Hendrik Michiels de Jong (tot 1962) en Berend Michiels de Jong (tot 1980)

In 1940, na het overlij­den van vader Michiel, namen Hendrik en Berend de werf over. Hendrik deed het "ijzer" en Berend het "hout". Sietse was inmiddels postbode geworden, maar werkte ook nog wel mee op de werf. Hij kreeg betaald voor de uren die hij werkte. De laatste keer dat ik hem vermeld zie staan is op 30 augustus 1947.

Hendrik trok met zijn gezin in het voorhuis op de werf. In het achter­huis kwam het gezin van Atte Fortuin dat daar tot juli 1951 zou blijven wonen. Zoon Lammert Fortuin herinnert zich nog hoe hij, als was hij een geit, met een lang eind touw aan een pen werd vastge­bonden, want er was teveel water te dichtbij. Onwil­lekeurig moet ik even aan Gerbrich Zikkes denken die in 1776 met haar gezin niet op de werf, maar in het dorp ging wonen... Kleine kinderen grootbren­gen op een werf, dat moet voor de moeders een voortdu­rende bron van angsten zijn geweest... Bemoeienis met de werf hadden ze niet, de vrouwen van Hendrik en van Berend. Als er maar op tijd koffie en thee was.

Berend bleef in het dorp wonen, Harinxmastrjitte 30 en hij voerde de admini­stratie van de werf. Hij hield een werfboek, een kasboek en een grootboek bij en van sommige periodes vind ik ook nog een rekeningen­boek. Zo te zien kwamen bij de administratie de accenten anders te liggen dan vroeger. Toen diende een werfboek ertoe om afspraken met de klant vast te kunnen leg­gen en de hoogte van het eindbedrag te kunnen verant­woorden in verband met gebruikte materialen en gewerkte uren. Nu kwam het accent meer en meer te liggen op een financiële verant­woor­ding voor de belastin­gen. Er kwamen aparte kolommen voor inkom­sten die met een twee pro­cents- of met een vierpro­centsta­rief belast werden, uitgaven werden opge­splitst naar materi­aal, loon en diver­sen. Het lijkt wel of het scheep­se, het techni­sche steeds meer naar de achter­grond verdween.

Berend heeft twee duidelijke werfboeken nagelaten. Het eerste loopt van 1940 tot 1947 en het tweede van 1948 tot 1954. Hij organiseerde het werfboek anders dan zijn vader dat placht te doen. Hij reserveerde een hele pagina voor iedere klant. Sommige klanten staan zodoende op één pagina met rekeningen die een periode van zeven jaar beslaan, anderen komen verderop in het boek terug met hun volgende pagina of pagina's.

Van Netten en Visserman

Ze zijn voor mij zo langzamer­hand oude bekenden gewor­den, maar één klant is nieuw en valt me op, de Jeugdher­bergcentrale. De vader van Pier Piersma, alom bekend geworden als "Heit Piersma", zou immers na de oorlog jeugd­her­bergva­der worden in Heeg:

Nederlandse Jeugdherberg Centrale Tulpstr 4-6 Amsterdam-C afd. Heeg: juni 1942: vaarklaar maken van 8 verschillende vaartuigen, d.w.z. de noodige reparaties, waterdicht maken, het blanke hout schrappen, schuren en tweemaal lakken, schilderen, teeren enz. f 350,00.

De jeugdherberg werd een vaste klant: in maart moesten de boten te water worden gelaten, regelmatig bleek dan dat er nog een dicht moest worden gemaakt, in de zomer kwamen er reparaties als gevolg van een aanvaring, vaak moest er een botteloef worden gelast of rechtgebogen en hun werkzaam­heden eindigden in october-november met het strijken van de vlaggemast van de jeugdherberg.

De bezigheden op de werf waren velerlei: van het in de loods naar boven of naar beneden sjouwen van de mest- en modderschotten van Vlietstra en anderen, tot het aftui­gen, uitruimen en in het botenhuis brengen van de boot van de familie Ekker uit Den Haag; van het uitdeuken en teren van de schuit van A.Veenstra, tot het schuren en lakken van de boot van ds.Postma; van het bouwen van een kippenhok voor L.Zoethout, tot het bouwen van een nieuwe tjotter voor de familie Spitzers.

