Geschiedenis van Friesland |7| VIERDE TIJDVAK (1)

FRIESLAND ONDER HET BESTUUR DER STATEN EN DER STADHOUDERS UIT HET HUIS VAN NASSAU.

VAN DE HERVORMING IN KERK EN STAAT, OF DE VESTIGING VAN DE REPUBLIEK DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, TOT AAN DE STAATS-OMWENTELING EN DE KOMST DER FRANSCHEN.

Van het jaar 1580 tot 1795.

De in 1572 door Geuzen en Oranjes huurlingen ingenomen steden.

De Unies van Utrecht en Atrecht

Afdrukken van wikipedia

Afdruk Wikipedia: Willem (slot Dillenburg, 24 april 1533 – Delft, 10 juli 1584), prins van Oranje, graaf van Nassau-Dillenburg, beter bekend als Willem van Oranje of onder zijn bijnaam Willem de Zwijger

35. DE VESTIGING VAN DEN NIEUWEN STAAT. (1580-1648.)

De omwenteling van 1580 is een hoogst belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Friesland. De staatkundige en godsdienstige toestand der ingezetenen onderging daardoor toch eene verbazende verandering, welke van uitgestrekte gevolgen was voor de toekomst. Ligt kunnen we ons voorstellen, hoe groot de blijdschap was onzer vaderen over die verlossing van de knellende dwinglandij der Spanjaarden, en hoe zeer deze gepaard ging met dankbaarheid aan God voor zijne wonderbare redding en hulp ter bekoming der vrijheid van godsdienst en geweten, welke men op te hooger prijs stelde, naarmate men ze lang gezocht en ontbeerd had.

Doch die vreugde werd spoedig getemperd: want verbazend groot waren de bezwaren, welke zich spoedig opdeden, om het verkregene te behouden en te verdedigen tegen een vijand, van wiens wraaklust en bloeddorst Haarlem, Naarden, Zutphen en andere steden reeds vroeger zulke moorddadige tooneelen hadden opgeleverd. Immers, Alexander Farnese, Hertog van Parma, een veldheer, die Alva in krijgskunde evenaarde en in staatkundig beleid en buigzaamheid verre overtrof, was met nieuwe en talrijke Spaansche benden in Nederland aangekomen. François Verdugo, Heer van Schengen, die zijn aanzien enkel aan dapperheid had te danken, was als Stadhouder des Konings met tien vaandels knechten gezonden naar Groningen, ter vervanging van den afvalligen Rennenberg, die de schande zijner trouwloosheid niet lang overleefde.

Uit die krachtig versterkte stad werd het oostelijk gedeelte van Friesland bestendig bestookt; terwijl het zuidelijk gedeelte van dit gewest bloot stond aan de uitvallen der bezetting van Steenwijk, sedert deze stad weder in handen der vijanden was gevallen. Zulk een uitval deden de Spanjaarden reeds in November 1580. Met eene verbazende snelheid trokken zij langs de zeekust, namen de schans van de Lemmer in, overrompelden Slooten (waarbij de edele Duco Martena in hunne handen viel), herwonnen het kasteel van Stavoren, overmeesterden de schans bij Makkum en roofden, onder schrikkelijken moedwil, tot aan de poorten van Harlingen.

Algemeen was de verslagenheid in den lande en groot het gebrek aan krijgsvolk, aan geld en leeftogt, tot voortzetting van een strijd, die men bijna wanhoopte te zullen kunnen volhouden. Met veel moeite gelukte het de Friesche benden in den volgenden jare, die verloren plaatsen te herwinnen.

Intusschen had de edele Prins Willem van Oranje, op ernstig aanhouden der Staten van Friesland, besloten, ook deze provincie als Gouverneur en Stadhouder in zijne bescherming te nemen. Uithoofde der afgelegenheid en veelvuldige andere zorgen, benoemde hij Bernard van Merode, Heer van Rummen, hier tot zijn Luitenant of Plaatsbekleeder, doch kwam in April 1581 zelf met zijne gemalin, Charlotte van Bourbon, in Friesland, om orde te stellen op vele zaken der regering.

Te Harlingen aan wal gekomen, werd hij, algemeen als Vader des vaderlands vereerd, te Leeuwarden op eene luisterrijke wijze ingehaald. Op een buitengewonen landsdag handelde hij met de Staten over vele zaken, en schreef, bij eene uitvoerige Ordonnantie, die wijze van regering, justitie, politie en beleid van het krijgswezen voor, welke hem op dat oogenblik de beste voorkwam. Te kort echter was zijn verblijf, dan dat zijn invloed duurzaam heilzame gevolgen mogt hebben: want hoog waren toen reeds de verschillen gerezen tusschen de leden der regering over de mate en de grenzen van het gezag.

Bij de Staten des lands of de Volmagten der grietenijën en steden toch berustte nu de oppermagt of de souvereiniteit. Deze hadden acht personen (twee uit ieder Goo en uit de Steden) benoemd tot hunne Gedeputeerden, aan wie met den Gouverneur of Stadhouder de uitvoerende magt en het dagelijksch bestuur van zaken was toevertrouwd: "bezonderlinge om voortaen te procederen tot grondelycke Evangelische Reformatie, soo wel in den saeken van den waren Religie, als de vervallene Politye over het gantsche Lant”.

Doch deze magt was, te gelijk met het beleid van de justitie, vroeger uitgeoefend door het Hof van Friesland, dat nu nog, bij voortduring, hetzelfde gezag wilde uitoefenen, ook ten aanzien van het burgerlijk bestuur. Deze Provinciale Raden, welke zoo lang even Spaanschgezind als de Gedeputeerden Staatsgezind waren geweest, werden in hunne vorderingen ondersteund, door de afgevaardigden der Steden, die nu, bij de verandering van regeringsvorm, even als de drie Gooën, bij het stemmen op de landsdagen een afzonderlijk kwartier wilden uitmaken. Zij eischten zelfs meer: want, daar eertijds de vertegenwoordiging had bestaan uit de Prelaten of de Roomsche Geestelijkheid en de Edelen en Eigenerfden, zoowel van het platteland als uit de steden, zoo verlangden zij nu, na het vervallen van het eerste staatslid (de Geestelijkheid), dat de steden evenveel afgevaardigden ten landsdage zouden zenden als het platteland.

Het Hof ondersteunde die eischen, werkte met de steden de Gedeputeerden tegen, die door de Staten beschermd werden, en zoo was er bestendige twist en verdeeldheid onder al de leden der landsregering, met eene hevigheid, welke het algemeen belang met groote schade bedreigde. Zoo verspilde men tijd en krachten, welke men zoo hoog noodig had tot regeling van de algemeene belangen en het bestrijden van een vijand, die nog bestendig een gewest bedreigde, waarbij hij, voor het behoud van geheel het noordelijk Nederland, zoo veel belang had. Vele staatsleden ijverden voor hunne meening uit zucht voor het algemeene welzijn, welke zich in de zelfde mate ontwikkelde, als zij zich boven de verdrukking had weten te verheffen; bij anderen was gehechtheid aan het oude in strijd met de nieuwe vormen en eischen van het oogenblik; doch er waren ook, die, uit eer- en heerschzucht, minder het algemeen dan hun eigen belang voorstonden; ja zelfs, die, wanhopende op den goeden uitslag, nog met Spanje heulden.

Zoo wilden ook de in welvaart en magt toegenomene steden gebruik maken van de gelegenheid ter bekoming van meer gezag in den Staat, en liet Leeuwarden zich vooral krachtig gelden en veel voorstaan op de eer, dat het, als de grootste en sterkste stad des lands, de eerste geweest was, die de reformatie in kerk en staat had ten uitvoer gelegd. De onderlinge verbittering steeg zelfs zóó hoog, dat de Gedeputeerden Leeuwarden verlieten en in 1584 en 1585 hunne vergaderingen en de landsdagen te Franeker hielden.

Zoodanig was de toestand van Friesland ten aanzien der regering, toen de vijand in 1583 op nieuw een inval in Westergoo deed, roovende en brandende door Oostergoo trok en zelfs de omstreken verontrustte van Leeuwarden, dat nog bezig was, zijne vestingwerken te versterken en uit te breiden. Gruwelijke mishandelingen en moorden kenmerkten zijne schreden. In allerijl werden de onverhoeds overvallene en verslagene ingezetenen opgeroepen, om die benden tegen te staan en ten lande uit te drijven.

In deze "benaude gestaltenisse” des lands trachtte men vooral de grenzen zoo veel mogelijk te beveiligen, door het versterken van de oude en het opwerpen van nieuwe Schansen op een aantal plaatsen. Van tijd tot tijd werd dit getal vermeerderd, zoodat Friesland, buiten de versterkte steden, eerlang met eene zoom van kleine vestingen was omgeven.

Aan de oostzijde werden daartoe Oostmahorn, Munnekezijl en Kollum versterkt en de Friesche palen, Zwartedijk en Bredenberg aangelegd. Tot verdediging van de zuidelijke grenzen werden de schansen Bekhof, Slijkenburg en de Blesse opgeworpen en die van de Lemmer, te Hindeloopen en te Sotterum bij Makkum sterker gemaakt. Ook binnen in het land, te Oldeboorn, Joure, Rottum, Terband en Oudeschoot, werden schansen gelegd, om den vijand den doortogt te verhinderen of die plaatsen te beschermen.

Bij dit alles was het duidelijk gebleken, dat het Friesland aan een geschikt en krachtvol hoofd ontbrak, hetwelk zoowel de twistende regeringsleden als den nog onverslagen vijand wist te bedwingen, en dat tevens schrander genoeg was, om partij te trekken van den gelukkigen toestand, waarin de Friezen zich, in de hoofdzaak, bevonden. De Stadhouder Merode toch was daartoe te oud en te zwak, en had te weinig invloed, om zich te doen gelden.

Er werd een jonger en moediger man vereischt, om in het krijgswezen op alle punten te voorzien, en om de fiere en onbuigzame gemoederen te leiden van die staatsleden, welke, prat op de herkrijging van de zoo lang ontbeerde vrijheid, nu geen stroobreed wilden afstaan van hun regt of van hunne bijzondere meening omtrent de bevordering van het algemeen belang.

Intusschen had men zoo weinig vertrouwen op eigene krachten en scheen de toestand des lands zoo hopeloos, om zonder vreemde hulp Spanje het hoofd te bieden, dat de Nederlanders eerst de hulp van Frankrijk inriepen en den Hertog van Anjou en Alençon als beschermer der Nederlandsche vrijheid aannamen, en daarna bij herhaling en dringend zich der Koningin van Engeland aanboden.

Gelukkig dus voor Friesland, dat Merode zijn ontslag verzocht en bekwam; doch nog gelukkiger, dat de Prins van Oranje, op verzoek der Friesche steden, in diens plaats stelde zijns broeders zoon, den vier-en-twintigjarigen Graaf Willem Lodewijk van Nassau, die in Maart 1584 de regering aanvaardde. Reeds drie jaren te voren, toen Verdugo, met 10 vendelen Walen herwaarts gekomen, zijn eersten aanval, bij Kollum, op Friesland deed, had zijn doorluchtige oom hem, pas van de Akademie van Heidelberg teruggekeerd, met 600 man den Friezen te hulp gezonden.

