Berend Hendriks de Jong (tot 1921) en Michiel Hendriks de Jong (tot 1940)

In 1893, zeven jaar voor zijn dood, droeg Hendrik Miggels de werf over aan zijn twee zoons, Berend en Michiel, die toen vierendertig en zesentwintig waren en beiden al getrouwd.

De werf in 1886, voor de verplaatsing

De werf in 1893, na de verplaatsing

In dat jaar moest de Syl, het vaar­water ten westen van de werf, drie tot vier meter verbreed worden en dat beteken­de een wezen­lijke verkleining van de ruimte op de helling naast het huis. In verband daarmee werd het nodig het huis een drietal meters naar het oosten en een tweetal meters naar het noorden te verplaatsen. De timmerschuur die aanvankelijk evenwij­dig aan de ach­terkant van het huis had gestaan, werd licht gedraaid naar het water toe om zo de schepen vanuit het oostelijke hellinggat gemakkelij­ker naar binnen te kunnen krijgen. Dit alles betekende wel dat de oude lengte van het woonhuis niet meer gehandhaafd kon worden. Zowel het voor- als het achter­huis werd zo'n anderhalve meter korter.

Mijn hoop om nadere gegevens over deze verplaatsing en daarmee ook over het huis voor 1893 te vinden vervluchtigt snel. In het gemeentearchief van Wymbritsera­deel blijkt dat de registratie van verbouwingen in 1903 begon. Het Visser-archief geeft alleen bij de "Inventarissen" de boekwaarde van de "scheepstim­merwerf, riethok en twee hellingen aan het vaarwater te Heeg": in 1880 fl 4700,00, dalend tot fl 2250,00 in 1893 en 1894, daarna fl 2500,00 tot 1906 en fl 3000,00 tot 1917.

In de "Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst" van 1930 staat het huis als volgt beschreven:

"Fragment van een topgevel met jaartalankers: 1699 en gebeeld­houwden gevelsteen met opschrift vermeldend de namen der stichters Jouke Feelses en Hielck Wisser en hun wapens. Inwendig: baksteenen portiek met gebeeldhouwde zandsteenen boogblokken en in Hindelooper trant beschilderde deur, van elders hieraan gebracht. Drie gebrandschilderde ruitjes, den scheepsbouw voorstellend, afkomstig uit het bovenlicht der deur, zijn thans in het huis van den eigenaar overgebracht."

Ook het Rijksmo­numen­tenre­gister van nu vermeldt niets over de verplaatsing. Daarin staat "monument nummer 39783" omschre­ven als:

Woning onder zadeldak tussen twee puntgevels waarin sier- en jaartalankers 1699, wapensteentje, kopje en gesmeed uitstekend anker, zes- en zestien­ruits vensters. Inwendig: binnenpoortje met gebeeldhouwde sluitstenen, beschilderde binnendeuren.

Ook het "collectieve geheugen" van Heeg weet van niets. Ik vermoed dus dat de oude en de nieuwe situatie zozeer op elkaar hebben geleken dat men niet het gevoel had dat er iets veranderd was.

Toen de verbouwingsoperatie voltooid was, trokken de beide gezinnen in het werfhuis, Berend met zijn gezin misschien iets later, want het werfboek vermeldt dat hij op 7 april 1894 een nieuwe vloer in de kamer kreeg.

De werfboeken van de beide broers liggen in het archief van het Scheep­vaartmuseum. Ze beslaan vrijwel de hele periode van october 1893 tot 1940. Alleen de jaren 1898 - 1900 en 1905 - medio 1914 ontbreken.

Terwijl ik het ene na het andere boek doorneem, wordt het mij duidelijk dat ik vanaf nu niet meer het probleem zal hebben dat er weinig gegevens zijn, maar juist dat het er zoveel zijn. Zoiets merk je pas echt als het voor je ligt. Hoe krijg ik dit allemaal een beetje overzichtelijk op papier?

