Geschiedenis van Friesland |6| DERDE TIJDVAK (2)

Afdruk Wikipedia: Rijksgraaf van Arenberg

31. DE HERVORMING EEN TIJDLANG INGEVOERD, MAAR WEDER ONDERDRUKT. (1566.)

Veertig jarenlang hadden de Friezen bewijzen gegeven, dat zij eene verandering of hervorming van de oude en in zoo vele opzigten verbasterde kerkleer verlangden. Zij deden dit op grond der Heilige Schrift, die geene missen, boetedoeningen, biechten of aflaten, maar geloof, liefde en hoop, blijkbaar in een heilig leven, vorderde. Noch de Paus, noch de Keizer, noch de Koning wilde echter van eenige verandering in leer of godsdienst-oefening iets weten.

Integendeel, sedert Filips van Spanje Heer dezer gewesten was geworden, wilde zijne blinde dweepzucht, dat allen, die hun christelijk geloof niet meer naar de voorschriften der Roomsche kerk beleden, nog strenger dan vroeger vervolgd, gepijnigd en op den brandstapel gebragt zouden worden. Alles werd gedaan om het geestelijk en wereldlijk gezag der Kerk staande te houden.

Daartoe diende ook in 1559 de oprigting van vier Aarts-Bisdommen en 13 nieuwe Bisdommen in Nederland. De stad Leeuwarden werd daarbij tot het hoofd eens Bisdoms en eener provincie verheven, waarop later de aanwijzing van het regtsgebied, het gezag en de inkomsten des Bisschops volgde. Maar tegen de invoering van deze opgedrongene weldaad des Konings verzetten de Staten en zelfs ook de Geestelijkheid van Friesland zich zóó krachtig, dat de benoemde Bisschop niet overkwam, maar hem een ander Bisdom aangewezen werd.

Die tegenstand had dus gebaat, en gaf moed tot meerder verzet tegen de eischen van Spanje. De meerderheid der ingezetenen toch, waaronder de adel en de aanzienlijksten des lands, gaven blijken, de zaak der hervorming toegedaan te zijn. Zoodra het gerucht der algemeene Beeldenstorm (den 14 Augustus 1566 in West-Vlaanderen begonnen) zich door Nederland verspreidde, beraamde de Regering van Leeuwarden middelen, om, zonder woest geweld, doch met bedaarde zorg, hier het zelfde doel—de afschaffing van de Roomsche en de invoering van de Hervormde eeredienst—te bereiken.

Bij afwezigheid van den Stadhouder werd de beveiliging der Stads poorten aan de burgers opgedragen, en den 6 September 1566 in eene groote vergadering van de Regering en de Bevelhebbers der schutterij, op voorstel van den wakkeren Burgemeester tjerk walles, besloten, om nu openlijk en met daden te toonen, wat men reeds zoo lang heimelijk gewenscht had.

Eendragtig werd goedgevonden, het voorbeeld van vele Nederlandsche steden te volgen;—niet, om de kerken met baldadige woestheid te schenden, en beelden en sieraden aan de woede van het volk prijs te geven; maar door bedaarde standvastigheid en voorzigtig overleg het voorgestelde doel te bereiken: om de oude eeredienst af te schaffen en daarvoor dadelijk de Hervormde "preke” in de plaats te stellen.

Nog dien zelfden avond ontvingen de Geestelijkheid en de Gilden bevel, om hunne eigendommen en sieraden onmiddelijk uit de drie parochie-kerken weg te nemen. Gedurende den nacht hield vervolgens een aantal burgers en werklieden zich bezig, om de kerken van de beelden, schilderijen en altaren te ontledigen, en deze gebouwen in te rigten naar de behoeften van de eeredienst der Hervormden.

Reeds den volgenden dag, waarop verboden werd eenig godshuis of klooster te schenden, werden de predikanten door de Stads regering en de schutters in de kerk van Oldehove gebragt, en werd daar de eerste leerrede naar de wijze der Hervormden gehouden, gelijk vervolgens dagelijks ook in de andere kerken geschiedde. De uitoefening van de Roomsche eeredienst werd verboden. Vele priesters traden uit eigene beweging tot de Hervorming toe.

Met loffelijken ijver en stoutmoedigheid had de regering alzoo de groote zaak der reformatie doorgezet. Met bedaardheid en kalme bezinning werd hier door de overheid het zelfde doel bereikt, hetwelk elders met zooveel woestheid en godsdiensthaat op eene onwaardige wijze werd verkregen. Het is waar, in tijden van opgewonden geestdrift is het volk niet altijd binnen de palen der redelijkheid te houden, vooral na zoo lang geleden en zich ingehouden te hebben.

Slechts korten tijd genoot men echter de vrucht van deze moedige poging. Want spoedig kwamen er bevelen van den Stadhouder en de Landvoogdes, om de oude kerkdienst te herstellen en de Hervormde predikanten te doen vertrekken. Mannelijk weigerde de eendragtige Regering en burgerij te gehoorzamen, en twintig weken lang hielden zij vol, om, in weerwil van scherpe bedreigingen, hun geloof naar hunne overtuiging te belijden. Ook Sneek en Franeker volgden dit goede voorbeeld.

Doch de tijd was nog niet rijp voor eene volkomene overwinning. Nog hooger moest de nood stijgen, maar ook nog krachtiger tegenstand ontwikkelen, ten einde eene grootere zegepraal en meer algemeene en duurzame bereiking van het goede doel te bevorderen. Op een bijzonder bevel des Konings kwam de Stadhouder Aremberg in Januarij 1567 met eene aanzienlijke krijgsmagt te Leeuwarden, en eischte het verdrijven van de leeraren en de herstelling van de kerken.

