogere burgerij, geslaagde zakenlieden, artsen, notarissen, rechters en advocaten die zich een speeljacht konden veroorloven. Ook burgemeesters, veelal van adellijke afkomst, zeilden in fraaie jachten, waarbij in Friesland de boeier voor hun een favoriet schip was. In de vroege 20e eeuw werd duidelijk, dat schepen van die afmetingen beter van staalijzer gebouwd konden worden. Er verschenen vooral grote staalijzeren boeiers op het water, zoals ‘het zeiljacht’ Rommerswael in 1901, ‘de boeier’ Marva in 1917 en ‘het Lemsterjacht’ de Annie Lavinia in 1920.

In 1901 werd bij Croles in IJlst een groot ‘zeiljacht’ gebouwd, de Rommerswael, die de functie had van een boeier en die tegenwoordig als charter in gebruik is als de Lemsteraak ‘De Witte Walvis’. Croles hield het zelf op een ‘zeiljacht’. In 1899 had Croles al twee visaken gebouwd, de LE 170 en de LE 171. Die fungeerden niet als voorbeelden bij de bouw van het ‘ijzeren zeiljacht’ Rommerswael, dat vijf meter langer was dan de visaken. Die visaken kregen van Croles een heel andere vormgeving en werden anders getuigd dan het zeiljacht. Het zeiljacht werd getuigd als een boeier en in een folder voor een Deense klant zelfs als een grote tjalk met een relatief lange, rechte gaffel. Het zeiljacht en de visaken waren niet alleen in gebruik, maar ook qua ontwerp gewoon verschillende schepen.

Bij De Boer in Lemmer stond in 1906 een ‘plezieraak’ op stapel en in 1907 nog een ‘plezieraakje’ van heel bescheiden afmetingen. Dat waren plezierjachtjes met de vormen van een visaak. Een paar jaren later bouwde De Boer ‘pleziervaartuigen model Lemsterjacht’ die bijna een keer zo lang waren en die, anders dan die kleine
‘plezieraakjes’, qua lijnen niet duidelijk afgeleid waren van de visaken. Net als bij de Rommerswael van Croles waren de grote plezierjachten die De Boer bouwde schepen die qua vormgeving niet voortkwamen uit de visaken, maar gezien moeten worden als zelfstandige ontwerpen. In dezelfde periode werden op diverse werven in het land grote ronde jachten gebouwd van staalijzer, in verschillende afmetingen, die meestal ‘boeiers’ werden genoemd of ‘boeieraken’, ‘boeieraakjachten’ en zelfs een enkele keer ‘Lemmerboeieraak’. Met die benamingen moest het karakter van het schip duidelijk worden. Het waren luxe schepen die op dit moment als ‘Lemsteraak’ geregistreerd staan. Een werkschip als de visaak was in het begin van de 20e eeuw, in de tijd van de klassenmaatschappij, natuurlijk ook niet het uitgangspunt of de inspiratiebron bij de bouw van een luxe boeier. Pas in de jaren zestig ontstond er bij een aantal zeilers een romantische retrobeweging. Zij zochten geen mooi jacht, maar een stoere werkschuit. In die jaren werden als jacht verbouwde visaken door deze idealisten teruggebracht naar hun originele vorm van visserman.

In 1920 bouwde Akerboom een groot stalen ‘Lemsterjacht’ ( de Annie Lavinia) dat helemaal niet leek op een visaak uit Lemmer, maar wel op de grote boeiers uit die tijd. Je zou het een boeieraak kunnen noemen, een zeewaardige boeierjacht, eventueel zelfs een zeetjalk, gezien de lange lijn, maar beslist geen luxe visaak . De ontwerper Zijlstra noemde dit zelfde schip ook regelmatig een ‘boeier’. Nu kennen we de Annie Lavinia na een restauratie alleen nog als Lemsteraak.

Stalen boeierjacht in een vormgeving die overeenkomt met de latere boeieraken en Lemsterjachten.