Naast den Engelschen Overste John Norrits, die den 18 Julij 1581 bij Munnekezijl een aanzienlijk voordeel op de Spaansche benden, sterk 6000 man, mogt behalen, werd hij, hoe jong ook nog, een krachtig tegenstander van Verdugo. Dezen bestreed hij bij Noordhorn, aan het hoofd der ruiterij, met zulk eene uitstekende onverschrokkenheid, dat in hem zijn roemruchte oom Lodewijk scheen te herleven, daar hij, hoe ook beschoten, met het grootste gevaar, bij herhaling zich door de vijandelijke slagorde heen sloeg.

Ook Koevorden hielp hij op hem winnen, hoewel hij daar al dadelijk door een zesponds kogel aan het linkerbeen dermate gewond werd, dat hij aan de gevolgen van dat schot al zijn leven kreupel ging. Elf jaren later werd hij voor die zelfde vesting nogmaals gekwetst. Onvertsaagd waagde hij zich op de gevaarlijkste togten, doch bleef verder ongedeerd.

Hij, die zich der Friezen zaak zoo ijverig had aangetrokken, verdiende en verwierf zich ook hun vertrouwen, hetwelk hij zich bij voortduring waardig maakte. Nadat Prins Willem van Oranje door een noodlottigen dood den Nederlanden ontvallen was, werd hij nog in het zelfde jaar 1584 door de Staten tot "absoluit Stadholder ende Gouuerneur ouer deezen Landschappe” verkozen. Hij aanvaardde die hoogst moeijelijke taak, in weerwil der menigvuldige bezwaren en gevaren, waarin het land verkeerde, doch die hij als Nassauer het hoofd wilde bieden, naar het voorbeeld van zijnen doorluchtigen voorganger.

Want terwijl de vijand van buiten het land bedreigde, was van binnen de verdeeldheid onder de regeringsleden tot eene ontzettende hoogte geklommen. Met bedaarde zorg en voorzigtige maatregelen zocht hij den onderlingen vrede te bevorderen, en leverde in den volgenden jare bij de Staten eene Memorie in, bevattende zijne voorslagen van hetgeen tot bescherming en verdediging tegen den gemeenen vijand moest gedaan worden. Door een wijs en gematigd bestuur in de zaken der regering, ook met betrekking tot de twistende staatsleden, en door beleid en dapperheid jegens de vijanden, verwierf hij aller achting, zoodat hij eerlang algemeen als Vader vereerd werd.

De zorg voor de bevestiging van de verkregene vrijheid ging bij de Staten tevens gepaard met de zucht, om de ingevoerde Hervormde leer te beschermen en uit te breiden, en om te zorgen, dat alle steden en dorpen van goede Predikanten en Onderwijzers werden voorzien. Hiertoe waren vooral de inkomsten der plaatselijke geestelijke goederen aangewezen.

Doch gebrek aan leeraren en de overtuiging van het belang der beoefening van de wetenschappen voor de verstandelijke ontwikkeling der ingezetenen bewogen de Staten, op voorstel der Friesche Geestelijkheid, de bezittingen der vervallene kloosters mede te bezigen tot oprigting van een Seminarium of Akademie, inzonderheid tot opleiding van Predikanten.

De stad Franeker werd daartoe bij voorkeur bestemd, en de voor negen jaren te Leiden gestichte Hoogeschool tot voorbeeld genomen. Reeds den 29 Julij 1585 werd deze Akademie plegtig ingewijd, en alzoo de grond gelegd van dien beroemden zetel der geleerdheid, welke later voor wetenschappen en beschaving in dit gewest, ja voor geheel Nederland en een deel van Europa, van weldadigen invloed is geweest.

Inmiddels waren de bezettingen der steden en schansen, benevens het krijgswezen door de ijverige zorgen van Graaf Willem Lodewijk op een beteren voet gebragt, en waande men zich verzekerd tegen den magtigen vijand, die Groningen en Steenwijk nog immer bezet hield. Doch die vijand bespiedde zorgvuldig elke gelegenheid, om Friesland afbreuk te doen of te overvallen.

Hij deed dit vooral in Januarij 1586, toen de Stadhouder zich tot regeling van zaken naar ’s Gravenhage begeven had en een strenge vorst een inval scheen te begunstigen. Een deel der bezetting van Steenwijk, sterk 3000 man en 700 ruiters, trok, onder aanvoering der Oversten van den Berg en Taxis, onverhoeds door Gaasterland naar Hindeloopen en Workum; van daar voorbij Bolsward door Witmarsum en Tjum naar Spannum en Winsum, overal door moorden en branden de sporen zijner wraakzuchtige woede achterlatende.

Zoo verre waren zij reeds gevorderd, toen de Friesche krijgsoverste steyn maltissen hen met ruim 1400 man tegentrok en te Boxum met hen slaags geraakte. Vóór dat hij zich in slagorde kon stellen, werd hij door de Spanjaarden overvallen. Van beide zijden werd woedend gestreden; doch de onzen, voor de overmagt bukkende, werden deels verslagen, deels naar Leeuwarden verdreven of gevangen genomen. Schrik en vrees ontzette algemeen de gemoederen, alsof de vijand zich nu weder in het hart des lands zou nestelen.

Doch deze verkeerden spoedig in blijdschap en dankbaarheid "voor Godes sonderlinghe versieninge en genade,” dewijl men ’s lands behoudenis dááraan had te danken, dat het, op het zelfde uur, dat de slag gewonnen werd, begon te dooijen en te regenen, waardoor de Spaansche benden, met een haast, alsof zij vlugtten, naar Steenwijk terugtrokken.

Sedert deze ramp waren de Staten meer dan ooit geneigd, om, door het werven van meerder krijgsvolk, de bedoelingen des Stadhouders, ter verdrijving van den vijand, te ondersteunen. Zijn moed rees met het gevaar: want op het zelfde tijdstip, dat men, wegens de mislukte zending van den Engelschen landvoogd Leicester, meer den toorn dan de hulp van Koningin Elisabeth had te wachten, en terwijl de Spaansche armade, of de zoogenaamde onoverwinnelijke vloot, Nederland met den ondergang bedreigde, vormde Graaf Willem Lodewijk, in overleg met Prins Maurits, het plan, om den oorlog niet langer verdedigender-wijze (defensif), maar voortaan aanvallender-wijze (offensif) te voeren, dewijl hij achtte, dat daarmede de helft zou gewonnen zijn.

De moedige poging, om Groningen aan den vijand te ontrukken, in 1587 bij herhaling ondernomen, was daarvan een eerste gevolg. Zij mislukte, doch al de schermutselingen met den vijand, al het nemen en hernemen van de talrijke verschansingen op de noordoostelijke grenzen des lands, waren voor den jeugdigen held eene leerschool en strekten tot verzwakking van den vijand.

Bij dat alles was hij met zijne 2 à 3000 Friezen, zonder andere hulp, in een gedurigen en dikwijls moeitevollen strijd met Verdugo’s benden, sterk 4 à 5000 man. Eerst in 1591 woog het belang der Unie, om de Spaanschen uit deze streken te verdrijven, zwaar genoeg, dat de Generale Staten en Prins Maurits hem daartoe krachtige hulp boden. De vermeestering van de omliggende sterkten Delfzijl, Enumatil, Lettelberd enz. was het eerste werk.

In 1592 werd, na veel tegenspoed en een merkwaardig beleg van vijf weken, het sterke Steenwijk gewonnen. Dit versterkte den moed tot verdere veroveringen, welke Holland echter afried en wilde tegenhouden, waarop de voortvarende Maurits ronduit antwoordde: dat, zoo Holland deszelfs troepen terugtrok, hij, al ware het alléén met de Friezen en de ruiterij, het behaalde voordeel wilde vervolgen. Zijn voornemen zegevierde, en met ongemeene inspanning werd het door Verdugo zeer versterkte Koevorden aangevallen en na een hevig beleg gewonnen.

Hierbij werd echter Graaf Willem Lodewijk andermaal door een kogel getroffen. Na zijne herstelling veroverde hij in den volgenden jare Wedde, Winschoten, Midwolde enz., schoon Verdugo van deze afwezigheid gebruik maakte, om een strooptogt in het oostelijk gedeelte van Friesland te doen, waarbij verscheidene dorpen verbrand en geplunderd werden.

Nadat men zich verder van de overige omliggende schansen verzekerd had, werd in Mei 1594 het beleg voor Groningen geslagen, en, in weerwil van den krachtigen tegenstand der bezetting, met zoo veel moed, overleg en ijver doorgezet, dat deze stad zich den 23 Julij overgaf en Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk den volgenden dag hun plegtigen intogt in de stad hielden.

Hierdoor werd Groningen en met haar de Ommelanden als lid der Unie aangenomen en Graaf Willem Lodewijk daarover tot Stadhouder aangesteld. Ofschoon de aftrekkende benden van Verdugo voor het laatst nog hunne woede koelden, door in de Zevenwouden te plunderen en te branden, was het winnen van deze stad met de omgelegene sterkten en het verdrijven van de Spaanschen uit deze noordelijke streken voor de veiligheid en het behoud van Friesland eene zaak van het hoogste belang. Algemeen was dus hier, even als in het gansche vaderland, de blijdschap over deze merkwaardige belegering en roemrijke overwinning op de Spanjaarden.

Ook op de verdere veldtogten van Maurits stond onze Stadhouder hem waardig ter zijde. Bij de belegering van Rijnberk was het Willem Lodewijk met zijne Friezen, die eene halve maan voor de Rijnpoort stormenderhand innamen,” waardoor deze sleutel van den Rijn zich moest overgeven. Toen Maurits vervolgens in drie maanden tijds negen versterkte steden en vijf kasteelen veroverde, in weerwil zijn vijand Aartshertog Albert 60,000 man tot zijne dienst had,—waren het weder Willem Lodewijk met zijne Friezen, die zich altijd op den voorgrond vertoonden.

En ofschoon hij Maurits in den slag bij Nieuwpoort niet vergezelde, waren het dáár de door hem gevormde Friesche soldaten, welke zich eervol onderscheidden. Zeventien vaandelen of bijna 3000 Friezen waren onder den Overste-Luitenant taco van hettinga derwaarts getrokken, en mogten, in de voorhoede, Prins Maurits eene zegepraal helpen behalen, welke een der roemvolste bedrijven is in onze geschiedenis.

Nadat 150 Friesche piekeniers de Spanjaarden van de duinen hadden afgedrongen, gaf hun voorbarige, maar in dezen oogenblik weldadige kreet van: victorie! een schok tot eene algemeene voorwaartsche beweging van het Nederlandsche leger, welke van gunstig gevolg was. Dit schonk den Friezen tevens de gelegenheid, om den opperbevelhebber van het Spaansche leger, Don Francisco de Mendoza, Admirant van Arragon, gevangen te nemen, waardoor een der grootste voordeelen van den slag werd behaald.