De Regering, tegen de overmagt van het geweld niet bestand, deed wel ernstige pogingen, om zijne toestemming te verwerven tot het voortdurend bestaan van de Hervormde godsdienst-oefeningen, doch te vergeefs: zij moest bukken en gehoorzamen. Uit vrees voor de volvoering van de bedreigde straffen, ontweken vele edelen en burgers nu een vaderland, dat zoo schandelijk verdrukt werd.

Een zeventigtal vroegere priesters volgde hen, meest naar het herbergzame Oost-Friesland, waar de hervorming reeds vroeg was gevestigd, en waar men, onder bescherming der regering, lang veilig was voor de vervolgingen. De kerken werden ten behoeve der Roomsche eeredienst op den ouden voet hersteld. Hoe gematigd Aremberg zijn last ook uitvoerde, zonder dat er bloedstorting plaats had, verwekte deze onderwerping groote smart en wrok jegens den Koning, tegen wien men zich eerst nu begon te verzetten en den tachtigjarigen strijd een aanvang deed nemen.

32. AANDEEL VAN DEN FRIESCHEN ADEL IN HET VERBOND DER NEDERLANDSCHE EDELEN. (1565.)

De bovenvermelde mislukte poging, ter bekoming van godsdienst-vrijheid naar de behoeften des volks, was voorafgegaan door eene belangrijke gebeurtenis, welke vervolgens van grooten invloed was;—eene gebeurtenis, zóó merkwaardig, dat zij in de rij onzer vaderlandsche herinneringen en roemdagen eene eervolle plaats bekleedt.

De talrijke en meestal zeer vermogende Nederlandsche Adel trok zich de belangen der ingezetenen aan. Hij zag het, hoe alom de geest des volks zich tegen de willekeurige handelingen des Konings omtrent den veranderden vorm van godsdienst-oefening aankantte, zoodat algemeene tegenstand, zoo geen opstand, eerlang onvermijdelijk scheen.

De Edelen voedden dus de hoop, dat de poging van een aanzienlijk ligchaam des lands den Koning tot zachtere maatregelen zou bewegen, opdat daardoor de rust hersteld wierde. Want nog was men toen vreemd van het denkbeeld, om Spanje tegenstand te bieden, den Koning af te zweren en dit land tot een onafhankelijken Staat te verheffen. Eerst later werd men daartoe gedrongen.

Toen wilde men nog het bestaande gezag handhaven en beschermen, met getrouwheid aan den Koning en zijne gezagvoerders. Twintig Edelen, te Brussel bijeengekomen, ontwierpen in 1565 een Verbond, aan hetwelk spoedig nog 400 edelen uit alle Nederlandsche provinciën toetraden, met het doel, om ’s lands vrijheid te verdedigen en de inquisitie te keer te gaan. Tot dat einde boden zij den 5 April 1566 der Landvoogdes, op eene plegtige wijze, een smeekschrift aan, waarbij zij haar eerbiedig en ernstig verzochten, den Koning tot verzachting van de plakkaten tegen de godsdienst en tot opheffing van de geloofs-vervolging te bewegen, dewijl deze blijkbaar dienden, om onrust en oproer te verwekken en ellende over het land te brengen.

Wel beloofde de Landvoogdes aan dit verzoek te zullen voldoen en moderatie of matiging van de uitvoering der plakkaten te zullen verzoeken; doch de wijze, waarop dit geschiedde, en de voortduring van de vervolgingen, welke aan die zoogenaamde moderatie den bijnaam van moorderatie gaf, overtuigden de edelen, hoe halsstarrig de Koning weigerde aan de billijke wenschen zijner onderzaten te voldoen.

Zelfs werd hunne ernstige en welgemeende poging om ’s Konings eigen belang te bevorderen in dier voege opgevat, als ware het eene beleedigende aanmatiging; ja bij het aanbieden van hun verzoek werden zij door den Raadsheer van Barlaymont, een der voornaamste raadsmannen der Landvoogdes, schimpender wijze eene troep bedelaars of geuzen genoemd, welken schimpnaam zij echter tot een eernaam en onderscheidingsleus aannamen. Vandaar, dat, na de mislukking van hunne edele vaderlandsche poging, welke zij miskend zagen, de meeste dezer adellijke personen eerlang openlijk de hoofden werden van den strijd voor vrijheid en regt, tegen den Koning en zijn misbruikt gezag (1568).

Lang hadden de Friezen gezwegen en het slaafsche juk der overheersching gedragen. Welkom was hun dus de gelegenheid, om blijken te geven van hunne zucht, om het belang des vaderlands krachtig te bevorderen. Toen drie afgevaardigden dier Edelen te Leeuwarden kwamen, om den Frieschen Adel tot deelneming op te wekken, vonden zij, onder bescherming der Staten, hier zóó veel bijval, dat 108 Edelen, waaronder vele leden der regeringen van de steden en grietenijen, het Verbond teekenden en zich bereid verklaarden, de willekeur des Konings te helpen tegenstaan.

Een getal, hetwelk, in vergelijking der 420 leden van het verbond uit al de 17 Nederlandsche provinciën te zamen, zeker zeer aanzienlijk was, en blijk gaf, welk eene vrijheidszucht en moed de Friezen bezielde. Vruchteloos waren echter hunne eerste pogingen ter bekoming van verzachtende maatregelen. Evenzeer mislukte de poging, om vrijheid van godsdienst te bekomen: want nadat de hervorming te Leeuwarden weder onderdrukt was, drong de Stadhouder Aremberg bij de Staten aan, dat zij het Verbond der edelen zouden ontbinden, en dat deze zelfs den Koning om vergiffenis moesten smeken, dewijl zij anders het ergste hadden te vreezen.