Het aantal schepen voor de winterberging nam toe. Wat begonnen was als een activiteit voor de notabelen in Heeg, daarna ook voor de middenstand uit het dorp, breidde zich uit. Niet alleen met eigenaren van pleziervaartuigen uit Heeg en omstreken - de B.M.ers van De Boer uit Hommerts en van Wust uit Heeg, de Lark van Zeilstra uit Heeg, de boot van Zoethout, dr.Bruins, ds.van Rennes, pastoor van Wijk en P.Put - maar uit alle delen van Neder­land, tot Maas­tricht toe: de boeier van Blankenvoort uit Bloemendaal, twee boten voor Bijlsma uit Oosterbeek, de B.M.ers van Dirkzwager uit Rotterdam en ds.Post­ma uit Maas­tricht. Tien gulden kostte de winterberging van een B.M., vijf gulden de Lark en zeventien gulden de boeier. {M 6 kasboek met winterber­ging Bruins en Zeilstra, beide pagina's leesbaar. Onderschrift: Bruins en Zeilstra in het werf­boek...}

Bruins en Zeilstra in het werf­boek...

Voor­in Berends eerste werfboek tref ik een blaadje aan zonder datum met als opschrift "Oude rekenin­gen". Drie van die rekeningen zijn voor inwoners van Heeg, de zestien overige debiteuren komen van elders. De hoogste bedraagt fl 748,67 en staat op naam van Madlener Amerika. Het was inmiddels oorlog geworden...

Aan het werfboek is dat nauwelijks te zien. Wel was er steeds minder te doen naarmate de oorlog duurde. De ingrijpendste verande­ringen vonden echter plaats niet op de helling buiten, maar binnen­shuis. Nog steeds kwamen er schepen die op de helling moesten, nog steeds waren er repara­ties, ja zelfs de nieuwbouw ging door in de eerste oorlogsjaren. Maar op de werf bij Hendrik en zijn vrouw was vanaf medio 1943 de achtjarige Johanna onder­gedoken en ook bij Berend die een actieve rol speelde in het verzet, zat een drietal onder­duikers. In de voorkamer van het werfhuis bevindt zich nog steeds de schuil­plaats in de bedstee waar Johanna zich af en toe moest verbergen.

In het kasboek kom ik voor de eerste keer bij een klant "onkosten deurwaar­der" tegen. Veel klanten betaalden pas na maanden. Vaak konden ze niet betalen. Of zoals het in de brief stond die Berend op een avond aan tafel voorlas: "Er is ook altijd wat aan de klink en wij kunnen het ook niet uit de stenen scheuren". De vissers en de schippers moesten hun bestaan met kleine beetjes bij elkaar schrapen. Waarom zou het op de werf dan anders zijn? Niet voor niets hadden de meeste vissers de goede gewoonte om nog een beetje paling achter te laten in de bun als het schip de helling op moest...

Madlener had rente moeten betalen. Nu was er zelfs een klant naar wie de deurwaarder toe moest: ik krijg de indruk dat Berend probeerde de uitstaan­de bedragen sneller binnen te krijgen. Hij maakte bijvoorbeeld een aparte kolom in zijn kasboek voor de bedragen van voor juli 1941.

Maar natuurlijk waren per 31 december niet alle rekeningen van het afgelo­pen jaar betaald, net zo goed als hijzelf niet al zijn crediteu­ren had betaald. Tot en met 1948 verantwoordde hij dit in een blauw­gekaft school­schrift dat hij zijn "groot­boek" noemde. Daarin waardeerde hij ook zijn gereedschappen en materialen en sloot hij ieder jaar af met een balans. De gereedschappen die hij vermeldde, hadden hoofdzakelijk betrekking op het ijzer. Zo vermeldde hij op 31 december 1940: "lastoestel met toebehoren, pons-, knip- en buigmachine, boormachine, aambeeld, veldsmidse, vlakplaat, bankschroef, broodje, snijijzers, vijf dubbele dommekrachten, vijf enkele dommekrachten, klein gereedschap, staaldraad, hellingblokken, drie ladders, drie ijzeren schragen, houten schragen, twee Westontakels, drie pramen en een fiets". Niets over beitels, schaven en zagen.