De stalen boeierjachten uit het begin van de 20e eeuw missen de opvallende eivorm van de Lemster visaak. Het zijn langgestrekte schepen met een bijna recht stuk tussen kop en kont en met weinig zeeg. Ze vertonen meer verwantschap met de tjalk dan met de visaak uit Lemmer. Ook de tuigage wijkt sterk af van het zeilplan van een visaak. De Rommerswael van Croles was oorspronkelijk getuigd als boeier, maar in een offerte voor een Deense klant als een zeetjalk of een palingaak. De staalijzeren boeierjachten van Hollandse werven waren getuigd als boeierjachten. De mast stond ver naar voren, als bij een tjalk. Dat betekende een tuig met een breed grootzeil en een lange giek, die meestal tot voorbij de achtersteven reikte. De fok werd juist bescheiden en smal gehouden, zodat de fokkeschoot op een overloop voor de mast kon worden gevoerd. Bij een dergelijk zeilplan moest daarom steeds een fokkenist naast de mast z’n werk doen. Dat was werk voor de knecht. De betrekkelijk kleine kuip werd zoveel mogelijk vrij van touwwerk gehouden, zodat de eigenaar en z’n gasten zich onbekommerd konden laten varen. De grootschoot werd daarom altijd over een overloop gevoerd, achter de stuurman. Zo bleef de schoot zoveel mogelijk buiten de kuip.

Gebruikelijke variatie in modellen en benamingen

Rond 1900 was men vanuit de houtbouw gewend dat ieder schip vanuit een basisidee ook zijn eigen vorm had. Alle schepen hadden een eigen karakter, omdat de vormen slechts globaal waren vastgelegd. Pas met de bouw van ijzeren schepen werd uniformiteit vanzelfsprekend, omdat er noodzakelijk van tekening moest worden gewerkt. Het was in die tijd heel gebruikelijk dat schepen van een bepaalde bouwer in een bepaalde plaats een eigen naam kregen, alsof het bij iedere bouwer en iedere streek om een eigen scheepstype handelde. Die naamgeving kon in de loop der jaren ook zomaar weer veranderen. De Vollenhovense bollen van Jan Kroese uit
Vollenhove werden door de scheepsbouwer zelf ‘visaken’ genoemd, maar uiteindelijk werd hun naam ‘Vollenhoofse bol’.

Toen de Engelsman Doughty in 1888 zijn zeiltocht door Friesland maakte en hij met z’n Norfolk wherry tijdens de feestweek in Sneek lag, keek hij zijn ogen uit. De grachten lagen volgepropt met die voor hem zo eigenaardige Nederlandse vrachtschepen: tjalken, boeiers, tjotters, pramen, schuiten, aken, bollen, schouwen, bokken en noem maar op. Voor Doughty leken ze allemaal sterk op elkaar. Ze verschilden volgens hem vooral in details. “We hebben nooit al hun verbijsterende namen onder de knie gekregen.” (Doughty, 1889, p. 23) Het eindeloos onderscheiden van scheepstypen die ondertussen allemaal op elkaar lijken, was voor hem een typisch Hollandse afwijking. Ruim dertig jaren later schrijft Philippona, toch zeer deskundig op platbodemgebied: “Een vrolijk ingewikkelde verwarring in de benamingen van oude scheeps- en jachttypen, heeft van oudsher bestaan; een wonder is het dus niet, dat wij er ook thans zo slecht in thuis zijn.”(1931, p. 137) Als reden van de verwarring noemt hij, dat vooral de deskundigen het lang niet altijd met elkaar eens zijn over de benamingen. Wat betreft de visaken viel hem op dat in Friesland aken werden genoemd naar de plaats waar ze werden gebouwd en/of gebruikt. Hij zag daarin geen reden te spreken van verschillende scheepstypen.

Ze werden gebouwd als visaak en pas later werd er een plaatsnaam aan toegevoegd. Een bolletje dat gebouwd was bij Zwolsman in Workum, heette in Workum een Workumer bol, in Enkhuizen een Enkhuizer bol en in Wieringen een Wieringer bol. Er kunnen echter redenen zijn om de veelvormigheid van scheepstypen te beperken en de naamgeving ietwat te uniformeren. Voor het organiseren van zeilwedstrijden is het functioneel als de schepen die tegen elkaar zeilen zoveel mogelijk gelijk zijn. Dat voorkomt een hoop gedoe. Ook iedere organisatie die schepen wil beschrijven, indelen, archiveren of wat dan ook, streeft naar uniformiteit en standaardisatie. De visaken uit Lemmer bleven voor de vissers gewoon ‘aken’. De grote aken die De Boer bouwde voor de watersport, werden ‘pleziervaartuig’, ‘Lemsterjacht’ of ‘plezieraak’ genoemd of gewoon ‘jacht’.