Doch de Staten waren evenzeer als de edelen voor geene bedreigingen meer vervaard. Dit blijkt uit het fiere en krachtige antwoord, hetwelk zij den Stadhouder deden toekomen in deze, voor die dagen, hoogst opmerkelijke woorden: "dat zij, voor zich en de bondgenooten, alles goedkeurden, wat gedaan of gezegd was, en dat zij, noch uit gunstbejag, noch uit vrees, van hunne regten afstand zouden doen, maar liever een opmerkelijk voorbeeld van standvastigheid in het handhaven van ’s lands vrijheden wilden geven, al moesten zij het ook met den dood bekoopen.”

Zulk eene taal van de vertegenwoordigers des volks tegen den uitvoerder der bevelen eens dwingelands getuigde van een verheven moed en heldengeest, welke de aanzienlijksten des lands en velen dier verbondene edelen doordrong. Want al moest ook een aantal hunner met vele geestelijken en burgers in 1567, na het terugkeeren van Aremberg en de komst van den wreeden Hertog van Alva, vlugten, om de vervolgingen te ontgaan,—met den volgenden jare 1568 zien wij hen den strijd aanvangen tegen het misbruikte oppergezag en roemrijke daden verrigten. Toen toonden zij weder der Friezen oude moed en trouw, en hunne voorvaderlijke zucht voor vrijheid en onafhankelijkheid. Toen dachten zij vol moed en hoop:

Geen bloed kan glorierijker vloeijen,
Dan ’t geen het Vaderland bevrijd.

En hiervoor hadden ze alles over, in de heilige overtuiging:

Want, waar de Vrijheid is verloren,
Is ’t Vaderland een ijdle naam

Zie daarover Aant. 20.

Al de personen te noemen, die deelnamen in dezen strijd, die goed en bloed waagden, om de vrijheid des vaderlands te herstellen, is hier niet mogelijk. Maar wij mogen de namen niet verzwijgen van hén, die door ijver en bekwaamheid de goede zaak het meest bevorderden, of die in de gelegenheid waren door grootsche bedrijven uit te munten. Wybrand van Aylva, Olderman van Sneek, en Hessel van Aysma, Raadsheer in het Hof, wisten, in vereeniging met Julius en Syds van Botnia en Gemma en Upco van Burmania, door raad en daad met onwrikbare trouw de verdrukking tegen te staan.

Aan Jan Bonga, Jelle Eelsma en Wybe van Grovestins gelukte het, zoowel te land als ter zee, den vijand afbreuk te doen. Homme van Hettinga verkocht zijne eigene bezittingen, om krijgsvolk aan te nemen, waarmede hij de Spaanschen bestreed, waarna hij den Briel hielp innemen, en van zijne vrijheidsliefde even groote bewijzen gaf als zijn broeder, Tiete, die, toen hij uit Friesland moest wijken, in 1575 met 200 zijner landgenooten bij Wormer in Noord-Holland ruim 1300 Spanjaarden en Duitschers bestreed en overwon.

Evenals zij, trachtten haring en Hartman van Harinxma, aan het hoofd van vele ingezetenen van Wymbritseradeel, in 1572 de Friesche steden voor Prins Willem van Oranje te verzekeren. Reeds hadden zij Slooten ingenomen, toen zij in gevecht geraakten met de talrijker oude benden van Robles, waarbij Hartman de regterarm aan stukken werd geschoten, hoewel hij moeds genoeg had, om, zonder eenig blijk van pijn te geven, het vaandel met de linkerhand aan te vatten en de zijnen kloekmoedig tot den strijd te blijven aanvoeren.

Vier broeders uit het geslacht van Eysinga muntten door liefde voor vrijheid en godsdienst uit, en getroostten zich daarvoor groote opofferingen en ballingschap. Sjoerd van Beyma en Hartman Galama stelden zich door kloeke bedrijven aan eene vervolging bloot, welke hen, op de Zuiderzee met hulp van verraad gevangen genomen, te Brussel op een schavot het leven deed verliezen. haring van Glins, Wilco van Holdinga, Douwe van Hottinga en zoo vele anderen trotseerden moedig velerlei gevaren en worden als bevorderaars der vrijheid met eere genoemd.

Doch niemand dezer overtrof in grootmoedigheid en bekwaamheid hun aller hoofd en sieraad, den edelen Duco Martena, die, zonder vrees voor gevaar, de regten des volks bleef handhaven; die, als staatsman en held, in raadzaal en strijd, zoowel te land als ter zee, te midden der hevigste vervolging, met raad en daad zijn vaderland diende, en al zijne bezittingen, ja zelfs die van twee zijner broederen, door hem geërfd, voor de zaak der vrijheid opofferde.

Afdruk Wikipedia: Doecke (Duco) van Martena. Fries vrijheidsstrijder.

Als lid van Gedeputeerde Staten handhaafde hij het uitsluitend regt der inboorlingen tot de regering, stuitte de geweldige maatregelen van Alva, en poogde door voorspraak de gevangene bondgenooten te doen loslaten. Hoe hoog de nood ook klom, hij bezweek niet, maar werd voor Friesland, wat Prins Willem van Oranje voor het fel bestredene Holland en andere provinciën was: de kracht, de steun, de hulp van den onder Alva zoo diep gezonken staat.