Met wijs beleid wist Graaf Willem Lodewijk vervolgens deze gewesten te besturen, en de eindelooze en vaak hevige twisten, zoo tusschen de stad Groningen en de Ommelanden, als tusschen de Friesche staatsleden zoo veel mogelijk te bevredigen. Van de laatste mogt hij aangename blijken van dankbaarheid en vereering ontvangen. In weerwil der bezwaren, waaronder de provincie gebukt ging, vereerden zij hem in 1598 eene som van 36,000 Gld., en toen hij in 1607 eene reis naar Duitschland wilde doen, deden zij hun verlof daartoe met een geschenk van 5000 Gld. vergezeld gaan.

Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, in 1609, aan het hoofd der gemagtigden geplaatst, bleek vooral zijn "diepsinnich verstand” in de vereffening der strijdige belangen, en bepaalden de Friesche Staten, tot erkentenis, belooning en vergoeding voor de groote diensten, door het Huis van Nassau aan dezen Staat bewezen, dat zijn politiek traktement verdubbeld- en zijn militair traktement tot 36,000 Gld. ’s jaars verhoogd zou worden.

Hij beminde de letteren, moedigde het beoefenen van de wetenschappen aan, zorgde dat ieder tevreden kon zijn over de regering, en was, ook door gematigdheid in de toenmalige twisten over geloofszaken, voor allen een voorbeeld ter navolging: want ofschoon de zelfde partij als Prins Maurits toegedaan, had hij toch den moed, diens sterke maatregelen af te keuren, hem tot zachtheid en gematigdheid te raden en hem te waarschuwen voor de schromelijke gevolgen, welke de gansche wereld hem alléén zou wijten.

Zijne verdiensten als staatsman werden geëvenaard door die als krijgsman, en men vindt zelfs tot zijn lof verhaald, dat hij de nieuwe krijgskunde het eerst in gebruik heeft gebragt, welke Maurits vervolgens op zijn voorbeeld tot grootere volmaaktheid verhief. Groot was dus de rouw in gansch Friesland en de omgelegen gewesten, toen die edele Stadhouder in 1620 hun in 60jarigen ouderdom ontviel, nadat hij deze provincie 36 jaren lang met zoo veel wijsheid had bestuurd. Door het bezorgen van eene prachtige uitvaart of lijkstatie en het stichten van eene kostbare marmeren Graftombe in het koor der Groote Kerk te Leeuwarden, trachtten de Friesche Staten de nagedachtenis te huldigen van den voortreffelijken vorst, aan wien men zich ten hoogste verpligt gevoelde.

Zijn jongere broeder, Graaf Ernst Casimir van Nassau, volgde hem op. Deze, op reizen door Duitschland, Frankrijk en Zwitserland in letteren en kunsten geoefend, had reeds 25 jaren lang onder hem en Maurits dezen staat gediend, en mogt, vooral door zijn beleid en moed vóór den slag bij Nieuwpoort, grooten lof behalen. Hij was nu tot Veldmaarschalk van der Staten leger en Luit.-Gouverneur van Gelderland en Utrecht opgeklommen, hoewel het geluk hem doorgaans minder begunstigde dan zijn moed het verdiende.

Den 3 Augustus 1620 werd hij door de Staten van Friesland tot Stadhouder en Kapitein-Generaal aangesteld, hoewel Groningen en Drenthe Prins Maurits kozen en eerst na den dood van dezen, in 1625, hem deze waardigheid opdroegen. In alles betoonde hij zich een broeder waardig, die hem deze landen in vrede en voorspoed had achtergelaten, en hij spaarde geene zorg om hunne belangen te bevorderen. In het staatkundige genoot hij groot vertrouwen, zoodat de Algemeene Staten hem meermalen aanzienlijke gezantschappen en zendingen opdroegen.

In den krijg stond hij Maurits en Frederik Hendrik verder als steun en raadsman ter zijde, en werden hem belangrijke togten ter verdrijving van den vijand toevertrouwd. Even als zoo vele leden van zijn geslacht, stierf ook hij op het bed van eer, in de dienst van het vaderland ter verkrijging der onafhankelijkheid. Bij het bezigtigen van Roermonds loopgraven, voor welke vesting hij in 1632 het beleg had geslagen, ontving hij een schot; en sneuvelde "Frieslands uitmuntende Stadhouder, de dappere en minzame Ernst Casimir, uitstekend geacht om zijne dapperheid en gedrag, "tot groote droeffenisse van alle goede Patriotten ende mercklycke verachteringhe van de gemeene sake; hetwelcke een beclaeghelycke doodt voor de Geunieerde Landen ende den Prince was, also hy de oudste ende meest ervarendste overste was, die alle syne dinghen met een groot beleydt ende couragie, tot welstandt van de landen uytgevoert hadde”.

Ook hij mogt van de Staten van Friesland vele bewijzen van vertrouwen en vereering ontvangen, waarvan in 1627 een geschenk van 1500 en in 1630 van 50,000 Gld. getuigden; terwijl hem kort voor zijn dood de erfopvolging van zijn zoon toegezegd was en zijner weduwe een pensioen van 4,000 Gld. werd toegelegd. Bij uitstek talrijk en prachtig was de lijkstoet, welke zijn stoffelijk deel ten grave geleide.

Ver van het tooneel des oorlogs verwijderd en bestendig het genot van den voorspoed smakende, verkeerde deze provincie in een bloeijenden toestand, toen de jeugdige Hendrik Casimir I in December 1632 zijn voortreffelijken vader in de regering opvolgde. Rustig was zijne regering niet, wegens het duurzaam blaken der verschillen tusschen de staatsleden, welke zelfs aanleiding gaven tot oproerige bewegingen onder het volk.

Om deze te bedwingen, zonden de Algemeene Staten bij herhaling gezanten en krijgsvolk herwaarts; doch de voorzigtige Stadhouder wist zijn invloed met veel beleid aan te wenden, om het inrukken van die troepen binnen Leeuwarden, als strijdig met de regten en de hoogheid van dit gewest, te beletten, en niet minder, om de verstoorde rust te herstellen en de twistende partijen vooreerst te bevredigen. Groote diensten heeft hij daarin dit gewest bewezen.

Doch ook als krijgsman had hij zich der belangen van het vaderland gewijd, en vond Prins Frederik Hendrik in hem een dapperen steun, aan wien hij belangrijke togten toevertrouwde. In 1637 en volgende jaren behaalde hij, aan het hoofd van het zoogenaamde vliegende leger, op de frontieren van Rijn, Maas en Waal vele voordeelen op de Spanjaarden, waarbij hij zich "met sonderlinge sorghvuldicheyt en vigilantie kweet,” en om zijne goede zorg en orde, evenzeer als om zijne bescherming van de weerlooze ingezetenen tegen den vijand geprezen werd.

Doch ook hij bragt zijn leven dat vaderland ten offer, als de negende der Nassausche helden, die in dezen krijg voor de goede zaak het leven lieten. Op den togt in Vlaanderen, niet ver van Hulst eene schans aanvallende, waarbij de zijnen, uit "een sonderlinghe ghenegentheydt, die sij hem toedroegen, als Leeuwen vochten,” werd hij in den rug geschoten, waaraan hij den 2 Julij 1640 stierf, "tot hertelijcke droefheydt van ’t gantsche Leger, van den Prince, die grote hope op hem hadde, en oock van de vyandt, by wien hy in aensien ende grote estime waer.” Zelfs zou een vijandelijk hoofd-officier dien dag hebben gezegd: "de braveste Cavalier van Nederlandt is gebleven.”

Uitbundig is de lof, welken tijdgenooten dezen jeugdigen held, die slechts 29 jaren mogt bereiken, toezwaaijen. De Friezen, die zijne godsdienstige braafheid en voortreffelijke eigenschappen hoogelijk vereerden, betreurden algemeen zijnen dood, en vergezelden vol rouw zijne plegtige uitvaart, waartoe de Staten eene som van niet minder dan 12,000 Gld. bestemden.

’t Was inderdaad een groot voorregt van Friesland, dat het zijn belang aldus had verbonden aan een Vorstelijk Huis, hetwelk bij opvolging waardige leden telde, in staat, om, bij het immer voortduren van den oorlog, te voldoen aan de eischen der Staten, die aan het hoofd der uitvoerende magt een man wilden bezitten, in wien zich de hoedanigheden vereenigden van "eenen aensienlycken, gequalificeerden ende vertrouden Persone, van cloeckheyt, dapperheyt ende goede ervarentheyt in materie van State ende Crychshandel”.

Die zeldzaam bestendig vereenigde gaven waren het deel der leden van dezen tak uit het beroemde stamhuis van Nassau, die ook hun belang aan dat van Friesland hadden verbonden, en zich bij die verbindtenis even gelukkig gevoelden als de Friezen, die immer met dankbaar vaderlandsch gevoel hebben erkend, dat al hunne de Stadhouders uit dit doorluchtig geslacht, als staatsmannen en helden het vaderland tot nut en roem, en als menschen en christenen, door vereeniging van bekwaamheid met braafheid, den landzaat ten voorbeelde en der menschheid tot eere gestrekt hebben.

Dit zegt veel, doch de geschiedenis zou dit in meerdere bijzonderheden kunnen vermelden, dan ons vergund is hier mede te deelen. Wie toch overtuigd is van den invloed, welke de zin, de zeden en geestrigting van regenten op een volk uitoefenen, die schat het voorregt hoog en acht dien invloed weldadig voor de zedelijke ontwikkeling van alle standen, wanneer die regenten om hunne bekwaamheden evenzeer geacht, als om hun karakter en gezindheden alom geëerd en bemind worden.

En al mogen deze niet altijd, gelijk wapenfeiten, schitteren,—zij verspreiden een weldadigen gloed van liefde en verknochtheid, welke die geslachten overleeft in eene eervolle en zegenende nagedachtenis. Zóó herdenken wij, Friezen, de Stadhouders uit het Huis van Nassau, de stamvaders van het thans regerende Koninklijk geslacht. Op allen passen wij den wensch toe, dien de dichter Da Costa omtrent Willem Lodewijk uitte:

Gedenk den vroomen held, die heel zijn zielzucht prentte,
O Neêrland! in de dienst, tot uw behoud verricht!
Gij, Friesland, ’t allereerst, met Groningen, met Drenthe,
Zijn wakkre vaderzorg zoo duur, zoo teêr verpligt.
Gedenkt hem, Nassaus huis, gy, zyn doorluchte neven,
Van ouds gedragen op der Christnen heilgebed!
Gy, uit zyn Frieschen stam op Neêrlands troon verheven,
o Koning, op wiens keus meer dan Europa let!

Afdruk Wikipdia: Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg.

In Friesland staat hij bekend onder de bijnaam Us Heit (Fries voor: Onze Vader). Willem Lodewijk was tevens kapitein-generaal van het leger van Friesland en samen met prins Maurits van Oranje opperbevelhebber van het Staatse Leger in de strijd tegen de Spanjaarden. In 1906 werd in Leeuwarden een standbeeld geplaatst ter herinnering aan Us Heit.