In 1943 kocht hij zich zijn eerste zaagmachine voor fl 200,00 en in 1949 een "electroboor". De zaagmachine was in 1952 nog zeventig gulden waard, maar het jaar daarop nog maar vijf. Zijn volgende zaagmachine kwam dan ook in 1954 voor fl 500,00. En in datzelfde jaar schafte hij zich een nieuw electrisch lastoe­stel aan. In 1956 verscheen de eerste schuurmachine. Het "ijzer" verdween niet, maar werd ondergeschikt aan het hout. 

Gereedschappen en materialen in December 1945

Ook de materialenlijst laat dat duidelijk zien. Per 31 december 1940 waren de materia­len: plaatij­zer, hoekijzer, staafij­zer, oud ijzer, gegalva­niseerd ijzer, carbid, riet, eikenhout, vurenhout, oregon­hout, vaarbomen, sparren en juffers, tweehonder kilo draadnagels, teer en verfwaren, schroeven, klinknagels en allerlei. Terwijl hij in 1948 noteerde: eiken­hout, vuren­hout, oregonpi­nehout, drie juffers, bomen en stokken, ijzer, draadna­gels, teer, verf en lak, breeuw­werk en schroeven.

In de jaren '47 en '48 deed zich een gebeurtenis voor die in wezen los staat van de werf, maar toch niet onvermeld mag blijven. De correspondentie erover ligt - waar anders? - in het Scheepvaartmuseum. Halbertsma, de toenmalige conservator van het museum bestelde voor het museum bij de gebroeders De Jong een model van de palingaak "Heeg". De opdracht voor het model kwam tot stand buiten medewe­ten van het museumbes­tuur. Hij dateerde van februari 1947 en de overeen­gekomen prijs was fl 500,00. Hendrik was de knutselaar en dit was een mooie winter­klus. De volgende winter zou het model gemaakt worden. 

Hendrik bij een van zijn modellen

Kennelijk rekende Hal­bertsma erop dat hij wel mensen zou vinden die een schenking zouden willen doen. Maar A.Lankhorst uit Heeg schreef hem dat dat er zoveel vragen om bijdragen kwamen dat hij zijn verzoek moest afwijzen. In februari 1948 meldde Berend dat het model af was. Hoewel Halbertsma het model had gezien toen het in aanbouw was en het mooi had gevonden, zei hij nu de prijs te hoog vinden en er een expert bij te willen hebben. Van het een kwam het ander. Beide partijen kwamen met verklaringen van deskundigen en uitein­delijk gaf men aan Hal­bertsma het juridische advies dat hij geen been had om op te staan.

Toen lukte het Halbertsma om een koper voor het model te vinden. Maar voor Berend, bij wie recht recht was en krom krom, was de relatie met Halbertsma definitief beëin­digd, ook al was hij overtuigd van de zin van het bestaan van het museum. Hij vond dan ook dat zijn werfdocumenten na zijn dood wel daar naartoe zouden moeten gaan, maar wou daar zelf geen bemoeienis mee hebben. En ze moesten er ook zeker niet meteen na zijn dood naar toe. Een jaar of twee later, dat was vroeg genoeg. En zo komt het dat datgene wat Berend aan papieren achter­liet, toch toeganke­lijk is voor snuffelaars zoals ik.

Ja, recht was recht bij Berend en krom was krom. Dat blijkt ook uit zijn boekhouding. Systematisch, gedisciplineerd, zorgvuldig hield hij alles bij. Zijn werfboek was niet eens uitsluitend werfboek, maar meer een mengvorm van kas- en werf­boek. Tot 1954 hield hij dat goed bij in twee boeken van formaat. Daarna stapte hij over op een nieuw type en formaat werfboek, vrijwel zonder financiële aantekeningen: een klein dik zakboekje waarin hij die zo netjes kon werken, in haastig neergekrabbelde woorden opdrachten en afspra­ken noteerde. Voor hemzelf was dat ongetwijfeld goed te begrijpen. Wanneer iets afgehandeld was, zette hij er met potlood een kruis doorheen.