Op 16 septem­ber 1893 openden Berend en Michiel hun werf­boek. Aan het geoefende hand­schrift te zien, werd hun ad­ministratie het eerste jaar door iemand anders gedaan, maar vanaf 1895 deed Berend het zelf.

Ze waren toen met z'n achten op de werf. Acht man, dat lijkt ongeveer even­veel als de knechten die met hun naam worden genoemd in Hendrik Miggels' werfboek, Jakop, Hantze, Jan, Douwe en anderen. Maar het aantal knechten in Hendriks tijd, zeker voorzover ze bij nieuwbouw waren betrok­ken, mag ver­drievoudigd worden vanwege de "naam­lozen". En van "naa­mlozen" is er na 1893 geen sprake meer. Ongetwijfeld ook onder invloed van de mechanisatie, maar vooral omdat grotere schepen in toenemende mate van ijzer werden gebouwd. De wereld van de houten nieuwbouw werd snel kleiner. 

Maar nog niet alle nieuwbouw was verdwenen..

Alleen, wat kon je in die tijd meer doen dan wachten op de klanten, je werk niet te duur en zo goed mogelijk verrichten en je meten aan de werven om je heen? Je was af­hanke­lijk van mond-tot-mond-reclame. Andere publiciteits­media beston­den er niet.

Deze acht man waren Berend, Michiel, Kornelis (van Brug) en Willem (de Vries) die 14 cent per uur kregen en Abe (de Vries), Douwe (Wilschud(?), Doris (Potma) en Jan die 12 cent kregen. Berend en Michiel, de werfbazen, werkten dus voor hetzelfde loon als hun twee oudste knechten.

De hoeveel­heid werk moet tot 1905, de eerste twaalf jaar van Berend en Michiels bestaan als werfbaas, nog tamelijk constant gebleven zijn. Tenminste, het personeels­bestand kon op acht à negen man gehandhaafd worden. Ook de namen bleven dezelfde. Alleen Abe de Vries vertrok en Pieter (Kieft) kwam erbij in 1895, als jongste, voor 5 cent per uur.

Ook de lonen bleven vrijwel gelijk. In 1903, tien jaren later, verdiende Willem de Vries 16 cent. Berend, Michiel en Doris 15 cent, Abe 14, Douwe 11 en Jan 10 cent. Met Jan was iets aan de hand. Wat het was, staat er niet bij, maar van twaalf cent per uur in 1894 zakte hij geleide­lijk naar acht cent in mei 1896. Toen is er waar­schijnlijk het een en ander bespro­ken, want in juni kreeg hij weer tien cent. Maar verder dan dat kwam hij nooit meer. Het bleef bij tien cent per uur. Toch vertrok hij niet om zijn heil ergens anders te zoeken.

De zoons hadden de huurver­plich­ting voor de werf van hun vader Hendrik Miggels overgenomen en betaalden nog steeds hetzelfde bedrag als dat wat in 1857 was overeengekomen: fl 300,00 per jaar. En toen uiteindelijk in 1940 Michiel Hendriks op zijn beurt de werf overdroeg aan zijn beide zonen, was de huur nog steeds fl 300,00 per jaar. Er werd in de loop der tijden wel eens wat meer betaald, maximaal fl 350,00, maar die verhogin­gen duurden nooit lang. Zodra de tijden wat moeilijker werden, ging de huur weer terug naar de oude fl 300,00.