Ook nu, in 1640, na het smartelijk verlies van Graaf Hendrik Casimir, kon dat Huis die breuke heelen. In zijn broeder, Graaf Willem Frederik van Nassau, die, van gelijken aard en inborst, eene gelijke opleiding had genoten, vond het een Stadhouder, die dadelijk de afgebrokene taak kon opvatten.

Wel vielen Groningen en Drenthe hem af, door zich Prins Frederik Hendrik te kiezen, doch de Friesche Staten aarzelden niet, hem den 23 Julij 1640 eenparig tot hun Stadhouder en Kapitein-Generaal aan te stellen, welke betrekkingen hem eerst tien jaren later mede door de twee genoemde naburige provinciën werden opgedragen.

En dat ook hij door zijn beminnelijk karakter, krijgsdeugden en staatkundige bekwaamheden zich de hoogachting en erkentenis der Staten wist te verwerven, bleek mede daaruit dat zij hem in 1650 en op nieuw in 1661 een geschenk van 50,000 Gld. vereerden, en in 1651 hunne ingenomenheid met zijn huwelijk met Prinses Albertine Agnes van Oranje, de dochter van Frederik Hendrik, aan den dag legden, door haar, tot Kind of Dochter van Staat aangenomen, den Stadhouder tot Gemalin over te dragen en een geschenk van eene tonne gouds aan te bieden.

Intusschen was, met Gods hulpe, de tachtigjarige oorlog geëindigd door den Vrede, te Munster in 1648 gesloten; een vrede, waarbij eindelijk door Spanje de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten erkend- en een perk gesteld werd aan de bloedige oorlogen en verbazende geldelijke opofferingen, welke Nederland uit zich zelf niet had kunnen bestrijden, als de Almagtige het niet gesteund- en als het zelf geen gebruik gemaakt had van zijne gunstige ligging voor koophandel en zeevaart, door zich in Oost- en West-Indië buitengewone bronnen van nijverheid en voorspoed te openen.

Die vrede en vrijheid, welke zoo groote opofferingen vergold en het bezit dier bronnen van welvaart bekrachtigde, had eene onbedenkelijke waarde voor het volksbestaan der Nederlanders. In Friesland, dat bij dit verbond was vertegenwoordigd door Frans van Donia, wonende op Hinnema-state te Jelsum, was de vreugde over deze bevestiging van den Staat groot en algemeen. Daarom wilden ook ’s lands Staten, dat zij op eene plegtige en luisterrijke wijze werd afgekondigd.

Tot dat einde werd er tegen de Stads-Waag te Leeuwarden een rijk versierde Triumfboog opgerigt, vóór welke op den 26 Mei 1648 de afkondiging plaats had. Bovendien werd er een Monument van deze gebeurtenis tegen den gevel van het Landshuis opgerigt.

Bij den terugblik op het behandelde gedeelte van dit tijdvak, moeten wij erkennen, uit de laatste tijden weinige bijzonderheden van het volksleven der Friezen te hebben medegedeeld. Dit is zeer natuurlijk. Friesland genoot sedert de overgave van Groningen in 1594 het voorregt, om, van het tooneel des oorlogs verwijderd, zich rustig aan zijne eigene en in de onveilige oorlogstijden veel verwaarloosde belangen te kunnen toewijden.

Met wakkerheid legde het volk zich op de verbetering van landbouw en veeteelt, op de uitbreiding van handel, fabrijken en handwerken toe. De steden rezen in bloei en vermogen, werden verfraaid en vergroot en met aanzienlijke gebouwen en nuttige inrigtingen verrijkt.

Op het land verspreidde de ontwikkeling der bronnen van volksbestaan eene welvaart, welke de vergrooting der buurten van vele dorpen ten gevolge had; terwijl edelen en eigenerfden daarbij op hunne bezittingen zoo vele staten en landhuizen, ja soms kostbare kasteelen bouwden of herbouwden, dat het groote getal van derzelver namen op de kaarten der grietenijen nog onze verwondering verdient. Met den Staat werd tevens de burgerlijke toestand der ingezetenen gevestigd, en eene maatschappelijke inrigting geregeld, welke zeer lang onveranderd bleef bestaan.

Die voorspoed, welke zich in alle standen verspreidde, had echter ook zijne schaduwzijde: want, zegt een geschiedschrijver dier dagen, "neffens dese verbeteringhe van het Landt, nam oock die hovaerdye ende pracht in Klederen, Huysraet, Bancquetten en alle kostelheyt ergerlijcke overhant, ’t welck al te langhe waere in ’t kleyne te verhalen”.

Uitsluitende zorg voor enkel stoffelijke belangen, welke alléén geld en voordeel najaagde, stond de ontwikkeling van den geest steeds in den weg; en terwijl de geleerden, vooral op ’s lands Hoogeschool te Franeker, met groote schreden vorderden op den weg der wetenschappen, hield de zedelijke, godsdienstige en letterkundige vooruitgang des volks geen gelijken tred met den stoffelijken voorspoed.

Bovendien, sedert de Dordsche Synode in 1618 eenmaal had bepaald, wat de Hervormde Kerk voor christelijke waarheid te houden had, scheen men bevrediging te vinden in koude leerstellingen, die den warmen gloed van de godsdienst der liefde verdrongen hadden. Bij al den voorspoed betoonde men ook weinig behoefte aan godsdienst, terwijl men zijne staatkundige regten met des te meer ijver deed gelden. Vandaar, dat er nog eene andere oorzaak was, die nadeelig werkte op de zedelijke zoowel als de burgerlijke belangen.

Vermits het regt tot stemming van bestuurders en staatsleden alléén gegrond was op het bezit van vaste goederen, was de zucht om meer bezittingen te verwerven, ten einde meer magt en invloed op het staatsbestuur te bekomen, evenzeer toegenomen als de zucht naar hoogheid en eere, en om zelf tot ambten en waardigheden te geraken.

Thans (dachten ze in hun hart), thans komt het er op aan,
Om naar ’t voordeeligst Ambt te streven en te staan:
En die naar kennis, kunst en wetenschap wil streven,
Doolt verre van den weg om met vermaak te leven.
Die Rijk is, is ook wijs, ook dapper, en in staat,
Om Friesland nut te zijn, én door beleid én raad.
Die magtig is in geld, in goedren overvloedig,
Is eerlijk, schrander, braaf, verheven en grootmoedig!

Dus achtte men welhaast de vaderlandsche zaak.

Maar in een Vrij Gewest is ware Vreê te erkennen,
Wanneer men in de jeugd de kindren doe gewennen
Aan ’t denkbeeld, dat de mensch niet voor zich zelve alleen
Geboren is, maar ook ten nutte van ’t Gemeen;
Ja, dat zulks de eerste lust en de eerste pligt moet wezen,
Door geene Staatzucht, door geen Geldlust te belezen.
Daar derft de Raad des lands geen krachten, geenen moed,
Tot wering van het kwaad, tot staving van het goed.
De zon van het Gezag doet hare vruchtbre stralen
Dáár van den hoogen trans, van haren hemel dalen.

Voorzeker was het niet vreemd, dat zulk eene rigting, welke alle lessen der godsdienst tot vrede en zachtmoedigheid versmaadde, aanleiding gaf tot oneindige kuiperijen en partijschappen, welke de rust van den Staat bestendig in gevaar stelden en de uitvoering van gewigtige verbeteringen beletten. Een tijdgenoot (de Raadsheer van den Sande, 208) getuigt deswege: "van die twist, oneenicheydt ende factien is de eenighste oorsake geweest, de overgroote ende ongheregelde ampt ende regieringhsucht, waerdoor voorgaende goede wetten, Lands-ordinantien ende resolutien zijn ontbonden, veracht ende met voeten ghetreeden, waerom goede Patriotten vreesden, dat uyt dusdanige ongebondenheyt eyndelijck eene nieuwe combustie, oock wel eene totale ruyne hares Vaderlandts ontstaen mochte.”

Ja, Schotanus noemt "de vervloeckte staet-sucht een oude plage,” gelijk Ubbo Emmius "een grasseerende pest van dit Landt”; terwijl het tafereel, dat de eerste van den zedelijken toestand des volks, in het midden der 17e eeuw, ophangt, ons met bedroeving vervult, en weder een bewijs levert, dat de voorspoed (die proefsteen onzer zedelijke waarde), schoon een zegen des Allerhoogsten, door misbruik veelal meer verderfelijk is voor de waarachtige belangen eens volks, dan tegenspoed en lijden, welke veelal verkeerdelijk voor rampen, kastijdingen en plagen Gods worden gehouden.

Evenmin als van de vroegere partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, zullen wij nu een uitvoerig verhaal geven van deze Staatstwisten, welke vaak met gelijke hevigheid, doch onder andere omstandigheden en in eenigzins meer beschaafde vormen gevoerd werden als die vroegere. Omtrent al de twisten van Karel Roorda tegen Graaf Willem Lodewijk, de verschillen over de opbrengst van Frieslands aandeel (quota) in de algemeene lasten en het inwilligen van de impositiën en generale middelen, allen reeds in 1593 aangevangen, later voortgezet en tot 1640 met hevigheid gevoerd, zoodat de Algemeene Staten bij herhaling afgezanten en krijgsvolk naar Friesland moesten afzenden tot herstel van de rust en het innen van de schattingen,—omtrent dit alles kunnen wij hier in geene bijzonderheden treden. Zie Aanteekening 21.

Van meer duurzaam belang hebben wij het geacht, hierop te laten volgen een overzigt van den Regeringsvorm of het Staatsbestuur van Friesland in dit tijdperk, dewijl deze met die gebeurtenissen in naauw verband stond en sommige onzer tegenwoordige instellingen daarvan nog uitvloeisels zijn. Tevens kan dit strekken tot verklaring van vele punten, welke bij de behandeling van de Geschiedenis vermeld worden.

Aant. 21

De Friesche Staatstwisten, welke, na de vroeger in den tekst reeds vermelde geschillen, bijzonder tusschen de Landen en Steden, over het bekomen van den vierden stem in den staat, vooral sedert 1593, gevoerd zijn, vindt men vrij uitvoerig medegedeeld in de volgende werken: Winsemius, Chronique, 820, 828, 847-871, 891, 898;—van Reijd, Ned. Oorlogen, 200, 410, 418;—van den Sande, Ned. Hist. ten vervolge op van Reijd, 29, 57, 69, 98, 121, 162, 173, 178, 186, 197, 205;—Charterboek, V 164, 274, 278, 333, 341, 358, 367;—Register op de Staats-resolutiën, 411, 478, 511, 695;—van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, 4o. II 116, 211, 626, 633, 643, 800; III 160, 265, 344, 348, 522; 63, 81; 10, 292, 520, 528;—Kok, Vad. Woordenb. XVI 594; benevens vele stukken in het Provinciaal en Stedelijk Archief van Leeuwarden.