Berends werfboekje met o.a. Jaspers nieuwe vissersboot

Dat wat ervan te begrij­pen is, laat hetzelfde soort afspraken zien als in de vorige werfboe­ken stonden: repara­tie stoel, boot dicht maken, dingen lassen, reparatie speelgoed, jeugdher­berg maststrijken, boot op helling, enzovoort. Vaak staan er alleen nog maar namen die inmiddels bekend zijn: Grondsma betekent dat hij messen heeft geslepen. En bij "Put op helling" met een kruis erdoor zal het wel om een van de boten van P.Put zijn gegaan en dan zijn er ineens ook bladzij­den waarop de dagen van de week afgekort staan met getallen erach­ter, kennelijk de uren die ergens aan besteed zijn. Soms staat erbij waaraan: "tjotter" en met enig combineren valt dan uit te vinden welke tjotter dat is geweest. Maar vaak is het niet duidelijk waaraan hij heeft gewerkt. Zelf zal hij het ongetwij­feld wel hebben geweten.

Soms noteerde hij een prijsop­gaaf die hij had gedaan. Een andere keer is het niet goed uit te maken of het om een prijsopgaaf of een bestelling gaat. In zulke gevallen moet het kasboek uitkomst brengen: niet betaald is niet gebouwd. Twee van die dikke zakboek­jes zijn in het museum in Sneek. Ze reiken tot 1959. Van het derde, dat werd achtergehouden en belangrijk dunner is, zijn maar vijfentwintig bladzijden beschreven. Het bevat aantekeningen zoals in het "Schrijfboek" van Berends vader, maten van de verschillende bootstypen met de naam van de opdrachtgever erbij: de veertienvoets wildschieter voor Wuring, de zeil­schouw voor Kalma.

Het schrijfboek van Berend: de boot van Visserman

De acht­tien­voets vissersboot voor de gebroeders Van Netten, en­zovoort. Ze staan in Bijlage 4. Voorin het boekje zit nog een tiental losse velletjes met aantekeningen over allerlei uiteenlopende dingen, van een adres tot een medicijn.

Zijn kasboeken lopen tot en met 1964. Daarin staan de namen van degenen die betaalden en het betaalde bedrag. Maar er staat niet bij welke dienst daar tegenover had gestaan. Waren het repara­ties, was het nieuwbouw? Sommige opdrachtge­vers voor nieuwbouw betaalden ronde bedragen in termijnen tijdens de bouw. En dat is gemakke­lijk: negen van de tien keer betekent termijn­betaling in een rond bedrag nieuw­bouw. Maar de Friese vissers plachten voor hun nieuwe boot te sparen. Zij betaalden vaak in een keer. Ronde bedragen binnen Friesland kunnen dus net zo goed een reparatie als nieuwbouw hebben betekend. Maar wanneer ik deze bedragen en Berends "schrijf­boekje" waarin hij de maten noteerde van de door hem gebouwde schepen, naast elkaar leg, dan passen ze samen vrijwel naadloos in de eerste oorlogsjaren.

Toen Berend al in zijn nadagen was, heeft hij uit het hoofd een lijst gemaakt van de boten die hij in de loop van zijn leven had gebouwd. Wanneer ik deze lijst naast de gegevens uit de werf-, kasboeken en het "schrijf­boekje" leg, blijken er de nodige verschil­len te zijn. Soms verschilt het jaartal, soms zijn maten niet gelijk, soms is een hele boot verdwenen. Vooral veel van de vroegere boten vermeldt Berend niet op zijn lijst. Misschien realiseerde hij zich zelf ook dat het er meer moesten zijn geweest en noteerde hij daarom maar "vier vis­sersboten, zes punt­sloe­pen, vijf vis­sersboten, vier schouwen" voor de jaren 1945 tot 1948. In Bijlage 5 staan de verzamelde gegevens uit vier bronnen: de gegevens uit Berend zijn lijst, die van Vermeer, tjotters en boatsjes, de gegevens die af­komstig zijn uit een vergelijking van werfboe­ken en kasboek en die uit een ver­gelij­king van schrijfboek en kasboek. Alleen bij de boten uit de jaren '45 tot '48 zou sprake kunnen zijn van doublures.

