Geschiedenis van Friesland |9| VIERDE TIJDVAK (3)

38. AANWAS EN VERBETERINGEN IN DEN TOESTAND VAN FRIESLANDS BODEM. WATERSTAAT, OPENBARE WERKEN, NIJVERHEID ENZ. 1580-1795.

De waarde der dingen rijst of daalt voorzeker naargelang van het oogpunt, waaruit wij ze beschouwen of met andere vergelijken. De inwoners van een land zijn zelve niet altijd de beste beoordeelaars van zijne waarde, vooral met betrekking tot andere landstreken of tot een vroegeren toestand. De blik, welke bekwame vreemdelingen daarin werpen, bekoort ons soms door nieuwheid en belangrijkheid van inzigten, welke de waarde van dit land in onze eigene schatting verhoogen en die de banden versterken, met welke wij ons aan onzen bodem en ons volk gehecht gevoelen.

Zoo trok voor eenige jaren een bejaard Duitsch geleerde door ons vaderland, nog vol van jeugdigen lust en kracht, om het edele, groote en schoone, waar hij het vond, te erkennen en te bewonderen, die daarvan een gunstig getuigenis gaf. Aan bergachtige natuurtooneelen gewoon, trof hem hier, "in deze klassieke vlakte, die afwisseling en tegenstelling van land en water, van oude en nieuwere steden, de middelpunten van het verkeer des nijveren volks, van fraaije land- en waterwegen, van weelderige weiden, heerlijke velden en tuinen, prachtige wouden en liefelijke boschjes, waaronder zich de woeste zandgronden schier verliezen, en vooral die grootsche duinen en daarachter in de verte de graauwe zee, die ontzettende!”

"Ook dit land”, dacht hij, "heeft God geschapen en tot eene goede woonplaats zijner menschen-kinderen ingerigt, als zij Zijne heilige bedoelingen in de natuur regt verstaan en volgen. Juist dit, dat in dit land overal de regelende, bouwende, scheppende, worstelende menschelijke geest zich vertoont; dat men bij elke schrede de zedelijke degelijkheid, nijverheid, koenheid en netheid van het volk kan opmerken, daar het met edelen trots het land op de wrokkende zee verovert en er zich tegen verdedigt; woeste en vruchtbare gronden evenzeer weet te bebouwen, en water met land, vlakte met heuvels met kunstenaarshand, vaak op verrassende wijze, tot de liefelijkste landschappen, als tot lusthoven, verbindt,—juist dit had voor hem eene groote aantrekkelijkheid.

De natuur zonder kunst en menschenwerk heeft haar schoon; maar volle bevrediging vindt de geest toch eerst dán, wanneer Natuur en Geschiedenis elkander doordringen. Ja, ’t is een soort van godsdienstig genot, een land te zien, van de zedelijke kracht des volks zoo geheel doortrokken en bezield als dit, waarin het gebod des Scheppers, dat de mensch zich de geheele natuur moet onderwerpen, met zoo veel ernst en gelukkig gevolg volbragt wordt.”

Elk beschaafd volk heeft zijn historischen grondslag, waarvan het zich nooit kan losrukken. Hem kwam het voor, dat ons volk meer dan andere de bezielende herinnering van zijne groote gebeurtenissen bewaard- en zijn historischen grond, even als zijn land tegen de zee, bewaakt en verdedigd heeft. "Bewaart dien edelen historischen zin!” roept hij onzen landgenooten ten slotte toe, en wie gevoelt niet, dat in de kennis der geschiedenis, ook van den oorsprong en de verbetering van den vaderlandschen bodem, eene kracht ligt, om onze vaderlandsliefde te bevestigen en den moed te verhoogen, ten einde bij voortduring aan deszelfs volmaking met ijver mede te werken.

