Het recht van de paalkist

Paalgeld werd genoemd eene heffing voor het leggen binnen- en buitengaats van tonnen langs het vaarwater van Marsdiep, Vlie en Zuiderzee en het zetten van kapen en vuurbakens op de duinen.

Drs. A. Schaper.


Op 28 September 1323 verklaarde Claes Richter van der Schellinge, dat er „een voerhuys oft ein mercke" op zijn eiland geplaatst was, dat door de stad Kampen bekostigd was en dat de burgers van deze stad daarom nooit tol zullen behoeven te betalen als zij het Vlie in of uitzeilen.

Dat Kampen een baken op Terschelling liet oprichten voor de scheepvaart is niet verwonderlijk. Het was immers deze IJsselstad, die zich door haar gunstige ligging aan zee en aan een belangrijke riviermonding, door haar grote Oostvaart (naar de Oostzee) en haar lidmaatschap van de Hanze opgewerkt had tot de eerste koopstad van de Nederlanden.

Zij allereerst had er belang bij, dat de vaart door Vlie en Marsdiep ongestoord en regelmatig plaats vond. Twee voorwaarden moesten hiertoe worden vervuld: de veiligheid tegen zeerovers en andere vijanden, waartoe Kampen een aantal oorlogsschepen over de Zuiderzee liet patrouilleren en in de tweede plaats een betrouwbare aanduiding van vaarwaters en ondiepten, de betonning dus. Het is te begrijpen, dat de stad, die hierbij het meeste belang had, deze maatregelen maakte tot een „voorwerp van bijzondere zorg".

De betonning van de zeegaten en de vaarwegen over de Zuiderzee kostte de stad natuurlijk geld en alle andere zeesteden profiteerden mee van deze voorziening. Zo kwam men er al spoedig toe van alle schepen op de Zuiderzee een vergoeding te vragen voor de onderhoudskosten van tonnen, bakens en kapen, het z.g. „paalgeld". Ter Gouw brengt dit woord in verband met een paal, waarop een lantaarn, die als baken diende. Het paalgeld werd gestort in de „paalkist", beheerd door het college van „paalmeesteren", benoemd door de stadsregering.

Het paalgeld diende o.a. voor de aanschaf en het onderhoud van tonnen en bakens langs de scheepvaartroute, vuurbaken en kapen, houten stellages als landmerken op uitspringende punten aan de kust of op eilanden langs de route. Een vuurbaak markeerde 's nachts door brandende takkenbossen, later door een kolenvuur de vaarweg.

Het onderhoud werd verricht door de „tonneman", door paalmeesteren aangesteld, die het toezicht had in een bepaald district. In het Marsdiep en het Vlie voeren controleurs rond, die de penningen van de kapiteins inden en als bewijs van betaling een loodje uitreikten. Men was koopman genoeg om het tarief zodanig vast te stellen, dat er flink aan verdiend werd. Dit verklaart ook de vele twisten tussen de voornaamste zeesteden over het bezit van het paalrecht.

Foto van www.zuiderzeemuseum.nl Marsdiep en het Vlie

Loodje paalgeld, (opschrift "Suyderzeese vuurbakens". Met voorstelling vuurbakens (voorzijde)

Loodje paalgeld, (opschrift "In Holl: en west V.LT - 1782 en Hollandse leeuw (achterzijde)

Met deze winst werd één of ander sociaal doel nagestreefd, bijv. uitkeringen aan de weduwen van in stadsdienst omgekomen loodsen of, in oorlogstijd, om de stad te versterken. De oudste vermelding van het paalrecht door Kampen is de verklaring, in de aanhef vermeld, van Claes van Terschelling. In 1334 gaven de Kampense schepenen geld uit voor tonnen in het Vlie en ontvingen zij in ditzelfde jaar een bedrag aan paalgeld van Zutphen.

In 1389 ontving de „heerscap ende grietman" van Terschelling van Kampen  „coepmans Rijnsche guldens voor de tonnen te bergen". Ook de betonning van het Marsdiep was destijds in handen van Kampen. Maar tegen het einde van de 14e eeuw begon ook Amsterdam deel te nemen aan de betonning. Bij de toenemende scheepvaart benoemde Amsterdam een college van paalmeesteren, dat de inning van het paalgeld ter hand nam en dit in de paal kist stortte. Kampen kreeg nu voortaan een vast bedrag van Amsterdam, dat geleidelijk werd verhoogd, als gevolg van de scheepvaart.

