Meinert Gosses (tot 1797)

Deze Wijtske trouwde met Meinert Gosses, de "scheeps­timmermans­knegt". Hij bracht een kapitaaltje mee van 710 caroliguldens. Hij zou een zoon kunnen zijn van die Gosse Jouckes over wie ik niets heb kunnen vinden en dan was hij dus Wijtske's neef. Is het niet zo dat neef en nicht licht vrijen? Ze trouwden op 22 November 1750.

Er is een Reëelkohier dat de situatie van 1751 beschrijft. Hoewel ze toen dus getrouwd waren, kan ik hen niet vinden als huiseigenaar of huurder ergens in Heeg. Misschien woonden ze bij (schoon)­vader Jaitze in het werfhuis.

Wat hun gezinssituatie betreft, hun kinderen staan compleet met geboorte­datum in de Doopboeken. Geen onzekerheden meer wie er een kind is van wie. Hun eerste was Aafke, 12 augustus 1751, en in 1753 kwam Gosse. Zijn peetvader was Jaaitze Joukes. Daarna kwam er opnieuw een Aafke. Waar­schijn­lijk was de eerste Aafke dus alweer overleden. In totaal kregen ze acht kinde­ren, waarvan er twee of drie vroeg stierven. Hoe dat precies zat, is niet na te gaan, want de oudste Rooms-katholieke Begrafenisboeken in Heeg beginnen later dan de Doopboe­ken, niet eerder dan 1792. Zodoende kom ik ook niet te weten wanneer Jaitze Jouckes stierf en de werf aan Meinert werd overgedragen, niet anders dan bij benadering, dankzij de Reëelkohieren: in 1774 stond de werf op naam van Jaitze, in 1782 op naam van Meinert. Verder was er de werf van Tjeble Jans. En de oude werf van Jan Jacobs van der Werf stond nog steeds te huur.

Datzelfde jaar 1782 was van belang voor Meinert, want hij kreeg een over­buurman die van betekenis was voor de economi­sche ontwikke­ling van Heeg en wiens nazaten dat ook nog lang zouden blijven: de aakschipper en palinghan­de­laar Anne Wiegers Visser die zijn nieuwe huis, Siet U Selfs, betrok. 

Afdruk en meer foto's van: rijksmonumenten 

Een fraai huis werd het, rijk versierd, al is dat aan de buitenkant minder goed te zien. De palinghan­del ren­deerde. Er gaat het verhaal dat de eerste reis naar Londen zo winstge­vend was dat er meteen een nieuwe aak besteld kon worden. Maar van de vij­fentwintig vissers in Wymbritse­radeel waren er negentien arm...

Behalve het kantoor in Heeg bezat de familie Visser een kantoor in Workum en een ander in Gaastmeer. Hun invloed deed zich gelden in heel Zuidwest-Friesland, ja zelfs daarbuiten. Ze haalden de paling tot uit Groningen, Overijs­sel en de Zuiderzeehavens. De vis werd in "lêgers" verzameld. Dat waren grote, in het water zwevende kisten met gaten die groot genoeg waren om vers water door te laten, maar te klein voor de vis om naar buiten te zwemmen. Ze lagen in de vaart in Workum, Gaast­meer en Heeg. Vandaar werd de paling in grote aken die van een bun waren voorzien, naar de afnemers gebracht, naar Antwerpen bijvoor­beeld en vooral naar Londen. 

Wiebe Annes Visser: aak, ielbûs en lêger op het Heegermeer

Heeg begin 1900. Bij de werf met het werfhuis uit 1699. Vlnr: Een 'ielbus', een roefscheepje en een tjalk. De dames in het bakje maken gebruik van de overzet van en naar 'It Eilân', waar de 'kapiteinswoning' van palinghandelaar W. en A. Visser & Zn. is. Bron: Spiegel der Zeilvaart.

De firma Visser hield haar administratie goed bij. De in- en uitgaande geldstromen werden genoteerd, namen van leveran­ciers, van schippers, vertrekdata van aken en de hoeveelheid paling die ze aan boord hadden, log­boeken zelfs...

Eén van de dingen die de palinghandel met zich meebracht, was een bijzonde­re vorm van sociale zeker­heid: de weduwen in het dorp breiden sokken van zwart Nassau-garen, die de beman­ningen van de aken voor hen verkochten in Londen. Het verhaal wil dat één van de weduwen daaraan een extraatje placht over te houden. Haar sokken waren stelselmatig een maatje kleiner dan die van de anderen...