Is zijne beschouwing op ons vaderland in het algemeen van toepassing,—zij is dit in het bijzonder op Friesland, waar de natuur zoo weinig, de hand des nijveren volks zoo veel ter bescherming en verbetering van den bodem heeft verrigt, ook zonder den steun van buitenlandsche hulpbronnen, waaraan Holland vooral zijn aanzien en grootheid verschuldigd is. Daarom rekenen wij op de belangstelling onzer lezers inzonderheid, bij de beschouwing van de voornaamste oorzaken en middelen, waardoor in dit tijdvak de aanwas en de verbetering van den Frieschen bodem is bevorderd.

  • Aanwas. Bedijkingen.

Verlies van grond had Friesland niet meer te betreuren sedert de groote veranderingen, welke in de 13e en 14e eeuw de Zuiderzee deden ontstaan. Integendeel, er was op verscheidene plaatsen langs de kust gelegenheid tot landwinning, welke zelfs meer algemeen zou geweest zijn, indien onze zeedijken, bij grootere breedte en vlakte, de bescherming hadden kunnen ontberen van de paalwerken, welker regtstandige afwering van de golven nu ten gevolge had, dat de aanslag van grond op vele plaatsen verhinderd en het strand uitgekolkt werd.

De zelfde oorzaken, welke de verlanding van de Middelzee bevorderd hadden, bleven, ook nadat het Bildt van 1505-1508 door een zwaren zeedijk was afgesloten, voortgaan, den hoek tusschen Dijkshoek en Wierum, welke bij weste- en zuidweste-winden in de luwte ligt, te vullen. Telkens, wanneer die aanslibbing eene belangrijke uitgestrektheid had verkregen, werd zij bedijkt.

De eerste inpoldering daarvan geschiedde in 1580 en 1590 door het bedijken van den Holwerder Wester- en Oosterpolder en den Ternaarder-polder, gezamenlijk ook Nieuw-Dongeradeel genaamd. Hierop volgde in 1600 het bedijken van het Nieuwe Bildt, niet minder dan 1756 morgen bedragende met bovendien 260 pondematen Nieuw Munneke-Bildt onder Ferwerderadeel.

De daarbij aangelegde Nieuwe Bildtzijl werd echter reeds in 1655 gedamd, ten gevolge der voortdurende aanslijking, welke het mogelijk maakte, om in 1715 de Westelijke Bildt-pollen, groot 444 morgen, en in 1754 de Oostelijke Bildt-pollen, groot 126 morgen, benevens het gansche Noorderleeg, door den tegenwoordigen zeedijk binnen te brengen.

Sedert deze laatste bedijking bleef de gelegenheid tot landwinning benoorden het Bildt en Ferwerderadeel zóó gunstig, dat er tot heden, van St. Jacobi-Parochie tot voorbij Blija, weder eenige honderden bunders vruchtbaar land op de kust zijn aangeslibd, welke de namen dragen van de Bildt-pollen-Aanwas, het Noorderleegs-Buitenveld, de Keegen en de Bokke- en Boere-pollen.

Ook op den noordoosthoek dezer provincie werd in 1592 eene groote uitgestrektheid lands aangewonnen, doordien de Anjumer- en Lioessenser-polder bedijkt en vereenigd werd met het vroegere eilandje de Band. Doch Oost-Dongeradeel, ten opzigte der aanslijking zoo gunstig gelegen, verkreeg later een aanwas van nog grooter belang en meer gewigtig gevolg voor gansch Oostergoo.

Bezuiden deze grietenij stroomde het Dokkumerdiep als een breede tak van de Lauwerszee tot aan de stad Dokkum, waar het zeewater eerst gekeerd werd door eene sluis, in 1583 aldaar van Oudzijl, bewesten die stad, overgebragt. Tusschen de dijken van dezen tak verzamelden de slibstoffen zich van lieverlede dermate, dat het vernaauwde diep den zeehandel van Dokkum niet enkel belemmerde, maar bij hooge vloeden met sterker geweld op de dijken aandrong.

In 1665 en vooral in 1717 bragt dit groote schade te weeg. Daarom nam men toen op nieuw in overweging het reeds in 1584 door de naastgelegene grietenijen geopperde denkbeeld (Chb. IV 456, V 445), om het gansche diep op de grenzen der provincie af te sluiten, door bij Engwierum in den wijden mond tusschen Kollumerland en Oost-Dongeradeel een dijk met eene zeesluis te leggen.