In de 15e eeuw ging Amsterdam zelf tonnen leggen. Omstreeks 1500 werd de bloei van Kampen beëindigd door de voortdurende oorlogen tussen Karel V en de Hertog van Gelre. In 1527 kwam voor de stad het tastbare einde. In dat jaar werden namelijk de zeetonnen 32 stuks aan Amsterdam verkocht, dat hiermee het alleenrecht verkreeg om de Zuiderzee en de zeegaten af te bakenen.

Amsterdam groeide alle havensteden over het hoofd, tot schade van de concurrerende havens Enkhuizen, Hoorn e.a. Zodra er zich een gelegenheid voordeed, nam dan ook Enkhuizen de kans waar om het recht van paalkist van Amsterdam af te nemen.

Deze gelegenheid kwam in 1573, nadat Enkhuizen, gevolgd door de andere „watersteden", zich aan de zijde van de Prins van Oranje had geschaard, terwijl de hoofdstad nog de Spaanse zijde hield. De poging van Enkhuizen had succes en bij handvest van 9 Februari 1573 werd aan deze stad het recht van paalkist gegeven, door de Prins van Oranje als stadhouder van de Koning van Spanje (het was nog vóór de afzwering).

De kroniek van Brandt zegt hiervan, dat „die van Amsterdam, sich als vijanden stellende tegens de gemeene Staeten van Hollandt en met Alva en sijn Spanjaarden t'samen spannende, verklaert wierden van 't voorsz recht vervallen te sijn: voorts wierdt het de stadt Enkhuisen gegeven, ten insien van de goede getrouwigheit, den Koning en den lande geduuriglijk bewesen; om 't genot en voordeel daer van komende, tot verstercking en onderhouding hunner stede en haven te besteden".

Dit was dus een grote triomf voor Enkhuizen en het is te begrijpen, dat Amsterdam, toen het zich in 1578 ook van de Spaanse troepen ontdaan had, het paalkist-recht terug eiste. Enkhuizen wilde het juist verworven recht, als beloning voor haar flinke houding bij de opstand, natuurlijk niet afstaan en zo werd de zaak voor de Staten van Holland en West-Friesland gebracht.

Deze beslisten ten voordele van Enkhuizen, dat sedertdien tot vér in de 19e eeuw het recht van paalkist heeft behouden. Tenslotte is het betonnen van zeegaten en vaarwaters gecentraliseerd en geworden tot het werk van de Rijksbetonnings en verlichtingsdienst.

Betonning, bebakening en verlichting.

Hout als verbrandingsmateriaal. Bij de antieke vuurbaken werd vrijwel uitsluitend hout als verbrandingsmateriaal gebruikt. Het was het materiaal dat de natuur zelf leverde, waardoor het goedkoop was. Zonder een ingewikkelde inrichting kon het worden verwerkt.

De vuurkorf was voldoende. Het was al een grote vooruitgang hout te verbranden op een rooster in een in de toren gebouwde schacht, van waaruit de oplaaiende vlam omhoog sloeg. Hout werd verbrand in de Pharos van Alexandrië, in de Romeinse vuurbaken en waarschijnlijk ook reeds in de toren van Falsterbö bij zijn eerste verlichting in de jaren 1202-1223.

Stukken hout, brandbare afval van allerlei aard, vaak met teer doordrenkt, in korven van ijzeren stangen gemaakt, vlamden helder op. Bij donker weer was dit 2 tot 3 zeemijl zichtbaar; bij wind en storm ontwikkelde dit schijnsel zich ongunstiger. Het vuur werd dan afwisselend door de wind hel opgelaaid, dan weer inzinkend door de dikke rook gedeeltelijk verstikt.

Verlichting door middel van kaarsen. Het gebruik van talk  en waskaarsen is zeer oud. De vuurbaken, waarvan sprake is dat zij door Kloosterlingen en Kluizenaars (Heremiten) werden bediend en onderhouden, (Cordouan en Cösling) kunnen zeker als kaarsverlichting in kleine handlantaarns worden aangemerkt. Zelfs in de grotere lantaarns welke aan houten opstellingen moesten worden opgehesen, zoals in 1286 te Neuwerk, werden kaarsen gebrand.

Het is zeer waarschijnlijk dat in de oudste torens der middeleeuwen, zoals die op Meloria (1157) aanvankelijk kaarsen hebben gebrand. Ongeacht het grote ongerief dat deze kaarsen van tijd tot tijd gesnoten moesten worden, hield de kaarsverlichting lange tijd stand tegen de kolenverlichting en de ouderwetse olielampen met pitten, speciaal in die streken waar kolen of hout schaars waren of het transport en de opslag grote kosten met zich mee bracht.