Pas met de bouw van De Groene Draeck in 1957 raakte de benaming ‘Lemsteraak’ echt ingeburgerd. Dat deze jachten weinig gemeen hebben met de traditionele visaken uit de Lemmer, was geen punt van discussie. De naamgeving kwam dus achteraf. De Lemsteraak is geen product dat als standaardontwerp van de tekentafel rolde, maar een gemeenschappelijke naam voor een verzameling van heel verschillende schepen die volgens de naamgevers echter wel gemeenschappelijke kenmerken hadden.

Cruciaal in deze ontwikkeling van scheepsbenamingen voor aakachtigen wordt na de oorlog de presentatie van ‘De Groene Draeck’. Het Prinsessejacht werd gepresenteerd als het perfecte voorbeeld van een ‘Lemsteraakjacht’. Bij het pas opgerichte Stamboek voor Ronde- en Platbodemjachten werd de ‘De Groene Draeck’ de norm bij de beoordeling of een schip een Lemsteraak genoemd mocht worden. Prinses Beatrix werd bovendien beschermvrouwe van het Stamboek, wat de discussie over de vraag of dergelijke schepen inderdaad kenmerkend zijn voor het scheepstype ‘Lemsteraak’ compliceerde. Er is echter geen reden heel krampachtig te doen over de naamgeving van dergelijke schepen. De benaming van een scheepstype drukt geen essentie uit, maar is een manier om binnen een taalgemeenschap iets duidelijk te maken. Zolang er voor de gebruikers van bijvoorbeeld de term ‘Lemsteraak’ geen onduidelijkheid ontstaat over wat er feitelijk bedoeld wordt, is er geen probleem. Enige verscheidenheid maakt zo’n Lemsteraak juist tot een interessant schip. Je kunt er nog vele kanten mee op en de schepen blijven verbazen.

De grote Lemsteraakjachten die voor de Tweede Wereldoorlog gebouwd zijn, spelen in die recente discussie over wat een Lemsteraak is, een belangrijke rol. Die zien er weliswaar heel anders uit dan de oorspronkelijke Lemster visaken, ze komen ook niet voort uit de visaken, maar kregen na de oorlog wel de naam ‘Lemsteraak’. Voorheen werden een aantal van die schepen wel eens Lemsterjacht genoemd. Een niet onbelangrijke bouwer/ontwerper van dergelijke jachten was dan ook De Boer in Lemmer. Die grote aken hebben door hun extreme aanwezigheid onbedoeld mogelijkheden gecreëerd voor de ontwikkeling van de moderne (wedstrijd)aken uit onze tijd. Als zowel de kleinste visaken uit Lemmer, zoals de LE 10 van ruim 8 meter, als de grote boeieraken van meer dan 17 meter Lemsteraak heten, ontstaat er voor ontwerpers van dat scheepstype veel ruimte. Om die grote boeieraken beter te laten zeilen, konden in onze tijd moderne ontwerpers zich mede laten inspireren door de functionele mogelijkheden die de traditionele Lemster visaak hun bood. De moderne wedstrijdaken in vissermanuitvoering bieden daarmee het beste uit twee werelden. Ze staan als zeilschip dichter bij de originele visaak dan de oude boeieraken, terwijl ze door hun lengte een comfort bieden waar de eigenaren van de kleine visaken slechts van konden dromen.

Een ‘Lemster-aakjacht’, zo noemde Douwe Zijlstra zijn ontwerp uit 1910 van een aakjacht dat een compromis moest zijn van een boeier en een visaak uit Lemmer. Hij publiceerde er over in ‘De Watersport’ van 1914. Zijn vroege benaming van ‘Lemster-aakjacht’ vond toen nog geen navolging.