Al deze en meerdere schrijvers over dit onderwerp zijn door mij gelezen, met oogmerk, om die gebeurtenissen te behandelen. Doch, daar ze voor eene beknopte behandeling niet vatbaar waren, en eene uitvoerige voorstelling van oorzaken, verband en gevolgen mijn bestek ver te buiten zou gaan, zoo heb ik daarvan moeten afzien, en deze gebeurtenissen enkel met een woord vermeld op de Tijdrekenk. Lijst. Bij eene uitvoeriger behandeling van de Friesche Geschiedenis zullen ze alle in het licht gesteld moeten worden.

In al die onlusten zien wij mede telkens den strijd herhalen tusschen de vrienden van behoud en vooruitgang, en tusschen de democraten en de aristocraten dier dagen; een strijd, welke in elke eeuw op eene andere wijze vernieuwd wordt, zoolang het volk het besef zijner regten en krachten behoudt en, niet door vrede of weelde ontzenuwd, inslaapt of doof wordt voor zijn belang. In weerwil van al de goede eigenschappen van den vervolgens door mij geschetsten Regeringsvorm van Friesland, en ondanks eene algemeene verkiesbaarheid en alzoo een democratisch beginsel de grondslag daarvan scheen uit te maken, heeft de welwikkende en geleerde Ulrik Huber aangewezen, dat de Aristocratie zich in Friesland van de teugels van het bewind had verzekerd. (Zie Huber, Hedend. Rechtsgeleerth. Leeuw. 1699, II 11, 53 env., en Vreede, Geschied- en Letterk. Herinneringen, Gor. 1836, II 65.) En was dit wonder? „In een land, waarin van ondenkelijke tijden af de oorspronkelijke oppermagt werd bezeten door de Edelen en Eigenerfden, dat is, de bezitters van onroerende goederen, die het regt van stemmen in gemeene zaken hadden,” kon het niet anders, of de adel en de aanzienlijken moesten in het bezit geraken van de oppermagt, van ambten en bedieningen. De aard van het Stemregt leidde daartoe. Dat daarvan dikwijls misbruik is gemaakt, is zeer natuurlijk bij al het aanlokkelijke van magtsuitoefening en vaak kwalijk geplaatste eerzucht bij onverstandigen. Maar met dat al is het mijne innige overtuiging, op geschiedenis en overlevering gegrond, dat die Aristocratie, of de regering van den adel en de aanzienlijken, voor Friesland in de vorige eeuwen van oneindig meer voordeel dan nadeel is geweest. Zij, die door aanzienlijk grondbezit het meeste belang hadden bij het welzijn van den staat, en daardoor ook het meeste aanspraak hadden op het bestuur daarvan; zij stonden door stand, opvoeding, onderwijs en bekwaamheden in verstandelijke en zedelijke kracht ook meestal veel hooger dan het volk of wel de burgerstand dier dagen, welke toen minder ontwikkeld was dan tegenwoordig. En zeker zullen de laatste, die thans meerdere staats-burgerlijke regten hebben verkregen, onbillijk handelen, als zij hunne verpligting aan ’s lands vroegere overheden en de adellijke en aanzienlijke familiën niet dankbaar erkennen. Het is dus onkunde of kwade trouw, wanneer men thans laag valt op of smadelijk spreekt van een uitvloeisel der vroegere staatsgesteldheid, welke, ja soms is misbruikt geworden, doch die in ’t algemeen heilzaam voor het belang des volks is geweest.

36. DE REGERINGSVORM VAN FRIESLAND, TIJDENS DE REPUBLIEK.

  • De Staten.

De Souvereiniteit of de Oppermagt des lands werd sedert 1580 in Friesland uitgeoefend door de Staten, als gevolmagtigden, bij vrije keuze, van de bezitters van zoodanige vaste goederen, waaraan van ouds het stemregt was verknocht.

In Januarij van elk jaar werden door deze laatste in iedere Grietenij twee personen, waarvan de eene een Edelman en de andere een Eigenerfde of bezitter van eene stemhebbende plaats of zathe moest zijn, gestemd en als Volmagten ten Landsdage afgevaardigd; terwijl de Regeringen der Steden, uit Magistraat en Vroedschap bestaande, uit ieder dezer leden een Gecommitteerde benoemden.

Het getal leden, dat den grooten Landsdag uitmaakte, bestond alzoo uit 82, waarvan ieder kwartier in eene afzonderlijke Kamer zitting nam, hebbende Oostergoo 22, Westergoo 18, Zevenwouden 20 en de Steden 22 leden. Die zittingen werden gehouden in het Landshuis, naast de Canselarij, te Leeuwarden.

De gewone of groote Landsdag, die niet langer dan zes weken mogt duren, werd altijd geopend op den eersten Donderdag in Februarij, welke dag den naam droeg van den Propositiedag: want, nadat dan alle Volmagten der vier kwartieren in de Kamer van Oostergoo bijeengekomen waren, begaf de Stadhouder (zoo hij zich in Leeuwarden bevond) zich aan het hoofd van Gedeputeerde Staten, met groote plegtigheid, van het Collegie naar het Landshuis, in de vergadering.

Deze werd dan door den Secretaris van Gedeputeerden geopend met eene aanspraak, bevattende een overzigt van de omstandigheden des tijds en van de voornaamste punten, welke aan de beraadslaging der Staten zouden worden onderworpen, waarna hij de balans van de provinciale kas overleidde.

Vervolgens deed een der Leeuwarder Predikanten (die daartoe beurtelings verkozen werden en hiervoor een geschenk ontvingen van 50 Gld., gelijk genoemde Secretaris van 500 Gld.) met opene deuren een gebed, tot afsmeeking van Gods zegen over de verrigtingen van den Landsdag, welke laatste plegtigheid altijd door eene talrijke menigte werd bijgewoond.

Er was nog een vijfde Kamer aan deze vergadering verbonden, het Mindergetal genaamd, bestaande uit 8 personen, twee uit ieder kwartier, met den Stadhouder als Voorzitter. Ten einde de beraadslagingen van het groot getal Staten te vereenvoudigen, werden alle zaken, welke de Landsdag moest behandelen, vooraf in deze Kamer gebragt en onderzocht.

Daarna gingen de twee leden van ieder kwartier, met het advies van het Mindergetal, naar hunne vergaderde Kamer, wier beslissing zij terugbragten in het Mindergetal, dat den uitslag der stemming, bij kwartieren, en daarnaar de Resolutiën der Staten opmaakte. Bij staking had de Stadhouder het voorregt der beslissing. Aan deze gewigtige vaste commissie was een Secretaris van Staat toegevoegd, tot welk hoogst belangrijk ambt steeds de bekwaamste personen werden gekozen.

Aan deze Staten was, als de hoogste Overheid van den lande, de besturende en wetgevende magt toevertrouwd, en werden de belangen der provincie op zich zelve en in betrekking tot de Generaliteit, of het verbond met de overige provinciën, door hen behartigd en al de regten der oppermagt uitgeoefend, behoudens de fondamenteele beginselen van regering (zoo als men het noemde), welke ook zij verpligt waren te eerbiedigen. Op ingekomen zaken van gewigt of die geen uitstel leden, werd er somtijds een Buitengewone Landsdag uitgeschreven, waarop echter geene andere zaken mogten behandeld worden dan die waren opgegeven door

  • De Gedeputeerde Staten.

Aan dit aanzienlijk Collegie, uit en door de Staten voor drie jaren benoemd, was de uitvoering van de Staatsbesluiten, het dagelijksch bestuur van de provincie, de zorg voor ’s lands veiligheid, het toezigt over den waterstaat en veelvuldige bijzondere bemoeijingen betrekkelijk de policie, het krijgswezen, de geldmiddelen, de godsdienst, het onderwijs enz. opgedragen. Het bestond uit 9 leden, waarvan ieder der Gooën 2 en de Steden 3 verkozen, benevens een Secretaris.—Een Advokaat en Fiscaal, belast met de verdediging der provinciale belangen, was daaraan toegevoegd. Wekelijks hield het zijne vergaderingen op het Statenhuis of Collegie, thans het Gouvernements-gebouw, te Leeuwarden.

  • De Stadhouder.

Het doorluchtig hoofd van den Staat, dat de luister der Oppermagt van de Staten bestendig vertoonde en waarnam, was de Stadhouder. Dit ambt en dezen naam, eigenlijk Stedehouder (Lieutenant) of Plaatsbekleeder van een afwezigen Vorst of Heer, had men gewijzigd overgenomen van de Spaansche Regering. Want hoewel de volksregering een uitvloeisel was der verkregene vrijheid, deed de veelheid der hoofden en zinnen en nog meer het belang van het krijgswezen de behoefte gevoelen aan een luisterrijk hoofd, dat, door den Souverein bekleed met magt en met de zorg voor de algemeene belangen belast, als het ware in het midden stond tusschen dien Souverein en het Volk.

Van velen nam men dus raad in, omdat één mensch niet ligt alles ziet, doch de uitvoering werd overgelaten aan één persoon: want in eenheid is kracht. Zelf achtten de Staten het noodzakelijk, "dat eene veelhoofdige regering getemperd werd door een schijn of schaduw van Monarchie”.

De Stadhouder deelde deze magt met Gedeputeerde Staten, aan wier hoofd hij als Voorzitter was geplaatst; terwijl hem tevens het oppergebied over het krijgsvolk en het beleid van den oorlog te land en te water was opgedragen, in de waardigheid van Kapitein- en Admiraal-Generaal, welke aan het Stadhouderschap was verbonden. Met betrekking tot de Generaliteit had hij zitting in den Raad van State te ’s Gravenhage.

Voorts kon hij zitting nemen in het Hof van Justitie en in de Rekenkamer. Hem was de jaarlijksche aanstelling van de Magistraats-personen in de steden en de beslissing van hunne geschillen opgedragen, terwijl het kwartier der steden hem mede de begeving van de omgaande Provinciale ambten had toevertrouwd. Bovendien waren er, in verschillende tijden, meerdere regten en waardigheden aan dit hoog aanzienlijk ambt verbonden. In de hoofdzaak kwam het ambt des Stadhouders hierop neder: in het beschermen van de provincie tegen binnen- en buitenlandsch geweld; in het toezigt op het krijgswezen en in de zorg voor een goed en vaardig bestuur van de provinciale zaken met Gedeputeerde Staten.

Friesland had het geluk, dat deze betrekking sedert 1584 op eene waardige wijze werd vervuld door acht elkander opvolgende Vorsten uit het Huis van Nassau, aan wier geslacht het gansche vaderland, sedert den vrijheids-oorlog, zoo veel verpligting had, en waaruit de tegenwoordige Koninklijke familie in eene regte lijn afstamt. De deugden en bekwaamheden van hen en hunne gemalinnen, die soms, bij minderjarigheid des opvolgers, de teugels van het bewind opvatten, leven nog voort in eene eervolle nagedachtenis. Hun zetel, het Stadhouderlijk Hof, thans het Koninklijk Paleis, te Leeuwarden, dat nog hunne afbeeldsels (gelijk de Groote Kerk hun stoffelijk overschot) bewaart, moge, even als de door hen aangelegde Prinsentuin aldaar, die herinnering duurzaam levendig houden.

  • Het Hof Provinciaal.