Ik weet niet hoe Hendrik Miggels vroeger de betaling van de huur met de firma Visser heeft geregeld. Hij heeft dat niet in de boeken vermeld, maar het is aan te nemen dat het in zijn tijd net zo ging als bij Berend en Michiel. Tussen de "Huurcontracten" in het Visser-archief vind ik het huurcontract van 1899 en dat van 1902. (Zie Bijlage 1)

De handtekeningen onder het huurcontract van 1899

Bepaling 3 van het contract stelde dat beide gezinnen in het werfhuis moesten wonen. En onder bepaling 4 van het contract zie ik dat de "we­stelijkste wal" niet bij het verhuurde was inbegrepen en dat de Vissers daar de vrije beschik­king over behielden. Dan zou de verbreding van de Syl in 1893 wel eens een iniatief van de Vissers geweest kunnen zijn om een betere aanleg­mogelijkheid te krijgen... Het huurcontract werd voor een periode van drie jaar gesloten, dus voor zes halfjaar­lijkse periodes. Dat wil zeggen: op 12 mei en 12 november moest de huur worden betaald. In de praktijk kwam dat er op neer dat de huur door het kantoor verrekend werd met het bedrag dat het voor onderhoud aan schepen en leggers verschul­digd was.

Ongetwij­feld begon het ermee dat de schippers met het kantoor overleg­den welke reparaties zij zouden laten uitvoeren. Met die reparatie-opdrach­ten verschenen zij dan met hun schip voor de werf. Die reparaties werden apart bij elkaar in het werfboek genoteerd en hoefden dus alleen maar opgeteld te worden om tweemaal per jaar verrekend te kunnen worden. Alleen als het uitstaande bedrag erg hoog was, werd er wel eens een voorschot op de definitieve rekening betaald. 

Werkzaamheden voor de firma Visser, begin 1919, met aftrek van de huur

En zo kwamen ze voor onderhoud bij de werf, de aken, de buizen, de boten, de botter, het jagt van Meneer Visser, de punter van het kantoor, de kantoor­schouw. Soms meerdere keren in een jaar versche­nen de namen van de Visser-schepen in het werfboek, zoals de motor Voorwaarts, de aak Heeg, de aak Visserij, de botter Zuiderzee, de motor Mercurius, de aak Corneliske Ykes, de Strijd. Verder moesten nog de leggers onder­hou­den worden.

Ook het onderhoud aan de werf zelf werd op die manier verre­kend, bijvoor­beeld wanneer de sleephelling vernieuwd moest worden of die zevende april 1894 toen Berend zijn nieuwe vloer klaar was.

De bedragen voor de reparaties wisselden nogal, met een minimum van fl 260,71 in 1917 en een maximum van fl 3549,37 in 1923. Gemiddeld over de jaren heen ging het om een dertienhonderd gulden per jaar. Maar de paling­handel nam af, naarmate de jaren verstreken.

Jan Zetsema schrijft in zijn boek "de friese palingaken", het is 1930: "Vroeger toen er ook in de zomer nog regel­matig gevaren werd, gingen de schepen als regel in het voorjaar op de helling. Maar nu de schepen in de zomer meestal stillagen, werd de hellingbeurt uitgesteld tot het najaar. Dan had je als je weer ging varen een mooi schoon onderwaterschip. De helling in Heeg werd dermate oud dat het maar net vertrouwd was om er zo'n zwaar schip op te draaien. Maar het was een sleephelling en die geniet voor een houten schip de voorkeur boven  een dwarshelling, zoals er bijvoorbeeld goede waren in Staveren en Lemmer. Op een sleephelling heeft het schip over de hele lengte steun op de sleep, terwijl het op een dwarshelling altijd maar op een paar wagentjes staat. Bovendien beschikte men in Heeg nog over prima breeuwers, hetgeen op de meer op ijzeren schepen ingestelde werven haast nergens meer het geval was. Als de zeegaande aken klaar waren, kwamen de kleine schepen aan de beurt. Daar was veel minder aan te doen. De "Harmonie" die vrij druk voer en veel op zout water zat, was de beste klant. Daar kwam de roesthamer wel eens aan te pas. Dat was een heel ander geluid dan de welluidende klop van de breeuwhamers, die door de breeuwers als een instrument bespeeld werden. Het waren zeer speciale houten hamers die aan het slagvlak spleten hadden en met hertshoorn waren ingelegd. Een goede breeuwer hoorde aan het geluid van de slag of het ingedreven werk stuit zat."