Die Prins werd zijn vriend en beschermer, welke hem, toen hij eindelijk Friesland moest verlaten, als Admiraal het opperbevel over eene vloot op de Zuiderzee toevertrouwde. Blakende van liefde voor het land en de goede zaak, evenaarden zijn beleid en dapperheid de trouw en voorzigtigheid, waarmede hij ook later, in zijn vaderland teruggekeerd, den jeugdigen staat hielp opbouwen, zoodat aan zijne daden en deugden de verlossing des vaderlands voor een groot deel werd toegeschreven. (Aant. 20.)

Nooit mogen wij Friezen onze verpligting aan den edelen Martena en zijne medeverbondene edelen vergeten! Met eere mogen de namen van deze helden der vrijheid steeds genoemd worden: want onbegrijpelijk veel hebben zij doorgestaan, verrigt en opgeofferd, toen de willekeur der Spaansche overheersching zich de wreedste vervolging van personen en huisgezinnen, de verbeurt-verklaring van goederen en allerlei kwellingen veroorloofde: omdat, zij de vrijheid verlangden, om den zelfden God en Heer op eene andere wijze te vereeren dan de Koning van Spanje wilde toestaan. Doch gelukkig, dat, na het doorstaan van al die rampen, eindelijk de overwinning volgde, welke ook de Friezen weder deed deelen in het voorregt van het bezit der vrijheid en onafhankelijkheid, welke men op hoogeren prijs had leeren schatten, naarmate de verkrijging moeite en opofferingen had gekost. Vooraf echter moest er nog veel geleden en gestreden worden.

Aant. 20

De Verbondene Edelen.

De hoofdbron der geschiedenis van dit onderwerp is en blijft nog steeds het belangrijke werk van den Hoogl. J. W. te Water, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Ned. Edelen, Middelb. 1776-96, 4 st. waarvan de Geschiedenis der Watergeuzen, van Do. A. P. van Groningen een waardige tegenhanger is. Ik acht mij echter verpligt, hier bijzonder te vermelden, dat het eerste werk voor geene provincie van meer gewigt en belang is dan voor Friesland. Eensdeels, omdat het getal Edelen, welke daarin met kortere of langere levensschetsen vermeld zijn, uit deze provincie daarin vier maal grooter is dan van de overige 16 provinciën, en alzoo blijk levert zoowel van de talrijkheid als de vrijheidszucht van den toenmaligen Frieschen Adel;—anderdeels, omdat de berigten aangaande de geslachten en verrigtingen dezer bondgenooten daarin het meest uitvoerig zijn behandeld, ten gevolge der talrijke mededeelingen, welke de schrijver mogt ontvangen van de Heeren Ulbe en Eduard Marius van Burmania, welke van zoo veel belang waren, dat hij dáárom zijn werk aan laatstgenoemden Oudheidkundige uit dankbaarheid opdroeg, terwijl die hulp in de opdragt eervol wordt vermeld.

Na ruim twintig jaren tijdsverloop herinner ik mij thans nog met veel genoegen, dat mijn edele begunstiger en vriend wijlen Jhr. I. Æbinga van Humalda mij in 1828 met dit werk bekend maakte, en dat ik toen, na herhaalde lezing, van die 108 Friesche Verbondene Edelen biographische Tabellen vervaardigd- en met vele bijzonderheden uit andere schrijvers en geslachtlijsten aangevuld heb. Uit vrees van nog niet in staat te zijn iets goeds te kunnen leveren, kon ik toen niet bewilligen in het aanbod van Do. J. H. Halbertsma, om deze tabellen voor mij uit te geven.

Doch Friesland heeft nog eene andere betrekking op dit onderwerp, welke ik hier mede gaarne herinner, omdat het een der sieraden onzer Nederlandsche letterkunde geldt. Nog vóór te Water dit onderwerp historisch toelichtte, heeft Jhr. Onno Zwier van Haren, in zijne afzondering te Wolvega, de verdiensten dier Edelen en bijzonder der Watergeuzen, door de dichtkunst verheerlijkt. In een ruwen vorm verschenen in 1769 voor het eerst zijne verzen: Aan het Vaderland, later en vooral in 1776 veel vermeerderd en verbeterd herdrukt onder den titel van: de Geuzen. Na zoo herhaalde lezing van dit heerlijk dichtstuk, door zulke belangrijke aanteekeningen toegelicht, zou ik zeer wenschen, dat het, vooral in Friesland, meer algemeen bekend ware. Wetenschap en kunst zijn daarin vereenigd en met zoo vele streelende vaderlandsche herinneringen vereenzelvigd, dat het verstand en hart, gevoel en smaak te zamen goed doet. Ik heb daarover, in verband met het leven des vereerden dichters, meer uitvoerig gehandeld in den Friesche Volks-Almanak voor 1837, 50.

Arrestatie van Caspar de Robles te Groningen, 1576

33. HERSTELLING VAN DE FRIESCHE ZEEWERINGEN ONDER CASPAR DE ROBLES. (1574.)

Te midden der verschrikkingen van den oorlog trof Friesland bovendien eene ramp, welke groote nood en schade veroorzaakte. Zij had evenwel heilzame gevolgen voor de toekomst, en het is dáárom, dat wij ons verpligt achten, hierbij in het bijzonder stil te staan.

Een hevige storm en daarop gevolgde watervloed, zoo ontzettend als ooit eenige deze landen trof, teisterde, op den 1 November 1570, alle aan de Noordzee gelegene landstreken. Met geweld op de Friesche dijken inbrekende, rees het water 10 à 12 voeten hoog op de landen, zoodat bijna het gansche gewest eene woeste zee gelijk scheen. Duizenden menschen verloren het leven: alléén in Oost- en West-Dongeradeel kwamen er 2600 personen om.