Het voorstel daartoe vond bij de Staten dien bijval, dat eerlang tot de uitvoering werd besloten. Dit werk, onder het bestuur van den bekwamen Willem Loré in 1725 op eene grootsche schaal ondernomen, werd in 1729 voltooid en had, terwijl de kosten bijna 3 tonnen gouds bedroegen, zeer belangrijke gevolgen.

Afdruk van Wikipedia: Willem Loré

Want door dezen nieuwen Statendijk van een half uur gaans lengte werden de naastgelegene grietenijen ontheven van het onderhoud van 6,000 roeden zeedijks ter wederzijden langs het diep tot Dokkum; de nieuwe zeesluis verving alsnu de Dokkumer, Driezumer, Oudwouder- en Kollumerzijlen, die vroeger in genoemd diep uitstroomden; de aangeslibde en binnengebragte gronden, die 661 bunders bedroegen, werden nu in vruchtbare bouwlanden herschapen, en het kolossale sluisgebouw met drie kokers (een meesterstuk van waterbouwkunde) was eene hoofdwaterlossing van Oostergoo- en, na het uitgraven van het diep, ook voor de scheepvaart van Dokkum, eene zaak van groot gewigt geworden; terwijl een weg langs den breeden dijk (een model van waterkeering) en brug over de sluis eene verbinding daarstelden tusschen twee, vroeger ver van elkander gescheidene, grietenijen.

Buiten de sluis, sedert de Dokkumer Nieuwe Zijlen genaamd, bleef de aanslibbing nog voortduren, en werd in 1752 aan de noordzijde het Engwierumer-Nieuwland met een zeedijk omsloten. Evenzoo bleef de landwinning voortduren aan de zuidzijde van de buitenkil ter vergrooting van Kollumerland, hetwelk reeds in 1529 door bedijking was verrijkt geworden met de uitgestrekte waardgronden van Nieuw-Kruisland, ten oosten waarvan in 1689 reeds weder een aanwas met een kadijk was omgeven, welke zich tot de Buiten-Lauwers of de grenzen van Groningen uitstrekte.

Aan de westkust dezer provincie was minder gelegenheid tot landwinning, dewijl deze al te zeer bloot stond aan den geweldigen en nimmer rustenden golfslag der Zuiderzee. Behalve eene uitgestrektheid lands nevens Dijkshoek, kunnen wij daar enkel gewagen van het Workumer-Nieuwland, vroeger een inham tusschen de steden Workum en Hindeloopen.

Reeds had Koning Filips II in 1557 Willem Jansz., Burgemeester van Enkhuizen, toegestaan, om dezen "Inbochte van den Strande, het Worckumer-Hop genaempt, omtrent den sluyse, genoempt Kolderzijl, groot 300 mergen,” te bedijken, toen de Staten van Friesland in 1605 en bij herhaling in 1610 daartoe octrooi verleenden aan Workum, dat de vergunning aan Willem Jansz. bij overdragt had bekomen. Werkelijk scheen deze stad in 1621 eindelijk tot de bedijking te zullen overgaan; doch, daar de kosten van uitvoering hare krachten welligt te boven gingen, verbond zij zich met zes aanzienlijke Friesche edelen, die daartoe met haar eene overeenkomst sloten.

Kort daarna werd het werk ondernomen en de nieuwe zeedijk in 1624 voltooid, waarbij de buitenhaven van Workum, het Zool genoemd, eene aanmerkelijke verlenging bekwam. Bij de aanzienlijke kosten, die hiertoe vereischt werden, had men toen en later met groote tegenspoeden te kampen, dewijl deze polder, van 1200 pondematen oppervlakte, sedert, ten gevolge van doorbraken in den dijk, drie malen is overstroomd geweest. Bij de dijkbreuk van 1776 werden er zelfs twee tonnen gouds gevorderd, om de geledene schade aan de zeewering, waarin op twee plaatsen gaten waren geslagen, te herstellen.