In 1931 werd de "Heeg" uit de vaart genomen. Ze had altijd on­gemotoriseerd haar werk gedaan en was in 1922 al in het blik gezet. In 1935 volgde de "Kornelis­ke Ykes" en in 1938 werd de laatste aak, de "Maria", verkocht. En zo werden de repara­ties voor de firma Visser uitein­delijk lager dan de huur. In november 1939 bedroegen ze fl 73,65½ en de huur was nog steeds fl 150,00.

De andere klanten kwamen met hun pramen, boten, bootjes, aken, buizen, boltjes, punters, schepen, tjalken en sloepen. Merkwaardigerwijze komt het woord "skûtsje" niet in het werfboek voor. Steeds vaker werd in het werfboek niet meer het schip vermeld, maar alleen nog de naam van de eigenaar: O. Bonte, J. Winia, R. West­ra, S. Boontje, Jakop de Jong, Tripke Buma, S.J. Reijenga en vele anderen. Voor hen allemaal was het schip hun broodwinning.

Twee palingaken in Heeg. Bron: friesscheepvaartmuseum

Daarnaast was er ook een enkele pleziervaarder. Het jagt van meneer Visser werd ongetwijfeld wel eens voor familietochtjes gebruikt en ook de boten van dr. Huisinga en notaris Poelstra zullen daar wel voor bedoeld zijn geweest. Maar van winterberging was vooralsnog geen sprake. Tenminste daarvan is rond de eeuwwisseling nog niets in de boeken terug te vinden. Hoogstens staat er dat de boot van meneer Visser "zeilklaar" was gemaakt.

De meeste reparatie-opdrachten waren afkomstig uit Heeg: in 1894 waren dat er 109. De zesen­twin­tig andere kwamen uit elf andere plaatsen, waaronder Sneek, Joure, Stavo­ren, Sloten, Woud­send, Gaastmeer. En als vreemde vogel was er een Engels jacht uit Maidenhead, Ricardo, dat ook in 1895 nog in de Friese wateren verbleef met een wat minder gelukkige afloop, toen de eigenaar op 13 augustus fl 25,- bergloon moest betalen. Daar kwam een karwei uit voort waarmee Willem, Doris en Pieter 280 uur bezig waren. Ricardo kreeg voor deze repara­tie inclu­sief schilder met veertig cent witte verf voor het schip en twintig cent voor de volgboot, poetsen en wassen een rekening van zegge en schrij­ve... fl 58,48 die een jaar later werd betaald.

De materiaalkosten veranderden even weinig als de lonen: een voet duims eiken kostte zo'n vijftig jaar lang fl 0,20, een bos werk fl 0,25, een pond pek fl 0,10, een liter koolteer fl 0,15, een liter blanke teer fl 0,20. En vanaf 1901 was er "carbolien" voor fl 0,20 per liter.

Ook het gebruikte materiaal veranderde niet: eikenhout, een enkele keer vurenhout, werk, pek en teer. Alleen werd er wel in toenemende mate "stort" ge­bruikt, blik dat over de slechte plekken in de huid werd gespij­kerd, waardoor een reparatie weer een tijd kon worden uitgesteld. Maar reparaties waren er genoeg.

Alleen, als je de werfboeken mag geloven, dan was de nieuwbouw niet meer wat het geweest was:

in 1894 drie pramen en een vissersboot
in 1895 niets
in 1896 een schip voor fl 1350,00, een praam en een boot
in 1897 niets
in 1901 een melkboot voor de Coöperatieve boterfabriek en een boot
in 1902 drie boten, met elkaar voor fl 155,00
in 1903 een boot voor fl 1250,00
in 1904 een boot voor fl 35,00.