Een schat van vee, granen en andere levensmiddelen werd met een aantal gebouwen eene prooi van den vloed, die de zeedijken zoodanig had vernield, dat zij op sommige plaatsen geheel weggeslagen waren. Het land stond dus open voor de zee, die dan ook in de eerstvolgende jaren bij de minste verheffing van wind en vloed op nieuw de velden overstroomde. Dit alles, gevoegd bij verarming, duurte, hongersnood en oorlog, voerde de ellende der ingezetenen ten top, en schenen de krachten te falen, om die verliezen te boven te komen, en inzonderheid, om de zeedijken te herstellen, ten einde dit land duurzaam voor dergelijke rampen te beveiligen.

Geen gedeelte had meer geleden dan de Vijfdeelendijk, van Dijkshoek langs Harlingen naar Makkum, en wel mede om deze reden, dat het onderhoud daarvan sedert lang het meest verwaarloosd was geworden, ten gevolge van langdurige en hevige geschillen, voornamelijk tusschen de ingezetenen, die buiten en binnen den Slagtedijk woonden over het aandeel, dat ieder hunner in het onderhoud zou hoeden. De eersten, de aan zee gelegene Grietenijën, verlangden daartoe meerdere hulp van de laatsten, ja zelfs ondersteuning ook van andere deelen van Friesland, voor welke de zeedijken van even groot belang waren.

Reeds in 1533 hadden de Stadhouder en het Hof in dit geschil eene beslissing gegeven, door bij Arbitrament te bepalen, door wie en op welke wijze de zeedijken zouden worden onderhouden. In weerwil daarvan bleek het echter, dat de Binnendijksters niet waren te bewegen, om den Buitendijksters de meerder verlangde hulp te verleenen, en zoo bleef eene algemeene herstelling onuitgevoerd en het land steeds in groot gevaar verkeeren.

De herstelling of wel bijna geheele vernieuwing van dezen dijk was echter nu een dringend vereischte. De Buitendijksters, die de kosten daarvan op 300,000 Gld. begroot hadden, klaagden hunnen nood aan den Koning. Namens dezen bepaalde de Landvoogd alva in Augustus 1571, dat, tot vinding van die som, 40,000 Gld. zou worden omgeslagen over die deelen van dit gewest, welke weinig of geene dijken hadden te onderhouden, en dat de overige kosten door de Buiten- en Binnendijksters gelijkelijk zouden worden gedragen.

Daar de laatste hierover vooraf niet waren gehoord, namen zij in deze beslissing geen genoegen, terwijl ook Oostergoo zich tegen dien omslag verzette. alva vond dus goed, den 27 October en 8 November 1571 deze uitspraak te schorsen, en, na een nader onderzoek, de beslissing op te dragen aan den Stadhouder, Graaf van Megen, met eenige Raden van Overijssel. Dan deze, reeds kort daarna, den 7 Januarij 1572, overlijdende, werd den 15 Maart dit onderzoek en die beslissing opgedragen aan Caspar de Robles, Heer van Billy, aan het hoofd eener commissie van Raadsheeren en Dijkgraven uit andere provinciën.

Robles was destijds Kolonel van een regiment Waalsche knechten te Groningen. Portugees van geboorte, aan het Hof van Karel V opgevoed, vereerd met het vertrouwen der Landvoogdes, die hem zelfs naar Madrid zond, om verzachting van de plakkaten te bewerken, was hij in 1569 te Groningen gekomen, en had hij zoowel blijken gegeven van gestrengheid en ijver voor de zaak des Konings, als van menschlievendheid ter redding en verzorging van allen, die door den Allerheiligenvloed ongelukkig waren geworden.

Zoo men wil, bragt hij zelfs te Brussel te weeg, dat de soldij zijner krijgsknechten van daar werd overgemaakt, en dat Friesland en Groningen een jaar lang van schatting ontheven werden, omdat hunne krachten naauwelijks toereikende waren om de geledene schade aan hunne zeeweringen te herstellen. Veler achting viel hem daardoor ten deel, bij al de strenge maatregelen, welke hij op bevel van Alva moest nemen, om het Spaansche gezag te schragen. Kort na zijne overkomst in Friesland (in April 1572) zag hij zich als Luitenant des nieuwen Stadhouders Gillis van Barlaymont, Heer van Hierges, benoemd, en in het laatst des volgenden jaars (1573) in diens plaats tot Stadhouder en Kapitein-Generaal aangesteld. Hierdoor kwam hij nog beter in de gelegenheid, om zich van zijnen belangrijken last te kwijten.

Nadat hij zich naar Harlingen begeven en zich overtuigd had van den deerlijken toestand der meest weggeslagen dijken, was zijn besluit genomen, om krachtdadige middelen tot herstel aan te wenden, om allen tegenstand moedig het hoofd te bieden, en de onwilligen zelfs met geweld tot de uitvoering te dwingen. Na lang oponthoud, mede ten gevolge zijner geweldige maatregelen om ’s Konings gezag te handhaven tegen de pogingen der edelen, om Friesland onder het gezag van Prins Willem te brengen, was de zaak zoo veel vooruitgegaan, dat in December 1572 de Binnen- en Buitendijksters beide al hunne geschillen en processen opdroegen aan Robles en eene andere commissie van Raadsheeren, belovende zich aan de uitspraak van deze arbiters te zullen onderwerpen.