Douwe Zijlstra was niet de enige ontwerper die zocht naar moderne en pragmatische vormen voor traditionele jachten die afgeleid waren van werkschepen als de botter of de visaak. Zijn collega Hein Kersken Sr. publiceerde in het blad ‘De Watersport’ van 1912 een interessant ontwerp van een Lemster-aakjacht. Wellicht in navolging van het ontwerp van een jacht met die naam van de hand van Douwe Zijlstra. Het betreffende artikel heb ik hier opgenomen:

Opmerkelijk aan het zeilplan is, dat Kersken meent dat het geen boeiertuig is, omdat het voorstag niet op een botteloef staat. Het getekende tuig is echter kenmerkend voor een boeier en niet voor een aak.

Kenmerkend voor die tijd, wellicht, maar tenminste voor ontwerpers als Zijlstra en Kersken, is de vrijmoedigheid waarmee zij omgaan met traditionele vormen. Zij experimenteren en proberen schepen te ontwerpen waarvan zij denken dat die beter zullen voldoen als jacht of beter zullen zeilen dan gebruikelijk voor zo’n model. Begin 1900 was daarmee een periode van exploratie en innovatie. Kersken is ook altijd trouw gebleven aan zijn opvatting dat een boeieraak voorzien van een ondiepe kiel met ballast grote voordelen biedt boven een traditionele platbodem met zwaarden. Bij dit Lemsteraakjacht is de kiel nog heel bescheiden en heeft hij de zwaarden gehandhaafd, maar dat zal hij later bij een aantal ontwerpen loslaten.

Met de oprichting van het Stamboek voor Ronde en Platbodemvaartuigen in het midden van de jaren vijftig kwam er een omgekeerde beweging op gang. Deze behoudsorganisatie wilde de oorspronkelijke vormen van de platbodemschepen vastleggen en zoveel mogelijk in de praktijk behouden. Experimenten met scheepsvormen, met andere tuigen, met een aangepast onderwaterschip, met andere bouwmaterialen waren daarmee in de ban gedaan.

Pas in de tachtiger jaren van de vorige eeuw kwam daar verandering in, toen ontwerpers van Lemsteraken ‘de grenzen van de wet opzochten’ en die bleken (onbedoeld!) heel ruim te zijn. Een rol daarbij speelt steeds de vraag ‘wat is een Lemsteraak?’ Zijlstra en Kersken gebruikten de naam al in 1910. In Joure bouwde Van der Zee al in 1904 een ‘Lemmersche aak’. Het blijven echter namen, waar geen scheepstype aan verbonden is. Kersken vergeleek zijn Lemsteraak vooral met het Friese skûtsje en de Friese boeier. In 1963 schreef hij in terugblik: “De naam Lemmeraken is voor deze schepen naar mijn smaak een volstrekt onjuiste betiteling.” Dat gold dus ook voor ‘De Groene Draeck’, het Prinsessejacht dat in 1957 van stapel was gelopen!

Douwe Zijlstra. Foto uit het boek ‘De Rob’ van Ewoud Bon.

Zeewaardige boeiers als werkschip en voor de recreatie

Om toezicht te houden op de activiteiten die bedreven werden in de kustwateren, beschikte de rijksoverheid aan het einde van de 19e eeuw over relatief snelle, voor dat water geschikte zeilvaartuigen. Schepen van 15 meter en langer werden ingezet bij werkzaamheden van de Marine, het Loodswezen, de Visserijinspectie, de Belastingdienst (incl. Douane) en de Politie. Hoe meer regelgeving, hoe meer toezicht. Voor de Zuiderzeevisserij werd bijvoorbeeld toegezien op het voeren van registratietekens op de schepen. Toen de Zuiderzee in 1911 tot kustwater werd verklaard en de Zuiderzeevissers zich opnieuw moesten laten registreren als kustvisser, werden zij ook onderworpen aan de wet- en regelgeving van de kustvisserij. De visserij was niet langer vrij. Er mochten slechts gedurende bepaalde perioden specifieke vissoorten worden gevangen en het gebruik van kuilnetten werd regelmatig een tijdje verboden. De overheid probeerde dit visserijbeleid te handhaven, onder meer met de inzet van inspectieschepen op zee.