Wonderlijk genoeg werden de nieuwgebouwde boten overwegend contant betaald, al had een enkele visserman daar moeite mee en had hij een aantal jaren nodig om de boot af te lossen. "Ik had u ook beloofd u het restant van de schouw te betalen maar dat kan ik nu niet doen want het is een lange winter", schreef een van hen.

Brief uit Mirns

Normaliter was contante betaling op de werf een uitzonde­ring. Van de eenenzestig repara­tie- opdrachten die in de eerste helft van 1894 werden uitge­voerd, werden er maar twee ter plekke betaald, een van achttien cent en een van zestien gulden zesenzestig. Terwijl in datzelfde halve jaar drie van de vier nieuwe boten contant werden betaald. Kennelijk werd er geld opzij gelegd voor een nieuwe boot - eerst sparen, dan varen - maar voor de reparaties was niet gespaard, die kwamen onver­wacht.

Globaal genomen kwam het geld voor repara­tie opdrach­ten voor één derde deel na een maand binnen, één derde na een half jaar en één derde na een jaar. Een handjevol rekeningen stond soms wel een jaar of vier uit, maar dat waren wel altijd grotere rekeningen van meerdere honderden guldens. Die werden dan afbe­taald met bedragen van vijf gulden tot enkele tientjes per maand.

1902, een afbetaling...

Aan het eind van ieder jaar werd een lijst gemaakt werd van de niet betaalde rekeningen. Eind 1895 stond er nog voor ¦ 1395 uit, eind 1896 was dat ¦ 1815 en eind 1897 ¦ 1450, ruwweg één derde van de jaaromzet, waarbij de bedragen varieer­den van een kwartje tot enkele honder­den guldens. Dat wil dus zeggen dat er zo'n tiendui­zend uurlonen van vijftien cent uitston­den, al lijkt het me niet dat je deze constate­ring zonder meer naar onze verhoudingen mag omrekenen en op tienduizend uurlonen van nu, dat wil zeggen op een half miljoen gulden, mag waarderen. 

Een voorbeeld van wat er nog uitstond, niet ieders lei was schoon aan het eind van het jaar...

Hoewel er dus vooralsnog door de jaren heen voor acht man werk was op deze "houten" werf, werd het steeds duidelijker dat deze manier van schepen bouwen zijn tijd had gehad. De beroepsvaart schakelde van hout over op ijzer. In Groningen liep het eerste ijzeren schip voor de kleine zeevaart al in 1858 van stapel. In 1880 had het ijzer het hout daar al verdrongen. In 1895 was bij Crolis in IJlst een ijzeren binnenschip van stapel gelopen. In 1902 waren er bij de Friesche Maatschappij tot Onderlinge Verzekering van schepen in Heerenveen 199 houten en 136 ijzeren schepen verzekerd. In 1917, vijftien jaar later, waren dat nog maar 26 houten tegen 319 ijzeren schepen. In vijftien jaar tijd waren de rollen meer dan omgedraaid.

Als Berend en Michiel met hun tijd wilden meegaan, dan zouden zij moeten omscha­kelen. Jammer genoeg zijn er juist over de jaren waarin het ijzer ook op hun werf zijn entree moet hebben gedaan, geen werfboeken voorhanden. Het is dus niet mogelijk om aan de hand van hun eigen notities een beeld van de gebeurte­nissen te krijgen. Toch valt er wel het één en ander over te zeggen. Er bestaat namelijk twee ijzeren skûtsjes waarvan vaststaat dat ze in 1907 in Heeg werden gebouwd, zodat de komst van het ijzer op de werf dus voor of in 1907 moet worden geda­teerd.

En de komst van het ijzer betekende het verschijnen van nieuwe materialen met allerlei nieuwe benameningen zoals ijzer van 12, 15, 16 en 18 cent per kilo, platen n°22 en n°24, klinknagels, schroefbouten, nagels, ankerna­gels, draadna­gels, zinkna­gels.