Hierop werd de goedkeuring van Alva ontvangen en die uitspraak den 7 Augustus 1573 gegeven. Daarbij werd, met afwijking van het arbitrament van 1533, vastgesteld, dat de zeedijk van het Bildt tot Makkum voor de helft, tot omstreeks Harlingen, door de Binnendijksters, en voor de wederhelft door de Buitendijksters zou worden gemaakt en onderhouden. Deze uitspraak werd in naam des Konings den 4 September door alva goedgekeurd, en daarna afgekondigd, om spoedig ten uitvoer gelegd te worden.

In het volgende voorjaar trok men met ijver aan het werk, nadat Robles en zijne Raden den 25 Maart 1574 bij eene uitvoerige ordonnantie had bepaald hoedanig het werk ingerigt, verdeeld en bestuurd zou worden. De dijk van vijf uren gaans lengte moest eene hoogte bekomen van 12 voet, met een beloop van 5 roede aan de zeezijde en 3 roede aan de landzijde, en eene kruin van 6 voet breedte. Het geheele werk werd verdeeld in elf perceelen. Aan ieder perceel werkte 300 man, welke onder het opzigt stonden van een kapitein, een schrijver of opzigter en 12 rotmeesters.

De werkuren waren gesteld van ’s morgens 5 tot ’s avonds 6 uur; de drie schofturen daar tusschen werden door het uitsteken van een vaandel uit den toren van Harlingen aangewezen. Een half uur bezuiden die stad werd een geheel nieuwe inlegger gemaakt, welke nog de Kornelsdijk genoemd wordt. Ter bevordering van orde en gezag onder zoo groote menigte werklieden, waren daarbij strenge bepalingen gemaakt. Zelfs wil men, dat er eene galg op den dijk geplaatst was. Robles zelf hield naauwlettend toezigt en allen in bedwang door de vrees voor zijn ongenoegen en de bedreigde straffen.

Schoon het werk voorspoedig voortging, kon het echter dat jaar niet worden voltooid. Na het nemen van de noodige voorzorgen tegen den winter, werd het in het volgende voorjaar hervat en in den zomer van 1575 geheel volbragt, waarna er nog een aantal hoofden, kisten en kribben van paalwerk werden aangebragt tot bescherming van den dijk en het breken van den golfslag. In den volgenden jare werd ter gedachtenis dezer zoo wél volbragte onderneming en ter eere van den wakkeren Stadhouder, als grenspaal tusschen de beide perken van onderhoud, op den dijk nabij Harlingen een gedenkteeken opgerigt, waarvan de vier opschriften den tijd der stichting en de namen der stichters vermeldden.

Daar gelijktijdig ook de noordelijke zeeweringen dezer provincie werden hersteld, zoodat er in 1574 enkel aan die van West-Dongeradeel van 12 tot 1500 man werkten; daar er ook omtrent de zuidelijke zeedijken schikkingen tot verbeterd onderhoud werden gemaakt, en vermits de naam van het Caspar-Robles-diep nog aanwijst, dat dit kanaal, tusschen het Bergumermeer en de Lauwers, ter bevordering eener betere gemeenschap met Groningen, door hem mede is tot stand gebragt,—zoo zien wij in dit alles met genoegen de blijken van hetgeen de standvastigheid en welberaden moed van Robles binnen zoo weinige jaren in Friesland tot duurzaam heil des lands mogt tot stand brengen.

In hetzelfde jaar, dat het gedenkteeken werd opgerigt, verkeerde echter de kans, werd hij door zijn krijgsvolk gevangen genomen, te Leeuwarden op het Blokhuis een tijdlang in bewaring gehouden, waarna hij in 1585 voor Antwerpen omkwam. Zijn naam en gedachtenis zijn echter bij elken Fries in gezegend aandenken gebleven, en gaarne zeggen wij den dichter na:

Daar staan zij, de reuzen, aan ’t bogtige strand,
En houden de zee in den toom en aan band,
Bespotten, trotseren haar woede.
Slechts weinigen houden, bij dag en bij nacht,
Bij hen, bij die redders, die dwingers, de wacht;
Wij slapen gerust op hun hoede.

Die reuzen van dijken, wie heeft ze gesticht?
Wie heeft ze in geledren en reijen gerigt,
Zoo als zij ons Friesland omgeven;
Een vijand, een dienaar des wreedsten tirans;
Maar eere zij hem, en de naam dezes mans
Blijv’ hier, in ons harte, steeds leven.

Afdruk Wikipedia: Latijnse tekst op de Stenen Man

34. STRIJD EN ZEGEPRAAL DER VRIJHEID EN DER HERVORMING. (1568-1580.)

Onder afwisseling van voor- en tegenspoed, hadden de Friezen nog een hevigen strijd door te staan, vóór ze van hun verzet tegen Spanje eenige gewenschte vrucht zagen. In plaats van de verlangde verzachting van de maatregelen tegen de verandering in de godsdienst, zond de Koning den Hertog van Alva in 1567 naar Nederland, om het volk met geweld tot het oude kerkgezag terug te brengen.

Daartoe strekte ook de benoeming van Cunerus Petri tot Bisschop van Leeuwarden, die den 1 Februarij 1570 zijne plegtige intrede deed, de kerk van Oldehove tot Bisschoppelijke kerk wijdde, en hier en door de gansche provincie het pausdom en kerkelijk gezag in vollen luister verhief. Deze dwangmiddelen waren de Friezen zeer tegen de borst, en toen in dat zelfde jaar 1570 de hier vóór gemelde verschrikkelijke watervloed alom nood en dood verspreidde, de welvaart kwijnde, de vrees voor ’s Konings wraak toenam en de toekomst niets dan ellende spelde, beheerschte in Friesland eene diepe verslagenheid aller gemoederen.