De hele Visser-administratie ligt goed bewaard in de archieven van het Fries Scheep­vaartmu­seum in Sneek. Eén van de dozen heet Schepen. En daar ligt, keurig gesorteerd, dat wat er nog bekend is over de schepen van Visser. Einde­lijk krijg ik een beetje zicht op de scheeps­bouwacti­vitei­ten in Heeg, tenminste voorzover het Heegemer kantoor daar de hand in had. Alhoewel niet van ieder schip precies vermeld wordt op welke werf het werd gebouwd: zodra een schip was afgestaan aan de nieuwe eigenaar, werd de naam van de scheepsbouwer in de administratie verder niet meer genoemd. Alleen eigenaar en schipper waren dan nog interes­sant. Maar in het mondelinge verkeer kan dat natuurlijk best anders zijn geweest. Per slot van rekening herkennen we nu ook nog de bouwer aan de hand van de lijnen van een schip.

Koopman Anne en werfbaas Meinert, ze hoefden niet eens te schreeuwen om met elkaar te kunnen overleggen. "Visser ofver het water", zo zal de familie tientallen jaren later in de werfboeken genoteerd staan.

Meinert zal ongetwijfeld de nodige repara­ties voor zijn overbuurman hebben uitge­voerd, maar opdrach­ten voor nieuwbouw kwamen de eerste tijd niet bij hem terecht. Want Anne Wiegers bestelde zijn aken in Woud­send. Zijn zoon, Wieger Annes, werkte daar namelijk op de werf van zijn schoonvader, Michiel Hylkes Tromp, want hij was behalve palinghandelaar ook nog scheeps­timmer­man. Ze bouwden een vijftal aken tussen 1765 en 1773 voor het kantoor in Heeg. Dat is veel, iedere anderhalf jaar een nieuwe aak. En, eerlijk is eerlijk, Tromp was een goede scheeps­bouwer.

Een houthande­laar uit Irnsum, Folkert van Loon (1775-1840), die zich bezig hield met de factoren die de snelheid van een schip beïnvloedden, noteerde in 1820: Voor ongeveer 20 Jaren werd te Woud­send, op mondeling bestel van den Schip­per, door den Timmerman Tromp, aldaar een nieuw Beurtschip of Veerman gebouwd, om van daar op Amsterdam te varen. Het werd 70 voeten lang en 16 voeten wijd gemaakt, vlak van bodem met een flaauwe piek aan den achterste­ven. De meeste wijdte schijnt op de regte plaats gebragt te zijn, en de vorm van het benedenlig­chaam, zoodanig gerigt te wezen, dat het aan het oogmerk om snel te zeilen kan beantwoor­den, althans het is een ongewone snelle zeiler geworden, waarvan in deze Provincie geen gelijke bekend is. Het zeilt over alle boegen, en bij alle winden, snel, en overtreft niet alleen alle vrachtsche­pen, maar ook die in vaste veren varen zeer ver. Men bepaalt het verschil tusschen hetzelve en een gewoon zeiler aldus: wanneer de wind zuidwest waait en dus de koers van de Lemmer naar Amsterdam regt in de wind staat, laveert de Woudsender Veerman in twaalf uren aan de stad, terwijl een ander beurtschip achttien, en een gewone Tjalk vierentwintig uren noodig heeft.

Ook na die vijf "Woudsender aken" was Meinert nog niet aan de beurt om een aak te bouwen: in 1790 bestelde het Heegemer kantoor een aak, de Twee Jonkvrouwen, bij Jelle Pieters Crolis in IJlst.

Toen was het eindelijk zover. In 1792 kreeg Meindert Gosses de opdracht om een "nieuwe aaks-hol" te bouwen. Weer zo'n casco, net als bij Jaitze. Het zou de zee-aak De Twee Gezusters worden. 

En in die archiefdoos Schepen vind ik de bij­behorende bijlbrief: 

"Mein­dert Gosses mr Scheeps­timmerman te Geeg wonende, verklare door deesen op mijn werf Gemaakt, en in deesen Jaare 1782 aan Wigle en Anne Annes Visser meede te Geeg woonagtig, afgeleeverd te Gebben, Zeekere Nieuwe Aaks-Hol, waar af mij den eersten met Laasten penning ten dancke is voldaan en betaald en mijn regt op deselve afsta..." Dat is het kwitantie-gedeelte.