De Hertogen van Saksen hadden in 1499 een Provincialen Raad te Franeker en in 1504 een Geregtshof te Leeuwarden ingesteld en de Saksische Ordonnantie uitgevaardigd, waarbij de Keizerlijke regten met behoud van sommige lands gewoonten in Friesland ingevoerd-, en bepalingen ter handhaving van het burgerlijk en regterlijk bestuur vastgesteld werden. In 1571 had dit Hof een grootsch gebouw, de Canselarij, tot zetel betrokken; doch bij de omwenteling van 1580 werd aan dat Hof alle bewind in de zaken der burgerlijke regering of het bestuur des lands onttrokken.

Sedert dien tijd was alleen het beleid der civile en criminele Justitie, of de hoogste regtsmagt en uitspraak in burgerlijke geschillen en omtrent strafbare daden, aan dit Hof opgedragen. De eerste, ook wanneer men zich van de Nedergeregten bij appèl beriep op de uitspraak van het Hof, waarvan geen beroep op eenig hooger geregtshof kon geschieden.

In 1602 werd door de Staten van Friesland de Lands Ordonnantie uitgevaardigd, welke, herzien en aangevuld in 1723, nevens het Romeinsche regt, als Hoofdwetboek het rigtsnoer bleef van eene Regtbank, die, door krachtbetoon en strikte regtvaardigheid, den meesten eerbied en het hoogste ontzag mogt verwerven. Groot was dit voorregt, dat Friesland genoot boven andere provinciën, wier regtsmagt lang en vaak zeer willekeurig door Jonkers, Heeren, Drosten enz. op grond van oude kostumen en landregten werd uitgeoefend.

Dit Hof van Justitie dan bestond uit 12 Raadsheeren, welke de Stadhouder uit eene nominatie van ieder der vier kwartieren koos, benevens een Procureur-Generaal en Griffier, ieder met een Substituut of hulp; alsmede een Rollarius, een Ontvanger der Canselarij-geregtigheden, een Sportelmaander, zes Deurwaarders, acht Boden enz.

Dagelijks hield het Hof twee zittingen in de Canselarij, waar boven het eene Bibliotheek bezat, waarin de beste werken over de regtsgeleerdheid en aanverwante vakken waren opgenomen. Het Blokhuis werd als huis van arrest voor nog niet veroordeelde gevangenen—het Landschaps Tucht- of Werkhuis, na 1661 als strafgevangenis gebezigd. Het Hof ontleende zijn aanzien voor een groot deel van de voortreffelijke geleerden uit den aanzienlijksten stand, welke gedurende drie eeuwen daarin als Raadsheeren zitting hadden.

  • De Rekenkamer

Bestond uit vier Rekenmeesters, uit ieder kwartier een, die gelijktijdig met Gedeputeerden op het Collegie vergaderden. Aan hen was het toezigt over ’s lands penningen, het nagaan van de rekeningen der ontvangers, de zorg voor de zaken der (in 1765 opgehevene) Munt enz. opgedragen. Dit collegie had een Secretaris, een Pensionaris, benevens eene Kamer van Financiën met een Commies-Generaal enz. In het bijzonder had zij het toezigt op de Lands Kantoren.
Deze en de Provinciale Ontvangers waren vier in getal, naar de wijze van invordering der belastingen; als:

Het Kantoor der Floreenen, of van de opbrengst der Floreenrente uit de vaste goederen (de Landtax), benevens het middel der vijf speciën: het hoofd- en schoorsteengeld, de bezaaide landen, het horengeld en paarden.

Het Kantoor der Consumptiën ontving de gewone middelen of de belastingen op zout, wijn, bier, koffij, thee, zoete waren, laken, klein zegel, havenregten enz.

Het Kantoor der Losse Renten had de ontvang en uitbetaling der geldleeningen en renten, en der opbrengst van de belastingen op het gemaal, beestiaal, turf, brandhout, brandewijn, waagregt, passagie-geld, de equivalenten der ambtenaren, de collaterale successie, de registratie op den verkoop der vaste goederen enz.

Het Kantoor der Lijfrenten was belast met het beheer over, onder dezen naam, door den lande opgenomen gelden, en ontving de reële en personeele heffingen op de huren der vastigheden en aangeteekende kapitalen.

Vroeger was er nog een Kantoor der Domeinen, of van de opbrengst van het Bildt en der kloostergoederen, veenen en landen, der provincie toebehoorende enz. Na het verkoopen van deze vastigheden is dit kantoor in 1766 opgeheven en vereenigd met dat der consumptiën.

  • De Generaliteit.

Uithoofde van Frieslands betrekking tot de Unie of het verbond met de overige zes gewesten, die te zamen den Staat der Zeven Vereenigde Nederlandsche Provinciën uitmaakten, waren er nog verscheidene aanzienlijke betrekkingen, welke daaruit voortvloeiden.

In de Staten-Generaal of de Algemeene Staten der Nederlanden,—die aanzienlijke vergadering van gevolmagtigde afgevaardigden uit iedere Provincie, tot waarneming en handhaving van het gemeen belang der bondgenooten, te ’s Gravenhage gezeteld,—werd Friesland vertegenwoordigd door vier Afgevaardigden, een uit ieder kwartier en somtijds nog een buitengewonen Raad uit dat der Steden. Gewone zaken werden in deze vergadering bij meerderheid van stemmen behandeld; doch tot buitengewone zaken, als: oorlogs-verklaring, werving, geldleening, verbonden met andere mogendheden enz. werd eenparigheid van stemmen en uitdrukkelijke toestemming der Staten van iedere provincie vereischt.

Die gevolmagtigden hadden echter geen vrije stem, of magt om naar hun inzigt te handelen, maar moesten zich, vooral in gewigtige zaken, gedragen naar de resolutie, welke de Souvereine Staten hunner provinciën deswege hadden genomen, en telkens met dezen ruggespraak houden, wanneer er iets voorkwam, waartoe zij niet of niet genoeg gelast waren. Zeker was dit zeer voorzigtig gehandeld, doch in belangrijke en spoed vereischende zaken, veroorzaakte deze omslagtige wijze van beraadslaging zoodanige vertraging, dat daaruit dikwijls groote nadeelen en onaangenaamheden ontstonden.

Het aandeel van ieder der provinciën in het dragen van de Generaliteits-lasten was verdeeld in dezer voege. Van de 100 Gulden betaalde:

Drenthe betaalde 1 boven de 100 Gld. Dat Friesland, in vergelijking van andere landprovinciën, bij deze zoogenaamde Quota verbazend hoog was aangeslagen, valt gereedelijk in het oog, en heeft dan ook aanleiding gegeven, dat deze, buitendien voor eigene behoeften reeds zoo zwaar belaste, provincie zich daar tegen bijna twee eeuwen lang, doch vruchteloos, verzet- en eene billijker verdeeling van de algemeene lasten betoogd en verzocht heeft.

In den Raad van State of de duurzame vergadering, welke voor de uitvoering en handhaving van de besluiten, wetten en bevelen der Algemeene Staten zorg droeg, doch later meer bepaald met de zorg voor het krijgswezen en de geldmiddelen der republiek was belast, had Friesland twee van de twaalf leden, en mede twee afgevaardigden in de Generaliteits-Rekenkamer, welke met eene Kamer van Financiën en Muntkamer aan dezen Raad verbonden was.

Het bestuur van de Lands Zeezaken of de Marine was opgedragen aan de Admiraliteit der Vereenigde Nederlanden, in 1586 opgerigt en in 1597 voor vast geregeld. Zij bestond uit vijf Collegiën, waarvan Friesland er een bezat; terwijl deze provincie een afgevaardigde uit Oostergoo zond in het Collegie op de Maas te Rotterdam, een uit Westergoo naar dat van het Noorder-kwartier te Enkhuizen en een uit de Zevenwouden naar dat te Amsterdam gevestigd. Bovendien werd dit gewest in de Oost- zoowel als in de West-Indische Compagnie door een lid vertegenwoordigd.

Keeren wij nu weder terug tot de enkel Provinciale Regerings-collegiën.

Het Collegie ter Admiraliteit van Friesland, waartoe Groningen mede behoorde, was in 1596 gevestigd te Dokkum, doch in 1645 verplaatst naar het gunstiger gelegene Harlingen. Het bestond uit tien leden, waarvan vier uit Friesland en zes uit de overige provinciën, met den Stadhouder aan het hoofd, en ondersteund door een Raad en Advocaat-Fiscaal, een Secretaris, Ontvanger-Generaal, Equipagemeester, Vendumeester en verscheidene andere ambtenaren.

De belangen van het Zeewezen van deze provincie, in verband met die des lands, werden verzorgd door dit aanzienlijk Collegie, hetwelk te Harlingen, behalve een Vergaderhuis, ruime Magazijnen en eene Scheepstimmerwerf bezat. De twee eersten werden in 1771 door een fellen brand in asch gelegd, waarbij ook de Secretarie met al hare archiven, benevens een groote voorraad scheepsbehoeften verloren ging. De laatste, de werf, ontving in 1781 en 1782 eene aanzienlijke vergrooting, zoodat daarop sedert verscheidene oorlogs-fregatten en andere groote schepen, van 24 tot 74 stukken gebouwd werden.

De Monster-Commissarissen waren vier in getal, uit elk kwartier een, en belast met de monstering der compagniën van den Staat, het toezigt op deszelfs vestingen en versterkte plaatsen, zoo in als buiten Nederland, het onderzoek van de krijgsbehoeften enz.

  • Curatoren van ’s Lands Hoogeschool te Franeker.

Aan vier, uit ieder der kwartieren gekozene, aanzienlijke personen, was de zorg voor het hooger onderwijs en het bestuur van de Akademie opgedragen, overeenkomstig de Resolutiën, door de Staten deswege genomen. Sedert 1653 stond de Stadhouder als eerelid aan het hoofd van dit collegie, dat door een Secretaris werd ondersteund. Door het verordenen van gepaste maatregelen, goede inrigtingen en eene voorzigtige keuze van personen tot Hoogleeraren, hebben deze Curatoren gedurende ruim twee eeuwen veel bijgedragen tot den bloei en roem der Akademie te Franeker, "de kweekschool van groote mannen voor Nederland”.

  • Het Jagtgeregt.

Sedert 1591 was een aanzienlijk edelman als Houtvester en Pluimgraaf door de Staten bekleed met de regtsmagt over alle zaken, welke de Jagt, de Visscherij, het wildschieten, het rapen van eijeren enz. betroffen, voor zooverre daarbij lands plakkaten werden overtreden. In 1748 werd echter de Prins Stadhouder aangesteld tot Opper-Houtvester, met magt tot aanstelling van een Luitenant-Houtvester en vier Meester-Knapen, die, met een Secretaris en ’s Lands Fiscaal, een Geregt uitmaakten, waaraan sedert de hoogste regtsmagt ten aanzien van dit onderwerp was opgedragen, volgens het Reglement van den jare 1750.

  • Het Krijgsgeregt.