Vandaar is het te verklaren, dat op een zó belangrijk punt als Eddystone, welke toren na elke verwoesting steeds weer door een nieuwe werd vervangen, de als bouwwerk zo uitmuntende toren van Smeaton in 1759, slechts talkkaarsen als lichtbron kreeg en deze tot 1817 onderhouden werden. Er brandden 24 kaarsen in, elk met een middellijn van ongeveer 1/4 Eng. duim (32 mm).

Detail van de kaart „Texel en Flie Stroom" door N. Witsen, 1712. waarop aangegeven de tonnen, vuurbaken, kapen en vuurtorens in en langs het Vlie.

Hoe ver, zelfs bij heldere lucht, kunnen deze 24 kaarsen, die de gehele horizon verlichten, zichtbaar zijn geweest? Niet veel verder dan slechts één enkele kaars, nl. 2,4 tot 2,8 mijl bij heldere lucht.

Door het aantal dezer kaarsen te vergroten werd het vuur slechts binnen deze grenzen duidelijker kenbaar. De Steenkolenvuren. Het eerste zekere bericht omtrent het gebruik van steenkool, is over het Zweedse vuurbaak te Kullen in 1560. Voor Engeland gaan de berichten daaromtrent niet zo ver terug in de geschiedenis. Dungeness was in 1616 het eerste Engelse steenkolenvuur.

Omstreeks 1650 komt steenkool als een handelsartikel naar Duitsland en wordt spoedig ingevoerd als verbrandingsmateriaal op de Duitse vuurbaken, waardoor de kaarsverlichting o.a. op Neuwerk en Helgoland wordt verdrongen. Tot het einde der 18e eeuw en in Zweden zelfs tot het midden der 19e eeuw, komt steenkool als het beste verbrandingsmateriaal voor.

Waaide de wind langere tijd uit één richting dan brandde het kolenvuur aan één zijde, nl aan de loefzijde, zwart. De kolenvuren verlichtten nog meer dan de houtvuren de mist welke om de toren hing, waardoor een rode schijn ontstond, ofwel de wolken boven de toren weerkaatsten op hun beurt het licht. Het zicht was beperkt; voor Cordouan bedroeg dit bij gemiddelde lucht, 5 a 6 zeemijlen. Nochtans waren deze vuren voor de langzaam varende zeilschepen van grote waarde.

De grote overgang van steenkool op olieverlichting en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke verbouw der oude vuurbaken voltrok zich eerst van 1792 af, nadat in 1783 door de Zwitserse schei- en werktuigkundige Aimé Argand (geb. te Genève in 1755 en overleden in Engeland in 1803) een olielamp was samengesteld met buisvormige gevlochten pit, zodat de olie met een ringvormige vlam verbrandde. Rondom deze vlam werd een glazen schoorsteen, het door hem uitgevonden lampenglas, aangebracht, zodat de vlam inwendig en uitwendig een regelmatige luchttoevoer ontving. Op die wijze werd een veel rustiger en beter licht verkregen.

De ouderwetse olieverlichting. De oudste oorkonde welke spreekt over het gebruik van olie op een lichttoren, dateert van 13 Maart 1282. Deze heeft betrekking op de aan zee gelegen lantaarntoren van de haven van Pisa en is een contract tussen de Consul van genoemde stad en de Prior van een klooster, waarbij werd bedongen, dat de Prior de dienst en het onderhoud overneemt, terwijl de stad Pisa zich verplichtte om olie, pitten enz. te leveren en ook een bedrag tot schadeloosstelling te betalen.

Het in 1602 op Wangeroog ingerichte vuur, dat op aansporing van de stad Bremen was opgericht, had oorspronkelijk olielampen in een lantaarn van glazuur. Het licht voldeed echter niet, zodat zeer spoedig een baak met steenkoolvuur naast de toren moest worden opgericht, totdat in 1687 een nieuwe toren voor steenkool werd gebouwd. Het eerste olievuur, dat een goed effect sorteerde en door schepen zeer werd geroemd, was het vuur op Orskar in Zweden, gebouwd in 1687 en voorzien van olielampen met schijnwerpers.