En dan vind ik in de laatste doos van het De Jong-archief in het Scheep­vaartmuseum een schrift met een harde, met stof beklede kaft. "SCHRIJF­BOEK" staat erop. Een keuze uit de tekst van het Schrijfboek staat in Bijlage 2. In ieder geval de eerste zestien bladzijden zijn door Michiel Hendriks geschreven. Verderop zie ik een handschrift dat ik nog niet eerder heb gezien. Het blijkt dat van zijn zoon Hendrik Michiels te wezen. Daar staat het zeer gedetailleerde bestek van een aantal ijzeren schepen: Bestek van een nieuw ijzeren roefschip voor J.Vinnema te Woudsend en IJzer voor een schip van 57 voet en Bestek van een nieuwe Motor voor de Heeren W en A Visser en zelfs het bestek van een nieuwe drijvende winkel voor Venema in Akkrum.

Maar het Schrijfboek vertelt me niet hoeveel skûtsjes er op de werf zijn gebouwd en er zijn van de jaren 1904-1914 geen werfboe­ken beschikbaar. Men zegt dat het meerdere skûtsjes zijn geweest. Tot nu toe zijn er vier à vijf met zekerheid bekend {meetbrief van de Hoop op Zegen, fotocopie zit in de envelop, aanvraag om meting, leesbaar, tot en met punt m.}:

Meetbrief van de Hoop op Zegen

1907: de Hoop op Zegen, 16.60x3.60, opdrachtgever K.Visser
1907: de Hoop, opdrachtgever onbekend, nu varend als Weer en Wind
1910: Siet op Uself voor Pieter de Vreeze uit Joure
1910: de Jonge Gerben, opdrachtgever onbekend
datum onbekend: De drie Gebroeders? (Gaastmeer)

Volgens het boek Heech en de Heegemers zou het laatste skûtsje dat op de werf werd gebouwd, van 1924 dateren. Het zou voor Valkema uit Oudega zijn gebouwd. Toch is dit skûtsje niet terug te vinden in het werfboek van 1924. Wel is Valkema een regelmatige terugko­mende klant in de jaren na 1924, met een ijzeren schip.

Als er zomaar een heel skûtsje buiten de boeken blijft, dan is er meer gebeurd waarover de boeken zwijgen. Er wordt gemompeld dat er wel eens met zwart geld werd betaald. Maar een heel skûtsje van zwart geld lijkt mij niet waar­schijn­lijk. Kennelijk werd niet alle nieuwbouw in het werfboek op­geschre­ven. Misschien was er nog een ander, verdwenen, boek waarin de nieuwbouw werd bijgehouden. 

IJzer op de helling, met de kaapstander. Geheel links Michiel Hendriks, vooraan zijn zoon Hendrik Michiels en schipper Oebele Visser uit Idsken­huizen

Het is ook niet zo dat er aparte werfboeken voor het "hout"-verhaal en voor het "ijzer"-verhaal waren. Vanaf juli 1914, wanneer de werfboeken weer beginnen, staat een aantal ijzeren boten genoteerd. Ik ben er maar van uitgegaan dat daar waar niet expliciet ijzeren genoteerd staat, "hout" werd bedoeld. Helemaal zeker is dat niet. Want er werd bij nieuwbouw maar zel­den een specificatie gegeven van het gebruikte materiaal. Meestal staat er alleen maar zoiets als: een nieuwe roei­schouw met riemen. IJzer of hout? Het staat er niet bij.