Aan de zuidkust werd in 1633 een inham, nabij Mirns, bedijkt, welke den naam van de Wielpolder verkreeg (Chb. V 1205). Verder oostwaarts werden daar ter beveiliging des lands buitengewone maatregelen genomen. Ten gevolge van den slechten toestand der dijken van de Kuinder en den watervloed van 1701, die in de zuidelijke grietenijen groote schade veroorzaakte, trachtte men in 1702 deze meer te beveiligen door het leggen van een geheel nieuwen zeedijk.

Wegens de onvolkomenheid der aansluiting met den zeedijk van Overijssel, werd deze dijk niet langs de kust, maar op eenigen afstand daarvan binnenwaarts gelegd, en wel van de zoogenaamde Boedsteden tot Slijkenburg, en alzoo langs de plaats, waar eertijds de Schoterzijl lag, welke reeds jaren te voren meer benedenwaarts naar Slijkenburg aan de Linde was verlegd geworden.

Bij deze gelegenheid werd er door de provincie in den nieuwen dijk en de Tjonger eene sluis gelegd, welke thans nog den naam draagt van de Schoterzijl, gelijk de nieuwe zeewering dien van de Statendijk. Door dit belangrijk werk zagen de lage zuidelijke kwartieren hunne veiligheid zeer bevorderd; terwijl Friesland daardoor onafhankelijk werd van Overijssels waterkeeringen. De landen ten zuiden van den nieuwen dijk en ten westen van de Worst-sloot of de grensscheiding werden nu enkel door een kadijk afgesloten.

Nieuwe stormen en watervloeden in 1702 en 1703, die vooral de dijken van Zevenwouden hevig teisterden, vorderden krachtige voorziening en deden de Staten zelfs bedacht zijn, om alle provinciale zeedijken te doen verhoogen en te verzwaren. Groote beletselen deden zich daartegen op. Eerst nadat in 1715 en 1717 dit gewest op nieuw door dijkbreuken en overstroomingen veel te lijden had, werden er krachtiger maatregelen tot verzwaring van het paal- en aardewerk en tot een beter onderhoud van de zeeweringen genomen.

Eerlang echter bedreigde eene nieuwe ramp het vaderland met een gevaar, waarbij alle menschelijke kracht en schranderheid schenen te kort te schieten, doch waartegen ’s lands Staten maatregelen van voorzorg in het werk stelden, welke even gewigtig als hoogst kostbaar waren. Een kleine worm, van een teer en slijmachtig zamenstel, doch met een harden kop gewapend, doorboorde in 1731 en volgende jaren de zeepalen, welke den voet onzer dijken beschermen, dermate, dat men daarvan de grootste gevaren duchtte.

De gansche westkust van Friesland, van Dijkshoek tot Stavoren, werd daardoor deerlijk geteisterd. Een harde wind in Julij 1732 sleepte bij duizenden doorknaagde palen weg; ook de deuren van sommige sluizen werden er door verteerd. De algemeene bekommering was zóó groot, dat er zelfs een Bededag werd gehouden, om de verlossing van dit kwaad van den Hemel af te smeeken.

Aangezien alle herstelling van het paalwerk vruchteloos scheen, dewijl ook het nieuwe hout spoedig werd aangetast, trachtte men den dijksvoet te beschermen door zware keisteenen, welke uit Noorwegen aangevoerd- en voor de paalwerken geworpen werden. Het landsbestuur kon echter den uitslag niet afwachten van dit nieuwe beveiligingsmiddel, dat eerst hevig bestreden-, doch later van groote dienst bevonden werd.