En aansluitend daarop het garantie-gedeelte, wat toen "Bijlbrief" en later "Zeebrief" werd genoemd: "Met aanneminge het geen er door mij Scheeps­timmer­man voorn toe en aangedaan is, Voor Dato Dezes, Voor alle op en aanspraak te zullen Caveren, Zo Des Na regten Behoort onder Verband mijner geener Uitgesonderde Goede­ren, Met Submissie derselver, Benevens Mijn Persoon, Den Hove van Friesland en alle Geregten, In Kennisse mijn handt Actum Den Eersten April te Heeg 1792." Of, een beetje meer van deze tijd: "Ik zal naar behoren de verantwoordelijkheid aanvaarden voor alles wat ik als scheepstimmerman voor 1 april 1792 aan dit schip heb gedaan, en onderwerp mijn bezittingen en mijzelf aan Justitie, als bewijs waarvan mijn handteke­ning."

Het is te zien dat het document niet door Meinert zelf geschreven is. Dit is een geoefende hand. De krullen in de aanhef zijn te mooi. Maar onderaan staat zijn "handt", het "eigen geset merck" van zijn nieuwe tijd. "Mein­dert" staat er boven in de tekst, maar "Mei­nert" noemt hij zichzelf, op z'n Fries.

Er gaat overigens het verhaal, afkomstig van zijn nazaten, de familie Wüst, dat hij zowel in 1779 als in 1781 op krediet een palingaak voor de firma Visser zou hebben gebouwd. Maar ik kan er geen bevestiging van vinden in de Visser-administratie.

Aken... Palingaken... Ze zijn al meer dan eens ter sprake gekomen. "Bun­schip" werden ze ook genoemd of "zee-aak" of "Engelsche aak". Een schip voorzien van een grote bun waarin een 15.000 tot 20.000 pond paling overzee vervoerd kon worden. Een scheeps­type waarvan er geen één meer over is. Er bestaan nu alleen nog enkele modellen en tekenin­gen die van één van deze modellen zijn gemaakt. Dat wat er over bekend is, wordt grotendeels bewaard in het Scheepvaartmuseum in Sneek.

Aken waren niet allemaal van dezelfde afmetingen, er waren grotere en kleinere en, zoals gebruikelijk, er waren er geen twee gelijk. De "Korne­liske Ykes", één van de grotere, gebouwd door Eeltje Holtrop van der Zee in 1872, bestemd voor de vaart over de Noordzee, mat ongeveer zeventig voet over de stevens. 

De "Heeg" vaart uit bij De Lemmer}

Jan Zetsema voer een halve eeuw later op deze aak, van 1929 tot 1932, een weliswaar korte tijd vergeleken bij de mannen die er hun hele leven op hadden doorgebracht. Maar misschien juist doordat hij in zekere zin een buitenstaander was, had hij het besef zijn ervarin­gen te moeten op­schrijven omdat dit leven op deze schepen anders voor altijd ongezien zou verdwij­nen en hij zegt er het volgende over in zijn boek de friese palingaken:

"Wanneer de eerste palingaken gebouwd zijn in de vorm zoals wij ze gekend hebben is niet meer na te gaan. Maar geleidelijk zijn de Friese scheepsbou­wers erin geslaagd om een platbodem te ontwikkelen die de beste eigenschap­pen van een zeegaande tjalk en een vissersvaartuig in zich verenigde. Een schip, dat niet alleen zeer doelmatig was voor de vaart waarvoor het was bestemd maar ook ongelooflijk zeewaardig.[...] Aan alles was te zien dat zij voor de zee gebouwd waren, en dat de uitrusting er op berekend was om het daar onder alle omstandigheden te kunnen bolwerken.[...] Deze schepen deden aan grote boeiers denken zo mooi blank was het houtwerk[...] En ze roken zo heerlijk naar bruine teer en harpuis...."

Het bevaren van die aken was zwaar werk. Alles moest met de hand gedaan worden. Lieren waren er niet aan boord. Het brede roer had een normale helmstok, noodzakelijkerwijze voorzien van stuurtalies, en de aan kraan­balken opgehangen ankers wogen 200 kg.

"Op deze schepen voeren mannen die door de schepen zelf geselecteerd en gevormd waren. Wie van een enkele eigenschap, nodig om op deze schepen te kunnen varen iets te kort kwam, deed één reis. Daarna hield hij er zelf wel mee op. Of wérd afgemonsterd."

En dan te bedenken dat Jan Zetsema me een jaar of acht geleden heeft aangesproken, toen we met onze jol op Marken lagen. "Komt U uit Heeg? Daar heb ik vroeger...." Als ik toen had geweten waarmee ik me nu bezig houd... Maar hij is er niet meer.