IJzer in het werfboek: de sloep voor de gemeente

Als "van ijzer" staan de volgende boten genoteerd:

6 juli 1914 ijzeren sloep voor de gemeente Wymbritseradeel voor fl 100,-
25 januari 1915 ijzeren schouw voor fl 70,-
8 mei 1915 ijzeren sloep fl 80,-
30 juli 1915 ijzeren sloep fl 50,-
20 november 1915 ijzeren sloep fl 57,50
12 december 1915 ijzeren praam voor A.Heslinga te Bolsward voor fl 400,-
28 april 1921 een ijzeren schouw voor P.A.Visser te Mirns
9 mei 1924 een ijzeren sloep met riemen voor fl 110,00
augustus 1925 een ijzeren sloep met riemen voor Hepkema uit Langweer voor fl 90,00
31 december 1928 een ijzeren roeischouw met riemen fl 115,00 voor de firma A.Lankhorst in Heeg en in maart 1936 voor de firma A.Lankhorst in Heeg een ijzeren melkschouw voor Winia met roer en zwaarden en verven en teren compleet fl 200,00.

Zelf konden Berend Hendriks en Michiel Hendriks niet in ijzer bouwen. Om de ijzerbouw voor hen op te zetten hadden zij een nieuwe man aangetrokken, Abram de Jong. Dat moet dus ergens tussen 1904 en 1907 zijn geweest. Abram werkte bij hen tot mei 1917. Zijn vertrek betekende niet het einde van de ijzerbouw, want later kwam Hielke van der Zee om het ijzerwerk op zich te nemen. Opvallend is dat de ijzerbouwers tot in 1921 stelselma­tig vijf cent per uur meer verdienden dan de bazen zelf, daarna een tijdlang evenveel en uiteindelijk iets minder. Was dat de manier waarop het prestige van het ijzer op de werf werd uitgedrukt?

Hoewel het dus (nog) niet bekend is hoeveel skûtsjes er in Heeg werden gebouwd, is het toch wel duidelijk dat de gebroeders De Jong als ijzeren nieuw­bouwwerf niet in de voorste gelederen meededen.

In Workum werd ook in ijzer gebouwd, vanaf ongeveer 1914, maar dat was voor de zeevaart. Ook bij Van der Werff in Stavoren werd in ijzer gebouwd. Maar daar bouwden zij ijzeren dekschuiten voor Amsterdam en verder één enkel roeftjalkje voor een op­dracht­gever uit Stavoren. Volgens Van der Werff moest je voor skûtsjes in Drachten of Warga zijn, want daar was de drukte van de turf­vaart... Ter vergelij­king: tussen 1906 en 1925, in twintig jaar tijd, werden er maar liefst twee­nveertig ijzeren schepen gebouwd op de Piip bij Drachten. Was de Zuidwest­hoek werkelijk zo afgele­gen? Wild­schut in Gaast­meer bouwde ook in ijzer: Staverse jollen, skûtsjes, Lemmeraken, klippers en tjalken. Maar de aantallen zijn niet bekend, want hun werfgege­vens zijn vernietigd.

Een mooi gezicht...

Het moet een mooi gezicht zijn geweest, zo'n groot schip op de helling daar in Heeg. Er was een tijd dat de kade aan de overkant van de werf nog niet bestond. In plaats daarvan waren er naar het water aflopende gras­veldjes, "bleekjes" waarop het witte wasgoed in de zon te bleken werd gelegd. Wanneer er een schip tewater gelaten werd gelaten, ver­zamelde de jeugd zich daar aan de waterkant in de hoop dat de golven bij hun buurman over de klompen zouden lopen...

Hoewel er niet met zekerheid iets is te zeggen over het aantal skûtsjes dat in Heeg is gebouwd, krijg ik niet de indruk dat het er veel zijn geweest. En ze hebben zich geen bijzondere naam verworven temidden van hun "zus­ters". Hun lijnen verraden dat de bouwers gewend waren aan de robuuste aken met hun uitgesproken zeeg. Anders dan wat de "Piipsters" laten zien...