Want nadat in 1568 de strijd was begonnen en de Stadhouder Aremberg in den eersten slag tegen Lodewijk van Nassau, bij Heiligerlee in Groningerland, was gesneuveld, werd deze laatste daarna door alva bij Jemmingen, nabij de Eems, geheel verslagen. Een aantal der voornaamste Friezen verkeerde in ballingschap. Veler bezittingen werden verbeurd verklaard. Van niemand had men hulp te wachten. Er scheen dus weinig hoop te zijn op het welslagen van den strijd.

Doch onze vaderen verflaauwden niet, en vertrouwden op de hulp van God, dien zij in stilte vereerden en om redding smeekten. Zijn zegen toch kon niet rusten op de wreede dwangmiddelen der Spaanschen, die de heiligste regten des volks en de voorschriften van godsdienst en menschlijkheid schonden, ja met voeten traden. Eindelijk kwam er dan ook van de zijde der zee eenige uitkomst opdagen. Reeds lang hadden Jan Bonga, Grietman van West-Dongeradeel en anderen met een aantal schepen invallen op de Friesche kust gedaan, om enkele plaatsen op de Spanjaarden te veroveren, toen het gerucht der inneming van den Briel (1 April 1572) aller hoop versterkte, dat de dag der verlossing spoedig zou aanbreken.

Nadat onderscheidene steden van Holland Prins Willem van Oranje waren toegevallen, deed deze ook pogingen, om de voornaamste Friesche steden te winnen, en op zijne zijde te brengen. Duco Martena en andere edelen spanden daartoe kloekmoedig hunne krachten in, en werkelijk gelukte het hun, Slooten, Sneek, Bolsward, Franeker en Dokkum te bemagtigen.

De Prins haastte zich daarom, Graaf Joost van Schouwenburg als zijn Stadhouder herwaarts te zenden; doch deze keus was niet gelukkig, en weldra bleek het, dat al deze pogingen nog ontijdig-, en als de vreugde over dezen voorspoed van korten duur waren. Want sedert Aremberg’s dood was het Stadhouderschap over dit gewest opgedragen aan Karel van Brimeu, Graaf van Megen [131], en daarna aan Gillis van Barlaymont, Heer van Hierges, die te gelijk ook over de andere noordelijke provinciën waren gesteld.

Gedurende hunne afwezigheid werd het gezag hier waargenomen door Segher, Heer van Groesbeeck en Caspar de Robles, als hunne plaatsvervangers, te gelijk met het te Leeuwarden gevestigde Hof van Friesland, dat sterk Spaanschgezind was. Nog vóór laatstgenoemde werkelijk Stadhouder werd, gelukte het hem, al de reeds ingenomene plaatsen te herwinnen en andere te versterken, zoodat de bondgenooten op nieuw eene teleurstelling moesten ondervinden in de herstelling van het Spaansche gezag.

Eerlang echter neigde dat gezag ten ondergang: want met den jare 1576 verkeerde de kans, ten gevolge van een zamenloop van verscheidene omstandigheden. Toen het misnoegen der ingezetenen ten top was gestegen, en de Prins van Oranje zelfs de zaken des lands als wanhopig voorstelde, stierf Alva’s opvolger, Don Louis de Requesens, sloegen de Spaansche soldaten aan het muiten, werd de Stadhouder Robles door zijn eigen krijgsvolk te Groningen gevangen genomen, en verbonden verscheidene provinciën zich tot een verdrag, om gezamenlijk de staatkundige en godsdienstige vrijheid te verdedigen, de Spaansche benden te verdrijven en de vervolgingen te doen ophouden.

Dit verdrag, de Bevrediging of Pacificatie van Gent genaamd, had groote gevolgen. De eendragtige wil der landzaten versterkte de magt en den moed, om Spanje te weerstaan. Al de vroeger gevlugte ballingen kwamen terug. De uitoefening van de Hervormde godsdienst werd niet meer gestraft of gehinderd. De Raad van State, te ’s Gravenhage gevestigd, zette de goede zaak door, en zond Georg van Lalaing, later Graaf van Rennenberg genaamd, als Stadhouder naar Friesland.

De Bisschop van Leeuwarden werd door hem gevangen genomen en verwijderd. Na de Unie van Brussel (1577) werd in 1578 door den Landvoogd, Aartshertog Matthias, de zoogenaamde Godsdienst- of Religions-vrede afgekondigd, waarbij vrijheid van godsdienst voor Hervormden en Roomschen beide werd toegestaan, zoodat de eersten hier op vele plaatsen kerken bekwamen en openlijke godsdienst-oefeningen hielden.

Doch dit alles was niet genoeg; men wilde meer. Men had zoo lang en zoo veel van de heerschzucht der Spanjaarden en Geestelijken geleden, dat men, toen het meerendeel der ingezetenen blijken gaf der hervorming toegedaan te zijn, verlangde van de Spaanschen en Roomschen geheel ontslagen te worden.

Onmogelijk was dit, zoo lang de blokhuizen of kasteelen der steden Leeuwarden, Harlingen en Stavoren nog met Spaansche benden bezet bleven, dewijl, bij het minste blijk van opstand, het geschut dezer sterkten die steden groote schade kon aanbrengen. Deze moesten dus veroverd worden, en hiertoe kreeg men meer moed na het sluiten der Unie van Utrecht (1579), waarbij ook Friesland zich met de overige zes noordelijke provinciën had verbonden, om Spanje te wederstaan, de godsdienstvrijheid te beschermen en onderling een vereenigden Staat uit te maken.