Men achtte het noodzakelijk, om intusschen mede door het opwerpen van Slaperdijken binnen de zeedijken de provincie op de gevaarlijkste punten door afsluiting te beveiligen. Op drie plaatsen werden zulke binnenleggers opgeworpen. Onder het beleid van gemelden Mathematicus Loré werd in 1732 de eerste dijk gelegd: van den binnendijk van het Workumer-Nieuwland tot aan den heuvel, waarop Koudum is gelegen, en van daar over Galama-dammen tot aan den hoogen grond van Hemelumer-Nijeburen. Wegens den stijgenden nood riep men tot dit werk de hulp in van het Friesche krijgsvolk.

Gesterkt door deze troepen, welke met het overige werkvolk een leger van ruim 2,000 man uitmaakten, werden in weinig meer dan drie maanden tijds eene binnenlandsche waterkeering, sedert de Koudumer-Slaperdijk genoemd, van 180 voeten breedte en 1500 roeden lengte, midden door lage landen en diepe vaarten opgeworpen, en bovendien drie sluiswerken daarin tot stand gebragt, waarvan de kosten met die der aangekochte, deels vergravene, landen op ruim 125,000 Gld. te staan kwamen. Ten behoeve der waterlossing is later (1775) in het noordelijk gedeelte van dezen dijk, aan het Workumer-Nieuwland, nog eene sluis gebouwd.

In het volgende jaar, 1733, werd de tweede Slaperdijk gelegd langs het dorp Surig, bezuiden Harlingen, met het doel, om het gevaar, waarin de vooruitspringende landhoek, het Suriger-oord, verkeerde, en de gevolgen, welke eene doorbraak van deszelfs dijken kon te weeg brengen, voor het overig gedeelte der provincie schadeloos te maken.

Ook deze dijk van eene onverbreekbare sterkte, daar hij bij 300 roede lengte, 278 voet breedte en 13 voet hoogte heeft, zoodat de kosten van aanleg 70,000 Gld. bedroegen, werd naar het plan en onder opzigt van loré aangelegd, die daarin weder een voorbeeld gaf van de volkomenste wijze van landverdediging tegen de zee; een voorbeeld, naar hetwelk wij zouden wenschen, dat eenmaal al onze overige zeedijken mogten kunnen worden hervormd.

Een niet minder gevaarlijk punt was destijds de Lemsterhoek, bewesten de Lemmer, dewijl men van eene doorbraak daarvan de schadelijkste gevolgen voor de Zevenwouden had te duchten. Daarom werd er in het volgende jaar, 1734, daar achter mede een Slaperdijk, hoewel tot eene mindere breedte en hoogte, opgeworpen, en door deze afsnijding de veiligheid der zuidelijke streken niet weinig bevorderd. Het plan, in dat jaar ontworpen, om meer binnenwaarts een algemeenen slaperdijk te leggen, dóór de lagere streken, van Hemelumer-Nijeburen tot aan het hoogere gedeelte van Schoterland, is echter wegens het afnemen van de verschrikkelijke wormplaag niet ten uitvoer gebragt.

Na dit overzigt van de voornaamste middelen tot landwinning en verdediging tegen de wateren, welke Friesland immer van buiten bedreigen, willen wij nu het oog slaan op de veroveringen, welke de nijvere landzaat van binnen op dit woeste element trachtte te behalen.

  • Bedijkingen van Meren.

Waarschijnlijk wekte het voorbeeld van Noord-Holland, waarin men in den aanvang der 17e eeuw zoo vele groote meren bedijkte en droogmaakte, ook in Friesland den lust tot dergelijke ondernemingen op. In 1613 gaven de Staten daartoe het eerste octrooi aan Stavoren ten aanzien van den grooten plas, beoosten die stad gelegen, en wiens ondiepte hare scheepvaart niet weinig belemmerde.

Dan, nauwelijks was daartoe octrooi verleend, of er deden zich bezwaren en geschillen op, welke Stavoren trachtte te ontgaan, door de verkregene vergunning aan vier Raadsheeren en eenige andere personen over te dragen (1620). Deze beloofden het meer in twee gedeelten te zullen bedijken en droogmaken, met daar tusschen een kanaal naar Stavoren en vaarten naar Warns en Molkwerum. Met groote moeite werd dit werk volbragt, en het Stavorsche Noorder- en Zuidermeer, ieder ongeveer 200 morgen groot, in vruchtgevend land herschapen. Niet minder moeite was er aan verbonden, om dit land droog te houden, hetgeen in het eerste meer met één en in het laatste met twee molens naauwelijks kon geschieden.