De werfhuur betaalden Hendrik en Berend nog steeds tweemaal per jaar, in mei en in november en deze bedroeg nog steeds de honderdvijftig gulden waartoe hun grootvader, Hendrik Miggels, zich in 1858 had verplicht. Op 30 october 1942 overleed Auke Visser aan wie ze de huur tot dan toe hadden betaald. Toen werd de huur eerst betaald aan P.Visser in Haarlem. Het huurbedrag werd licht verhoogd en na een paar jaar werd er betaald aan J.Visser. In de loop van 1952 bemoeide de belasting zich met de werfhuur. Want die kon als bedrijfs­kosten worden afgetrokken, maar in die huur zat ook de huur van het werfhuis waarin Hendrik woonde, begrepen. En die huur was natuur­lijk niet aftrekbaar. Met ingang van november 1952 werd dan ook van de werfhuur een bedrag dat gelijk was aan de huur die Berend in het dorp betaalde, als privé geboekt. En naarmate Berend zijn huur omhoog ging, steeg ook de totale werfhuur in geleidelijk opklim­mende bedragen tot het uiteindelijk fl 271,35 per half jaar werd, inclusief ¦ 100,00 huishuur van Hendrik.

En er kwam telefoon op de werf: eind 1953. Op 12 november 1953 zie ik voor het eerst een telefoonrekening. Tot die tijd moesten ze steeds naar het postkantoor in het dorp als ze wilden opbellen. Voor de vissers en de schippers uit de buurt was het niet nodig dat ze zich een telefoon aan­schaften. Maar kennelijk waren de contacten met de "buitenwereld" toch al van dien aard dat telefoon op de werf wenselijk was geworden.

En die "buitenwereld" zou belangrijk worden, want op 8 october 1955 werd de Stichting Stamboek Ronde en Platbodem­jachten opgericht. Al in november van datzelfde jaar betaalde Berend zijn contribu­tie aan de Stichting: fl 5,00. Dat lijkt nu niet veel, maar het waren toen twee uurlonen. Het verlangen van een kleine groep mensen om het "varende erfdeel" niet te laten verdwij­nen, bleek door onver­wacht velen herkend en gedeeld te worden. En Berend en Hendrik waren een van de weinige werven bij wie men terecht kon om aan dit verlangen vorm te geven. Berend bouwde nog steeds alles "op het oog". Nog steeds bedreef hij de kunst van het schuitmaken zoals die in Joucke Fetses' dagen werd beoefend. Er was veel veranderd sinds die tijd. Dat wat ervan overgebleven was, van die tijden dat tientallen werknemers een bestaan hadden gevonden in de scheeps­bouw, dat was een marginaal bestaan voor twee ouder wordende broers die eigenlijk al te oud waren om nog naar ander werk om te kijken...

Plotse­ling verschenen daar die rijke westerlingen met namen die in heel Nederland bekend waren. En zij bestelden tjotters bij hem, de ene na de andere. Ze verdron­gen elkaar bijna...

Het verhaal wil dat de vatenfabrikant Oscar van Leer de eerste was van deze stroom nieuwe klanten. Hij kwam door bemiddeling van de pas opgerichte Stichting. De bouw van zijn tjotter "Tjilling" begon op 1 maart 1956. Natuurlijk was er in 1955 al een tjotter voor de Jeugdherberg in Heeg gebouwd, de "Hoannemosk", en in 1954 een voor de familie Spitzers uit Bilthoven en in 1952 was er al de "Wylp" voor de Jeugdherberg in Heeg, maar dat waren wat eenvoudiger uitvoeringen geweest, verbeterde visbootjes. De "Tjilling" moest een tjotter worden met alles erop en eraan. En Van Leer was ook de eerste van wie de secretaresse opbelde met de mededeling dat meneer Van Leer van plan was vanmiddag langs te komen en later, toen de "Tjilling" klaar was, dat meneer Van Leer graag wilde zeilen die dag en of de tjotter zeil­klaar gemaakt kon worden...

Zo ging er een deur naar de toekomst open, wagenwijd, maar tegelijker­tijd werd die naar het verleden geslo­ten. Die van het verleden was die van de armoe, van boerenbootjes, van de vissers, van visboot­jes die in de lente op de wal kwamen, op de kop en met de zijkant schuin omhoog gezet. Daar rook de lente naar carboli­neum en taan... 