De burgerij van Leeuwarden, aangevoerd door den wakkeren tachtigjarigen Burgemeester Adje Lammerts, durfde het bestaan, op bevel van Gedeputeerde Staten, het Blokhuis harer stad aan te tasten en kloekmoedig te veroveren, waarna, door het slechten van de wallen en het dempen van de grachten aan de stadzijde, deze sterkte ontmanteld werd.

Afdruk van: 't Kleine Krantsje, 1964-1997 | 21 september 1974 | pagina 9 - Historisch Centrum Leeuwarden

Deze heugelijke gebeurtenis, welke voorviel op den 1 Februarij 1580, bragt den Friezen verlossing aan uit de wreede tirannij van Spanje en van het pausdom, en was dus zeer rijk in gewigtige gevolgen. Dadelijk haalde men te Leeuwarden de monniken en verdere geestelijke personen uit de kloosters, en geleidde hen, onder vreugde-bedrijf, met trompetten en trommelen de stad uit. De kasteelen van Harlingen en Stavoren gingen insgelijks over.

Men was nu de Spanjaarden meester, en had weldra aan den Prins van Oranje de gunstige beschikking te danken, om 100,000 Gld. uit ’s Konings domeinen te heffen, vooral tot versterking van de steden Leeuwarden, Harlingen, Sneek en Slooten, ten einde tegen de aanvallen des vijands bestand te zijn. Bloedige tooneelen, welke omwentelingen doorgaans vergezellen, had men echter niet te betreuren, daar alles vrij bezadigd toeging. De vreugde was grooter dan de wraaklust.

Reeds den 31 Maart 1580 namen de Staten van Friesland, een besluit, waarbij de Roomsche eeredienst afgeschaft en verboden werd, en waarbij bepaald werd, dat de renten van de Geestelijke goederen der kerken voortaan moesten aangewend worden ten behoeve der Hervormde eeredienst, tot onderhoud van predikanten, onderwijzers, armen en weldadige instellingen.

Vele priesters en kloosterlingen gingen uit eigene beweging tot de Hervormde kerk over. De gebouwen der vijftig in Friesland bestaande kloosters werden meest alle verkocht en gesloopt. Een nieuw leven bezielde de vrije burgers van den nieuwen Staat, die nu, van den band der dwingelandij ontslagen, God naar hun licht en overtuiging mogten vereeren, vol van dankbaarheid voor zoo zegenrijke verlossing.

Wel had men nog vele jaren te strijden tegen de Spaansche benden, daar het naburige Groningen nog gedurende veertien jaren den Koning onderworpen bleef,—moedig sloeg men echter de handen in-een tot opbouw van een vrijen burgerstaat, die alleen het welzijn der ingezetenen bedoelde.

Vroeger dan eenige der andere provinciën, genoot Friesland dus dit voorregt; terwijl het zijne groote verpligting erkende aan den edelen Prins Willem van Oranje, door ook hem tot Stadhouder aan te stellen, en ook hem blijken van vereering te geven, toen hij in het volgende jaar 1581 zelf naar Friesland overkwam tot regeling van vele zaken des bestuurs.

Daardoor vond men zich mede gesterkt, tot het nemen van het gewigtige besluit, om den Koning van Spanje vervallen te verklaren van zijn regt op deze landen. Deze afzwering van den Koning had in Julij 1581 op eene plegtige wijze plaats, en werd het gezag en het bestuur des lands toevertrouwd aan de Staten van iedere provincie en van hare afgevaardigden: de Algemeene Staten van Nederland, als de wettige overheden der vrije landzaten.

Na veel lijden en strijden werd aldus de onafhankelijkheid des lands hersteld, hoewel deze niet erkend werd door den Koning, die tot 1648, en alzoo nog bijna 70 jaren lang, moeite deed, om dit land te herwinnen. Deze omwenteling in den Staat en die hervorming van de Kerk, met zoo veel moeite verkregen, vestigde hier een vrijen protestantschen Staat, wier instellingen van gunstigen invloed waren op de belangen der ingezetenen, zoodat zij daardoor eene groote schrede voorwaarts deden op den weg der volmaking, zoowel ten aanzien van hunne burgerlijke betrekkingen als van hunne zedelijke, verstandelijke en godsdienstige beschaving.

Dáárom dankten de vaderen God voor zijne hulp en bescherming; dáárom is deze verandering, als een keerpunt in de geschiedenis van ons vaderland, van zoo uitstekend gewigt, en dáárom vereeren wij deze belangrijke gebeurtenis als eene der voornaamste middelen tot verheffing van ons geslacht, ter vorming van goede burgers en vrome Christenen. Maar, als dankbare nakomelingen, vereeren wij tevens der vaderen moed en edele vrijheidszucht, en stemmen wij tot hun lof gaarne in met het antwoord van onzen dichter Willem van Haren op de vraag:

Waarom zijn dan toch eertijds onze Vadren,
Met eerlijk bloed alleen gewapend in hunne adren,
En zonder krijgsvolk, zonder geld,
Niet afgemaakt door ’t Spaansch geweld?

Omdat hun edle ziel, langs ’t pad der Eer gedreven,
De Godsvrucht en de Trouw meer schatte dan het leven,
En, door hun deugd, des Hoogsten hand
Deed gunstig zijn voor ’t Vaderland.

Tot hen, tot dat geslacht, het oog dan opgeheven!
Eene andere eeuw aanschouwd, ten voorbeelde opgegeven!
De aloude Dapperheid en Deugd
Geprent in ’t hart van onze jeugd!

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.