Een staal ijzeren inspectieboeier van de Belastingdienst, bouw Croles IJlst. (Foto: coll. S. Schermerhorn)

De schepen van de Visserijinspectie moesten natuurlijk wel sneller zijn dan de gebruikelijke vissersschepen. Rond 1900 werden er door de overheid onder meer grote boeieraken van meer dan 15 meter lengte gebruikt om toezicht te houden en te controleren. Maar ook het Loodswezen gebruikte dergelijke aken, evenals de Recherche en de Douane.

Dezelfde inspectieboeier van Croles in bedrijf op de Zuiderzee.

Deze boeiers waren fraai ontworpen houten werkschepen voor de overheid, die relatief onbekend zijn gebleven, omdat ze niet als jacht werden gebruikt en dus evenmin deelnamen aan wedstrijden voor jachten. Een beperkt aantal van die schepen is als jacht bekend geworden, nadat ze door de overheid van de hand waren gedaan. Er varen voor de recreatie nog enkele ijzeren schokkers en botters die eerder rijksvaartuigen waren en bij de aken is de houten boeieraak ‘Jan Spanjaard’ bekend geworden, evenals de aak ‘Groote Beer’ (ex- Zeemeeuw) van de familie Rootselaar en de aak ‘Nettie’ waarmee nu gecharterd wordt. Direct voor de pleziervaart is in 1912 in Workum de boeier ‘Marieke’ gebouwd.

Een boeier die net als de boeieraak ‘Jan Spanjaard’ de vormen heeft van een aak. De benaming ‘boeier’ gebruikte de ontwerper voor ieder rond schip dat bedoeld was voor de pleziervaart. Het was een functieaanduiding. Toch lijkt het me niet juist dit schip, dat aan het einde van de zeventiger jaren in Workum door Roelof Jans van der Werff is gerestaureerd, een ‘Wieringeraakjacht’ te noemen, wat de SSRP deed. Dat is geen scheeptype, maar een gelegenheidsbenaming, mogelijk geworden omdat de ontwerper en bouwer van de aak, Ulbe Zwolsman, bekend stond om de bouw van visaken voor Wieringers. Beter was het schip een ‘boeieraak’ te noemen, d.w.z. een aakachtig schip voor de pleziervaart.

West-Terschelling, begin 1900, met rechts de 16 meter lange loodsboeier ‘Jan Spanjaard’ die in 1898 bij Eeltje Holtrop van der Zee werd gebouwd en door het Rijks Loodswezen gestationeerd werd op West Terschelling.

Workum, 1912. Bij scheepswerf De Hoop van Ulbe Zwolsman is de 13.70 m. lange boeier ‘Marieke’ opgeleverd. Dit plezierjacht is later door de SSRP getypeerd als een Wieringeraakjacht. Zwolsman bouwde immers Wieringeraken. Voor hem was dit schip geen aak, maar een boeier, een rond schip voor de pleziervaart. Hij bouwde ook boeiers die eruit zagen als een skûtsje zonder laadruim maar met kajuit, ook voor de pleziervaart.

De stalen boeier ‘Maria Hendrika’ tijdens een wedstrijd van de KZRV op de Zuiderzee in 1914

De boeieraak ‘Maria Hendrika’ is in 1913/1914 gebouwd bij A. Pannevis in Alphen a/d Rijn. Een groot schip van 17.50 meter lengte, ruim 5 meter breed en met een diepgang van 1.20 meter. Rond 1961 is de aak verbouwd en kreeg het een kitstuig. Later werd het schip gebruikt als charter en is het onderhoud verwaarloosd. In 2004 werd de aak verkocht. De nieuwe eigenaar gebruikte de grote aak als woonboot. In zwaar verwaarloosde toestand is het schip in 2007 gekocht door Walle Hoekstra om het vervolgens gedeeltelijk te slopen en stap voor stap terug te brengen in de oorspronkelijke staat.

Maria Hendrika’ tijdens de wedstrijd in 1914. (Foto: De Watersport)

De Maria Hendrika in 1915

De boeieraak ‘Antigoon’ (ex- Maria Hendrika) in verwaarloosde toestand te koop in 2004.

De ‘Maria Hendrika’ tijdens de restauratie, november 2007.