W.J.Dijk, De omgekeerde boot van Rintje

Met enig gevoel voor dramatiek zou men kunnen zeggen dat het die wereld was die Berend achter zich liet met de betaling van zijn contributie aan de Stichting in die novembermaand van 1955. In plaats van die wereld van de beroepsvaarders van vroeger kwam bijna van de ene dag op de andere de plezier­vaart met lak, koper en witte zeilen. De bouwwijze en de vormgeving veranderden niet of nauwelijks. Wat ook niet veranderde, was de geur van eikenhout. Wat wel veran­derde was het publiek, het geld en de afwerking van de boten. Verguld houtsnijwerk, gepoetst koper en de geur van vernis in plaats van ijzer en de geur van carboli­neum. Stortingen op de giro van duizend, tweeduizend, driedui­zend gulden, soms meerdere keren per maand.

En mensen uit het westen die in het weekend naar de vorderingen in de bouw van hun tjotter kwamen kijken. Eerst koffie bij Berend thuis en dan naar de werf. He­lemaal nieuw was deze wereld van de pleziervaart niet voor Berend. Hij had allang plezier­vaarders als klanten, naast de mensen die de boot voor hun beroep gebruik­ten. Maar zoveel tegelijk... ze verdron­gen elkaar. In 1960 was hij al voor drie jaar volgeboekt. Dat was hem nog nooit overkomen. Daarvan had hij niet eens durven dromen­. Reparaties wees hij nu zoveel mogelijk af; klusjes en karweitjes doen, dat was verleden tijd. 

Berend bezig op helling

Het werfhuis was intussen leeg komen te staan, want Hendrik verhuisde naar de Weinsloots­weg. In mei 1959 werd voor de laatste keer de volledige huur betaald, fl 271,35. Voor vijfdui­zend gulden werd de werf toen door erfgenaam notaris Visser uit Balk tijdens een busreis verkocht aan foeragehande­laar A.Visser uit Osinga­huizen die meer oog had voor het stuk grond dan voor de gebouwen erop, want die wilde hij laten afbreken om er een bungalow voor in de plaats te zetten. Maar voldoende stemmen verhieven zich tegen dit plan. Hij kreeg geen vergunning voor de sloop, zodat hij het toen als zomerhuis ging gebruiken. Ook verhuur­de hij het wel aan derden. Berend kreeg de toezeg­ging dat hij tot in lengte van dagen zijn bedrijf zou kunnen blijven uitoefe­nen in het timmerhok bij de grote loods.    

En daar kon hij dus op zijn vijftigste aan zijn tweede jeugd begin­nen... Eigenlijk is het meest verbazende dat hij zich op die leeftijd nog met zoveel elan in deze nieuwe ontwikkeling heeft gestort. 

Berend..

Dat hij het avontuur nog aandurfde om een Fries jacht, de "Eleono­ra" en zelfs twee boeiers op het water te brengen, de "Boreas" en de "Berend", de enige twee typen schepen die hij nog niet zelfstandig had gebouwd, al had hij zijn vader wel gehol­pen bij de bouw van de "Ibbe" in 1931. De "Boreas" was wel een zelfoverwinning. Want hij had intussen een naam te verliezen. Toen Hoefna­gels in juli 1960 kwam met zijn verzoek aan Berend om voor hem een boeier te bouwen, weigerde Berend eerst, want zo'n schip zou te duur worden en als iets in de vorm hem niet zou aanstaan, zou dat er weer afgesloopt moeten worden en dat zou alleen maar tijd en geld kosten en bovendien was het hok te klein. Dat was geschikt voor de bouw van tjotters en zo, maar niet voor boeiers. Toen Hoefnagels zei dat hij dan de schuur maar zo groot moest laten maken als nodig was, moest Berend een paar keer slikken... Een handdruk was genoeg om de overeenkomst te bezegelen. 

Berend en Hoefnagels, de Boreas in aanbouw

De boeier zou worden gebouwd overigens zonder dat de schuur vergroot werd. Toen de "Boreas" de balken van de schuur bereikte, werd hij naar de grote loods overgebracht en daar verder afgetimmerd. Maar het volgende schip, de "Berend", die in 1963 te water werd gelaten, ontstond in de inmiddels nieuwgebouwde timmerschuur die kwam op de plaats waar vroeger het riethok had gestaan.