Dezer provincie bestond uit een Geregts-Scholtus met twee Assessoren, een Secretaris, een Advocaat, een Kapitein-Gewaldige met zijn Luitenant en een Gerigts-Weibel of bode en trawanten. Alle misdrijven van het krijgsvolk, zoowel civiel als crimineel, werden door deze regtbank behandeld en ook aan lijf en leven gestraft; de laatste evenwel met overroeping van de bevelhebbers der troepen in deze provincie en met voorkennis des Stadhouders, die, bij doodstraffen, ook het regt van pardon had.

De regtdagen of het kamergeregt werden gehouden te Leeuwarden in de Lands Provoost of Gewaldige, achter de Galileër Kerk. Op voorstel van den Prins Stadhouder werd echter, bij Staats-resolutie van 24 Februarij 1775 dit "Provintiaal Krygsgerechte der Friessche en Nassauwsche Regimenten” opgeheven, en vervangen door een Krijgsraad met een Auditeur-Militair, op den voet der andere provinciën. De beroemde geleerde, Petrus Wierdsma, was de eerste, aan wien laatstgenoemd ambt, gedurende twintig jaren door hem bekleed, werd opgedragen.

  • De Nedergeregten.

Ieder der dertig Grietenijen van Friesland werd bestuurd door een Grietman met twee, drie of meer Bijzitters en een Secretaris. Gedeputeerde Staten (en sedert 1748 de Stadhouder) verkozen den Grietman en deze koos de Bijzitters, beide uit een drietal personen. Voor den eersten werd eene nominatie gemaakt door de meerderheid der dorpen, welke de meeste stemmen hadden van de stemgeregtigde ingezetenen, die voor de laatsten eene nominatie zamenstelden, en verder op gelijke wijze ontvangers, predikanten en onderwijzers stemden.

Aan de politieke magt, welke dit Grietenij-bestuur uitoefende, ten aanzien van het belang en de veiligheid der ingezetenen, de uitvoering van de Staatsbesluiten, de zorg voor dijken, wegen, armen enz., was echter toenmaals een juridieke magt, eene mindere of lagere Regtbank, een Nedergeregt verbonden, in vele opzigten overeenkomende met de latere Vrede- of Kantongeregten. Als zoodanig was het, behalve met de bestendige zorg omtrent de nalatenschappen, de minderjarigen, boedelscheidingen, verkoopingen enz., in het bijzonder belast met de regeling van burgerlijke regtszaken en de vervolging van policie-misdrijven.

Men kon zich echter van deze uitspraken beroepen op het Hof Provinciaal, hetwelk ten aanzien van strafbare daden of het crimineele alleen de hulp ter opsporing en inlichting genoot van de Nedergeregten, die slechts geringe policie-straffen, als geldboeten, aan de kaak stellen, korte gevangenis enz. konden opleggen. Tot dit einde werd er in elke grietenij wekelijks een regtdag gehouden op de regt- of weerkamer in de hoofdplaats.

Een gewigtige steun en hulp tot dat alles vond het gezag toenmaals in de Dorpregters, over één groot of twee kleine dorpen, waartoe meestal de geschiktste ingezetenen, met name de onderwijzers werden gekozen, en aan wie vele kleine zorgen ter bevordering van het beheer, vrede, veiligheid en regt waren opgedragen. Tot deze geregten behoorden verder een Fiscaal, Executeur, Adsistenten enz.

Minder eenparig of gelijkmatig was de regeringsvorm der elf Friesche Steden, welke in 1615, 1637, 1657 en 1786 nieuwe Reglementen van Raadsbestelling ontvingen, waarbij er soms eenige veranderingen in de namen of vormen kwamen; terwijl de verkiezing (door electeurs, uit de burgerij of de breede gemeente en de regeringsleden gekozen en bij herhaling uitgeloot) zeer zamengesteld was, om de onpartijdigheid van de keuze te verzekeren. Zoo bestond te Leeuwarden de regering uit een (jaarlijks ten deele aftredende) Magistraat van 12 en een Vroedschap van 40 leden, welke laatste in 1637 de Gezworene Gemeente had vervangen.

De Vroedschappen werden voor hun leven gekozen en daaruit de nominatie van Magistraats-leden opgemaakt. De Magistraat of het regerend ligchaam, dat de Vroedschap in belangrijke zaken tot Raad had, was zamengesteld uit: 4 Burgemeesters, 6 Schepenen en 2 Bouwmeesters of Raadslieden, met een Secretaris, 4 Pensionarissen, 4 Rentmeesters en 20 Bevelhebberen of de Hopman en Vaandrik der Schutterij uit ieder der 10 espels, waarin de stad verdeeld was, en die in sommige gevallen stem hadden in regeringszaken. In andere steden bestond de Magistraat enkel uit 6 of 8 Burgemeesters of met bijvoeging van 2 of 4 Raadslieden, en was het getal Vroedschappen geëvenredigd naar hare grootte.

Bij de jaarlijksche aftreding van de Magistraatsleden werd er eene nominatie gemaakt, waaruit de Stadhouder eene keuze deed, evenwel volgens vrijwillige opdragt, eerst van 9 en daarna van alle 11 steden. Behalve het burgerlijk bestuur van de steden was aan deze Magistraten of Burgemeesters ook de uitoefening van de regtsmagt der Nedergeregten opgedragen, op nagenoeg gelijke wijze als dit ten platten lande geschiedde, met geringe wijzigingen naar plaatselijke omstandigheden.

  • De Dijksgeregten.

In eene provincie, welke lager ligt dan de gewone vloeden der zee, die haar voor het grootste gedeelte en aan alle zijden omringt en bestookt, was voorzeker geene zorg van meer belang dan die voor de zeedijken en sluizen.

Veiligheid van personen en rustig bezit van goederen was toch geheel afhankelijk van de deugdzaamheid der middelen tot landverdediging. Met groote moeite en opofferingen hadden de vaderen die bolwerken rondom de kust opgeworpen; doch het kostbaar onderhoud ging steeds met groote bezwaren vergezeld, en tallooze watervloeden, die verschrikkelijke verwoestingen en belangrijke verliezen ten gevolge hadden, deden de Friezen eeuwen lang gevoelen, dat er krachtiger middelen van tegenstand vereischt werden, om meester te blijven van dit fel bestreden erf.

Moeijelijk waren deze tot stand te brengen, zoolang ieder dorp der naast aan zee gelegene grietenijen, van ouds met het onderhoud belast, een zeker perk of deel van den algemeenen dijk had te herstellen, uit welke verpligting dikwijls hevige twisten en langdurige verschillen voortvloeiden. Eerst nadat de Kersvloed van 1717 hier op nieuw groote schade en verliezen had te weeg gebragt, kwam daarin verbetering.

Want de Staten gelastten niet alleen de beschadigde werken te herstellen, maar ook alle dijken te verzwaren en te verhoogen, op een geregelden en vasten voet, en bovendien, dat in iedere zeedijks-contributie het onderhoud gemeen-gemaakt en aan de onmiddelijke zorg der dijksbesturen overgelaten zou worden. In weerwil van sterken tegenstand, werd bij Staats-resolutiën van 1718 en 1719 bepaald, dat in meestal de dijkspligtige grietenijen of dorpen en steden, waar zulks niet reeds het geval was, de vastigheden voortaan werden bezwaard met een omslag, in verhouding van de hoeveelheid der roeden dijkwerk, die zij vroeger in hun afzonderlijk perk hadden onderhouden. Dat deze krachtige maatregel van gelukkig gevolg was, bleek ook daaruit, dat Friesland tot den jare 1775 van overstroomingen bevrijd bleef.

Bij die gelegenheid werden er ook nadere bepalingen, onder den naam van Dijks-instructiën, gemaakt ten behoeve van sommige contributiën. De voornaamste dezer waren:

  • 1. Kollumerland en Nieuw Kruisland, met Gerkesklooster en Visvliet;
  • 2. Oost-Dongeradeel en der daaraan gelegen polders;
  • 3. West-Dongeradeel en die der Ternaarder- en Holwerder-polders;
  • 4. Ferwerderadeel;
  • 5. het Oud en Nieuw Bildt en die der latere bedijkingen;
  • 6 en 7. de Vijfdeelen, van Dijkshoek tot Makkum, waartoe de grietenijen Franekeradeel, Menaldumadeel, Hennaarderadeel, Baarderadeel en Barradeel met de steden Harlingen en Franeker, benevens zeven noordelijke dorpen van Wonseradeel, behoorden.

Deze contributie was in twee deelen gescheiden: in binnen- en buitendijks, waarvan de scheiding was de zoogenaamde Steenenman bij Harlingen;

  • 8. Wonseradeels-Zuiderzeedijken;
  • 9. Hemelumer-Oldephaert c. an.;
  • 10. Wijmbritseradeel met Sneek en Ylst, eene uitgestrektheid dijks in de laatstvorige grietenij uitmakende;
  • 11. Workum;
  • 12. het Workumer-Nieuwland;
  • 13. Hindeloopen;
  • 14. in de Zevenwouden, de Zeven Grietenijen (als: Doniawarstal, Haskerland, Lemsterland, Schoterland, Gaasterland, Ængwirden en Schoterland, benevens Opsterland) met de stad Slooten;
  • 15. de Lindedijken enz.

De Dijksbesturen of geregten, hoewel niet overal gelijk, bestonden veelal uit een Dijkgraaf (op het Bildt Heemraad genaamd), uit twee of meer Dijks-Gedeputeerden en een Secretaris en Ontvanger, benevens Volmagten of Gecommitteerden uit de grietenijen of dorpen en steden, die het bestuur kozen, het oppertoezigt hadden en verantwoording van ontvangsten en uitgaven ontvingen, volgens naauwgezette bepalingen, welke omtrent dit belangrijk onderwerp door de Staten waren voorgeschreven.

  • Het Kerkbestuur.

Sedert de Hervormde leer in Friesland, tot godsdienst van Staat was aangenomen, werden de belangen der Kerk, onder toezigt van den Staat, in elke plaats waargenomen door de Kerkeraden, bestaande uit Predikant, Ouderlingen en Diakenen, en door Kerkvoogden, die met het bestuur van de Kerke- en Pastorie goederen belast waren.

De gemeenten, welke, in het laatst der 18e eeuw, 192 in getal waren, bediend door 208 leeraars, waren verdeeld in 6 Klassen, genoemd naar de plaatsen, waar de Klassikale vergaderingen werden gehouden, als: Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Sneek, Bolsward en Zevenwouden of Heerenveen. In die vergaderingen hadden zitting al de predikanten, ieder met een ouderling, doch uit de steden twee. Aan haar was de handhaving van de Kerkelijke Wetten van Friesland opgedragen. Ieder klasse vaardigde jaarlijks twee predikanten en twee ouderlingen af ter zamenstelling van de Provinciale Synode, die in elke Pinksterweek plegtig en in het openbaar vergaderde, bij rondgang in de genoemde plaatsen, gelijk ook te Harlingen.