In Heeg duurde de ijzerbouw hoogstens een jaar of dertig en voorzover de werfboeken betrouw­baar zijn in dezen, was de nieuwbouw ook in de periode dat er in ijzer werd gebouwd, vele jaren minimaal. De eerste aantekening die Hendrik in het "Schrijfboek" maakte, lijkt de beschrijving te zijn van een ijzeren schip dat hem beviel. Hij zag het liggen aan de Eerste Bad­huisgracht in Sneek. Achtenzeven­tig voet lang, de huiddikte van onderen zeven streep, van boven zes streep en aan dek vijf streep, met aantekenin­gen over de lieren en over merkels onder de losse luiken... Zeven streep voor het vlak vond hij kennelijk wat veel, want het schip van Vinnema kreeg een vlak van zes streep, maar wel acht streep op de kimmen. Was dat niet de kwetsbaarste plek bij de aken met hun bun?

Toen Hielke als "ijzerman" medio 1929 vertrok, had de "houten" werf zich na een aantal moeilijke jaren inmiddels weer enigszins hersteld. Zijn vertrek betekende overigens nog niet het einde van het ijzerwerk op de werf. Er werden nog regelmatig reparaties in ijzer uitgevoerd. Als het niet aan een schip was, dan was het wel aan een fiets, een auto of een wasmachi­ne, want het lasapparaat was er inmiddels ook. En in 1936 werd zelfs nog een nieuwe melkschouw voor Winia gemaakt.

Moeilijke jaren waren er geweest, ja! Want wat was er gebeurd... In 1914 was er werk voor negen man, in 1915 voor zes, in 1917 voor vier. De Visser-repara­ties waren bijna even laag als ze in de nadagen van de palinghandel zouden worden... Mei 1917: Doris Potma, Berend Hendriks, Michiel Hendriks en Hendrik Michiels, de oudste zoon. Doris, twee broers en een zoon: een familiebedrijf­je was het geworden. Men zegt dat de Eerste Wereldoorlog veel werk bracht voor de scheepsbouw in de zeevaartsector. Kennelijk niet in de scheepsbouw die op de binnen­scheepvaart was gericht.

Maar 1917 was voor­lopig het dieptepunt. Behalve Hendrik (1895) die al op de werf werkte, had Michiel nog drie andere zoons: Berend (1904) en de tweeling Klaas en Sietse (1906). Bovendien hadden ze nog vier dochters: Atje, Zus, Hil en Rink. Berend Michiels had zichzelf eigenlijk een loopbaan als school­meester toegedacht, maar daarvan kon niets komen, vond vader Michiel. Er waren mensen met boorden en mensen die hun brood met hun handen verdienden en daar hoorden zij bij. En zo kwam Berend, vanwege de slechte vooruitzichten in de scheeps­bouw, op een tuinderij in Koudum terecht en later in Buitenpost. Toen het werk weer aantrok, kwam hij in maart 1920 op de werf en een maand later kwam Klaas.

Ze begonnen allebei met vijftien cent per uur. Berend had het naar zijn zin. Tenminste hij kreeg opslag in september. Maar het lijkt wel of Klaas niet meteen zijn draai kon vinden. Voor hem zat er geen opslag in. Integen­deel, hij moest met een stuiver minder genoegen nemen.

Anderhalf jaar later, in september 1921, overleed Berend Hendriks. Zijn broer Michiel Hendriks nam de leiding van de werf over. Toen kwam er ook weer een "ijzerman", Hielke van der Zee voor 55 cent.

In 1922 rekende Michiel met de volgende uurlonen: hijzelf, Doris, Hendrik en Hielke: 60 cent, Berend: 25 cent en de jongens: 10 cent. De jongens, dat waren dus Klaas en Sietse. Vier volwas­sen krachten, één halfwas en twee begin­ners. Er was weer wat leven in de brouwerij.

Zo stonden ze ingeschreven in het Arbeidsregister

En zo zagen ze er uit. Staande van links naar rechts: Hendrik M., Michiel Hendriks, Doris Potma, Hielke van der Zee, zittend van links naar rechts: Berend M., Sietse M., Klaas M.