Het hout voor de boten zocht Berend met zorg uit. Wicherson uit Steenwijk was een van zijn houtleveranciers. Ik vind een rekening voor vier Franse eiken stammen "beslist prima blank hout en glad met iets zeeg of in 't ondereind of egale zeeg". Hout dat hem niet aanstond, dat teveel noesten had, kwam volgens hem "uit de bossen van de duivel". Maar die duivel sloeg ook op andere manieren toe, zoals die keer dat Berend met houthandelaar Faber op stap was om hout te zoeken voor tjot­terstevens. Ze waren achter Coevorden en Berend voorzag daar een aantal mooie krommers van zijn merk ten teken dat hij die wilde hebben. Toen de vrachtwagen het hout kwam afleveren en zijn lading loste, bleek dat de vervoerder het kromhout voor het gemak maar in tweeën had gezaagd... Jaren later raakte Berend nog steeds zeer geëmotioneerd bij de herinnering aan zoveel onbegrip.

's Winters brandde in de schuur de kachel, zodat de werklozen van Heeg zich daar maar al te graag verzamel­den. Dat zij daarbij de restanten van hun pruimta­bak tussen de spanen en het zaagsel spuugden, was minder prettig voor Berend die daarin vaak genoeg op zijn knieën moest rondkrui­pen. Hij schreef dan ook met grote letters op de balk: "NIET SPUWEN". 

"NIET SPUWEN"

In de winter van 1962, toen de "Boreas" op stapel stond, was Hendrik veel ziek. In gemeenschap­pelijk overleg werd besloten dat hij zou ophouden met werken en dat Berend alleen de werf zou voortzetten. Het ijzerwerk voor het beslag dat altijd Hendrik zijn werk was geweest, kon gelukkig worden gedaan door Berend zijn schoonzoon, IJsbrand van der Heide uit Lemmer.

Nu stond hij er alleen voor. Dat viel niet mee. Dat eerste kwartaal van 1962 kwam er bijvoor­beeld niets van om het kasboek bij te houden. Pas eind maart was alles weer een beetje op orde. 

Er was veel te doen en nu moest hij ook het zware werk in zijn eentje doen. Toen iemand hem vroeg of hij bij hem het vak kon komen leren, stond Berend daar dan ook niet afwijzend tegeno­ver. Maar de praktijk viel tegen. De eerste leerling had een nogal lucht­hartige taakop­vatting, de tweede was veel ziek en de derde was binnen de kortste keren weer verdwe­nen. Hij was dan ook maar amper bereid om het nog een vierde keer te proberen. Het was dat die jongen van de Jeugdherberg kwam en handig was met boten. En zo, toen hij de zestig al gepas­seerd was en zijn handen nog steeds de ene na de andere boot wisten te maken, kwam Pier Piersma bij hem in de leer. Het was 1966. Na een paar weken gaf Berend te kennen dat het met deze jongen wel goed zou komen... 

Berend en Pier aan het boegbranden

Het kwam er zelfs nog van dat Berend in de tijd dat Pier bij hem werkte, een kajuitschouw bouwde voor zichzelf. Veel zeilde hij er niet meer in. Het bleef beperkt tot dagtochtjes. Zijn laatste tjotter bouwde hij in 1972, maar hij presteerde het nog om drie wildschieters te bouwen in 1980. Zesen­zeventig was hij toen. Dat waren ook zijn laatste schepen. Hij was de laatste werfbaas van drie generaties De Jong. Joucke Fetzes is acht generaties terug.

Ondertussen woonden de foeragehandelaar A.Visser of anderen bij tijd en wijle in het werfhuis. Het kleine timmerhok, waar de "Boreas" nog was ontstaan, dat aan de grote loods was aangebouwd, was niet meer dan een "ruïne". In 1973 werd het gesloopt. De grote loods die ook zijn beste tijd had gehad, werd in 1976 opnieuw opgebouwd. Daarbij kwam er een vrije doorgang tussen loods en werfhuis. Vroeger had zich op de plek van deze doorgang het pikhok bevonden.

In 1977 kocht J.H.Ra­demaker uit Ederveen het geheel van Visser. Hij maakte er zijn zomerhuis van totdat Pier Piersma het van hem kocht in 1986. En daarmee zijn we aangeko­men bij de dag van vandaag.