In deze aanzienlijke kerk vergaderingen werden de belangen der Friesche Kerk behandeld onder toezigt van twee leden van Gedeputeerde Staten, die haar als Commissarissen-Politiek bijwoonden, om het evenwigt des gezags tusschen Staat en Kerk te bewaren. Daarin hadden mede zitting Correspondenten van de andere Provinciale Synoden, naar ieder van welke ook een lid uit deze provincie werd afgevaardigd. De uitvoering van de Synodale besluiten was opgedragen aan een collegie van 12 Deputaten, hetwelk meermalen in het jaar vergaderde.

In de eerste tijden werden de traktementen der predikanten alleen uit de pastorie-goederen genoten en zoo vele dorpen bijeengevoegd of gecombineerd, als noodig was, om hun een genoegzaam onderhoud te verzekeren. Die opbrengst werd echter reeds in 1584 tot eene som van 300 Gld. aangevuld, als suppletie uit ’s lands kas of uit de opbrengst van de kloostergoederen. Van lieverlede werd die som verhoogd, totdat zij in 1699 tot 450 Gld. gebragt werd.

De lage prijzen der landhuren, ten gevolge der veepest, gaven aanleiding tot het Staatsbesluit van 1744, dat de ingezetenen al hunne pastoriegoederen aan den lande konden overdragen, om genoemde som in haar geheel te kunnen ontvangen. Vervolgens werd bij Staats-resolutie van 1761 bepaald, al de pastoriegoederen der suppletie-trekkende plaatsen te verkoopen, waar tegen de Staat zich verbond, ieder der predikanten jaarlijks 500 Gld. en de Emeriti 300 Gld. uit te keeren.

De benoeming van de Predikanten in de steden geschiedde door den Magistraat uit een drietal, door den Kerkeraad opgemaakt. Ten platten lande hadden de Hervormde Stemgeregtigde eigenaars der vaste goederen het regt tot het beroepen van predikanten en het beheer van de kerke- en pastorie-goederen, als van ouds her, behouden.

Bij de zorg, welke de Overheid steeds aan den dag legde voor het kerkelijke en voor de belangen der Akademie, zoowel ter vorming van waardige predikanten als ter bevordering van de studie der hoogere wetenschappen in het algemeen, vooral ten behoeve van de meest vermogende standen, steekt zeer af de toenmalige verwaarloozing van het lager onderwijs. Wel waren er in nagenoeg alle Steden Latijnsche Scholen gevestigd, welke gelegenheid aanboden tot opleiding van jongelieden, ook uit den burgerstand; wel poogden de Staten in 1774 te Leeuwarden eene Fransche Kostschool op te rigten,—doch het onderwijs op de bijzondere scholen was zeer gebrekkig, en het lot der onderwijzers, bijzonder op het land, zeer beklagenswaardig.

Een der meest verdienstelijke onderwijzers uit de vorige eeuw, Foeke Sjoerds te Ooster-Nijkerk, die zich door onderscheidene historische werken beroemd maakte, heeft in een zijner geschriften van den toestand van het schoolwezen, dat "uit hoofde van de weinige bekwame Schoolmeesters en hun armoedigen staat aan eene algemene veragting was bloot gestelt,” een tafereel opgehangen, hetwelk ons met bedroeving vervult.

In weerwil de Staten in 1580 reeds bepaalden, dat de geestelijke goederen ook tot onderhoud van scholen en onderwijzers zouden worden aangewend, was de bezoldiging zoo gering, dat er nog in 1768 weinige dorpen waren, waarin de onderwijzers, boven woning, tuin en een gering schoolgeld, meer dan 100 of 150 Gld. inkomen genoten. Men leidde zich dus niet toe op de verkrijging van bekwaamheden voor eene betrekking, welke geen genoegzaam onderhoud verschafte, hoe nuttig zij ook ware voor het belang en de beschaving der maatschappij.—Het voorregt dat onze eeuw door de invoering van verbeterd onderwijs boven de vorige geniet, leeren wij alzoo door deze vergelijking hoogelijk waarderen.

Zoodanig was in de hoofdzaak de regeringswijze van Friesland, tusschen de jaren 1580 en 1795. Het geheel was eene staatsinrigting, waarmede de Friezen zelve altijd zijn ingenomen geweest, al bestonden er bestendig ook klagten over gebreken en misbruiken, welke men gaarne veranderd zag, en waarvan vele reeds in 1627, 1672 en 1748 gewijzigd zijn.

Ook toen verwarde men de onvolkomenheden en dwalingen der personen, die de regering uitmaken, weleens met den vorm van Staatsbestuur. Groot was en bleef steeds de invloed van den adel en de aanzienlijke geslachten en werd de volksregering of democratie getemperd door de aristocratie en omgekeerd. Dat hieruit bestendig strijd werd geboren, was zeer natuurlijk, hoewel het zeker is, dat de invloed dier aanzienlijke personen, die wegens hunne bezittingen de meeste belastingen betaalden en het grootste belang bij eene goede regering hadden, dit gewest meer voordeelig dan schadelijk is geweest.

De oppermagt, of het vermogen om te regeren, òf door zich zelven òf door anderen, bleef in Friesland toch, als van eeuwen her, berusten bij het volk, voor zoo verre het vaste goederen bezat, en daardoor deel kon hebben in de keuze van de Overheden. De Staten, door hen, althans op het land, regtstreeks gekozen, waren de vertegenwoordigers en uitvoerders dier Souvereine magt. Zie Aanteekening 22.

Vandaar, dat een bekwaam schrijver uit het laatst der vorige eeuw omtrent de Friesche staatsgesteldheid kon zeggen: Te vergeefs veranderden de volken rondom hen hunne taal, hunne Zeden, hunne Wetten en Regeeringsvorm; de Friezen integendeel vertoonen nog hun oude karakter; zy behouden nog de meesten hunner wetten; zy spreeken nog hunne oude taal. Bij hen heeft alles de eeuwen verduurd, en men zou zeggen, dat zij in hunne Veenen(?) eene veilige schuilplaats of een hulpmiddel tegen Veroveraars en Onderdrukkers gevonden hebben. De Friezen hebben hunne oude Rechten bewaard, als een dierbaar onderpand, om te toonen, dat zy nooit geheel verloren zyn geweest.

Aant. 22

De Regeringsvorm van Friesland, tijdens de republiek is door mij voorgesteld, zoo als zij omstreeks den jare 1770 bestond, om niet telkens de kleine wijzigingen te vermelden, welke daarin sedert 1580 hadden plaats gehad. De voornaamste schrijvers over dit onderwerp heb ik in de noten bij ieder onderdeel medegedeeld, doch acht het van belang, hier nog eenige andere te vermelden, welke deswege nader kunnen geraadpleegd worden. In zijn ganschen omvang is dit onderwerp behandeld in U. Huber, Heedendaegse Rechts-geleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelijk, 2e dr. Leeuw. 1699, I 418, II 10 env. alsmede in de weinig bekende Dissertatie van E. H. Bergsma, de antiqua et hodierna Frisiorum Regiminis forma, Fran. 1779. Nog minder bekend is de eenvoudige en heldere voorstelling, welke de voortreffelijke P. Wierdsma daarvan heeft gegeven in de beschrijving van deze provincie, welke hij bezorgde ten behoeve der Nieuwe Aardrijksbeschrijving, door W. E. de Perponcher, Utr. 1784, welke in het eerste deel bl. 303 is opgenomen. (De reden daarvan heb ik vermeld in de Nasporingen omtrent de Middelzee, bl. 52.) Ook in Knoop, Teg. Staat of Hist. Beschrijv. van Friesl. Leeuw. 1763, bl. 328, en in Busching, Nieuwe Geographie, verbeterd door W. A. Bachiene, Amst. 1775, IV 1191 komen uitvoerige beschrijvingen daarvan voor, die ieder op zich zelve belangrijke bijzonderheden bevatten. Zeer zonderling en hooggestemd is de beschrijving van Frieslands staatsbestuur van Mr. Romijn de Hooghe, in zijn Spiegel van Staat, Amst. 1706. Het Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, door de zorg van den Baron G. F. thoe Schwartzenberg, op last der Staten, in 1768 begonnen en in 1795 in het 6e deel met den jare 1705 geëindigd, bevat een onwaardeerbare schat van historische en staatsstukken over alle deelen van dit gewest. Eene Verzameling van Placaten, Reglementen en andere Stukken, door de Staten van Vriesland geëmaneerd, is in 1748 begonnen, telt tot 1795 6 deelen in 4o. en is van toen af tot in 1810 voortgezet in 14 deelen. Ook deze bron heb ik veel gebruikt.

In de laatste helft der vorige eeuw begon men zich mede meer toe te leggen op de Staatshuishoudkunde en Statistiek dezer provincie. In de genoemde werken van Knoop, Foeke Sjoerds, de Tegenw. Staat enz. zijn daarover bereids belangrijke bijdragen gegeven. Ook Nicolaas Ypey, Hoogleeraar in de Wiskunst en Vestingbouw te Franeker, die in Waterstaatszaken dikwijls door Gedeputeerde Staten geraadpleegd werd, gaf van zijne bedrevenheid in die vakken blijken in zijne Verhandelingen over den uitvoer van het Hooi (in 1781 bekroond en met die van Eelke Alta en Sjoerd Meinerts te Harlingen uitgegeven) en over de Quotae, Harl. 1784. Zeer belangrijk is mede het werkje van den lateren Hoogleeraar Seerp Gratama, de gelukkige Toestand van Friesland betoogd, Harl. 1795. Uit deze thans weinig meer voorkomende geschriften wil ik de volgende bijzonderheden, tot kenschetsing van dit tijdvak, mededeelen.

De Bevolking van Friesland is geheel onbekend vóór den jare 1715, en werd in 1744 en op nieuw in 1748 opgemaakt. De opgave van 1744 was 135,133 personen, verdeeld in 36,947 huisgezinnen, onder welke men 4,600 insolvente en 3,535 gealimenteerde telde. Latere zekere opgaven tot 1795 gaan niet boven de 140,000 zielen.—In 1779 was het getal der aangegevene koeijen 73,589, der rieren 23,519 en der paarden 23,359. De uitvoer daarvan bestond in 1778 in: 7,732 koeijen, 245 ossen, 29 bullen, 1048 kalvers, 2001 paarden, 205 enters (eenjarigen) en 400 veulens, namelijk, voor zoover daarvan passagiegeld was betaald. De waarde van elke verkochte koe stelde Ypey in gewone tijden op ƒ40—, een vierendeel boter op ƒ16—, een schippond kaas op ƒ6—, eene leverweide hooi op ƒ12—, een pondemate nieuw gras op ƒ4—, de mest van eene koe in ’t jaar op ƒ3.50. In de voorspoedige jaren van 1765 tot 1779 klom de prijs der boter tot ƒ21—, der kaas tot ƒ12—, van eene koe tot ƒ60—. Bovendien noemt hij de verzending van Tonnevleesch naar buiten aanzienlijk. In 1762 werden er op de Lands Wagen aangegeven 83,200 vierdevaten boter. Hij begroot daarentegen de som, welke aan schattingen en renten, voor kleeding, levensmiddelen, dranken en allerlei soort van waren uit Friesland naar buiten ging, op ƒ3,800,000, buiten het bedrag van het hout, uit de Oostzee en elders aangevoerd.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.