De oorspronkelijke houten toren werd in de jaren 1738-1740 door een stenen vervangen welke waarschijnlijk niet de gehele horizon verlichtte en vijf grote concave reflectoren kreeg van 1 el 2 duim opening met 6 lampen voor elke reflector. Het is te begrijpen dat voor die tijd, dit stelsel een buitengewoon licht in zee verspreidde. De lampen waarin olie werd gebrand, waren tegen het einde der 18e eeuw de nog weinig verbeterde ouderwetse lampen met ronde, later met platte pitten.

Door de ronde pitten te vervangen door platte, iets waaraan men pas in 1763 aandacht schonk, werd door het olieverbruik de helderheid der lamp iets vergroot. Tevens trachtte men door het aanbrengen van schijnwerpers de werkingssfeer der vlam te vergroten. De beslissende schrede op dit gebied werd eerst in 1783 gedaan door de uitvinding der lamp met dubbele luchttrekking door Argand.

Bekendmaking van Burgemeesters en Regeerders van Enkhuizen in 1607, dat zij nieuwe tonnen hebben laten leggen bij het Vlie.

Behalve het voorgaande over vuurbaken en lichttorens is er ook al vroegtijdig sprake van "zeemerken". Deze moeten in het gebied van de monding van Rijn en Maas al in 1284 hebben bestaan. In het boek "Seezeichen" van dr. Alfred Hiebel wordt vermeld dat in het genoemde jaar Graaf Floris V van Holland de stad Dordrecht al ontheffing verleende voor "Baken en Geleidegeld" ("van bakiinghelde jof van gheleede"). In de 15e eeuw had de stad Amsterdam 60 tonnen en 4 zeemerken in de Zuiderzee uitgelegd.

In 1452 gaf Hertog Philips van Bourgondië de stad toestemming om voor het onderhoud van deze zeemerken een zekere belasting te heffen. Vuurbaken moeten op de Maas al in de 14e eeuw hebben gebrand. Met de opbloei van de Nederlandse scheepvaart in de 16e en 17e eeuw valt ook de oprichting van meerdere vuurbaken samen. In 1512 werd de ingang naar Goeree aan de Maasmonding bevuurd en in 1594 Terschelling, het meest vooruitspringende punt aan de Noordzeekust.

Spoedig daarop volgen dan de vuren bij de stijgende ontwikkeling der scheepvaart na de succesvolle strijd tegen de Spanjaarden. In 1617 volgt Urk met een kolenvuur op een ijzeren toren; in 1800 krijgt het een lampenapparaat; in 1845 een Fresnel's apparaat, een vast vuur met lichte glans. Vóór 1620 heeft Hindeloopen, aan de Zuiderzee, een havenverlichting. Vóór 1636 volgen Vlieland met een kolenvuur gedurende de wintermaanden.

In 1843 een Fresnel's apparaat der 4e orde. Scheveningen heeft een kolenvuur op een stenen toren gedurende de wintermaanden; in 1824 een parabolen met Argandse lamp; in 1850 een Fresnel's apparaat der 3e orde; in 1875 een der 2e orde, nl. een schitterlicht, wit en rood op een ijzeren toren. Egmond heeft twee kolenvuren gedurende de wintermaanden, naast elkaar geplaatst als ,,tweelingsvuur"; in 1833 twee stenen torens, waarvan alleen de meest zeewaarts gelegen toren verlicht was met een Fresnel's apparaat der 3e orde. De landinwaarts gelegen toren diende overdag als „merk inéén".

Zanddijk, een kolenvuur gedurende de wintermaanden; in 1822 werd een stenen toren opgericht voorzien van 26 parabolen met Argandse lampen; in 1852 vervangen door een Fresnel's apparaat der le orde en in 1878 een ijzeren toren met een Fresnel's apparaat der Ie orde. De vuurtoren „de Ven" op de Gelderse Hoek tussen Andijk en Enkhuizen bestond op 1 Juli 1950 twee honderd vijftig jaar. In het jaar 1700 besloten commissarissen tot de pilotage, ingevolge een verzoek van alle zeevarenden op de Zuiderzee, tot het stichten van deze vuurtoren. De bouwkosten werden geraamd op fl. 16000.— waarin de Staten van Holland de helft zouden bijdragen.

De commissie kreeg toestemming voor de heffing van een vuurgeld van alle schepen, die de Zuiderzee bevoeren, bedragende 32 stuivers per jaar voor schepen van 12 last en groter en 16 stuivers voor kleinere vaartuigen. De verlichting geschiedde in de beginne met brandende takkenbossen. Later werden tuitlampen gebruikt, daarna patentolie, vervolgens petroleum, blauwgas en tegenwoordig propaan.