Toen nu de molens van het Zuidermeer vernieuwd moesten worden, en Dr. Bernardus Schotanus à Sterringa, die in 1690 deze grietenij in kaart bragt, eene nieuwe soort van watermolen had uitgevonden, waarmede hij zoo veel water als met tien andere meende te kunnen uitmalen, behaagde het den eigenaren, hun regt aan hem over te dragen, en de Staten, om hem gunstige toezegging van ondersteuning te doen, ten einde het Zuidermeer droog te houden (1697).

Nadat Schotanus zich daartoe verbonden had met ernst Mockema van Harinxma thoe Slooten, Grietman van Baarderadeel, werd dit doel wel bereikt, echter niet zonder latere (tot heden voortdurende) subsidie der Staten, die ook hulp verleenden, toen beide meren bij den stormvloed van 1776 overstroomd werden.

In 1633 bepaalden de Staten, dat het den bedijkers van meren zou vrijstaan, om tot het maken van dijken en ringslooten de omgelegene landen, tegen vergoeding, te gebruiken en bruggen en vaarten te verleggen. Dit strekte tot geene geringe aanmoediging en niet minder tot wering van geschillen. In 1633 werd alzoo het Cherne- of Sensmeer met het daaraan verbondene Atsebuurstermeer, bewesten Westhem, bedijkt.

Ook de droogmaking van het groote Warregastermeer en van het kleine Jornahuistermeer, nabij Warrega, werd in dit jaar aangevangen. Meerdere octrooijen tot bedijking, waaraan veelal vijftig jaren vrijstelling van lands lasten was verbonden, werden er verleend, hoewel niet van alle is gebruik gemaakt. De laatste en voornaamste betroffen het Wanswerdermeer, groot 100 pondematen, in 1753; het Hempenzermeer in 1779; het Sillaardermeer onder Kornwerd in 1778, om niet te spreken van kleinere meren, onder Hallum, Ferwoude, tusschen Gaast en Piaam, bij Surig enz.

  • Polders.

Meer algemeen en voor de uitbreiding en ontwikkeling van den provincialen landbouw van nog grooter belang was het aanleggen van Polders. Landen, die ten gevolge van hunne lage ligging weinig vrucht gaven, of die bij de minste rijzing van het boezemwater spoedig blank stonden, werden, door ze met polderdijken te omsluiten, te bemesten en met een watermolen droog te houden, veel verbeterd en tot duurzaam gebruik geschikt gemaakt; terwijl andere, enkel door eene zomerkade omgeven, alleen ’s winters aan de overstrooming van het buitenwater bleven bloot gesteld.

Onmogelijk kunnen wij hier in bijzonderheden treden waar en wanneer die bepolderingen in verschillende oorden hebben plaats gehad. Nogtans mogen wij, als de voornaamste, niet onvermeld laten: de Tjaard van Aylva’s-polder bij Burgwerd, in 1680 door de zorg van dezen Grietman van Wonseradeel, gelijk de Greonterper-polder, in 1714 onder zijn zoon en opvolger tot stand gebragt. De lust daartoe wakkerde aan na het uitvinden eener verbeterde zamenstelling van watermolen (1643, 1660, 1690), en nadat de aandacht der Staten op het hooge belang der zaak was gevestigd (1718).

Veel hadden de toen nog weinig ontwikkelde grietenijen Haskerland en Doniawarstal aan die bepolderingen te danken; vooral, omdat zij op eene groote schaal met onbekrompene zorg werden verordend door de uitstekende staatsmannen Jhr. Philip Frederik en Jhr. Johan Vegilin van Claerbergen, waarvan de eerste van 1707 tot 1738 Grietman van Haskerland en de laatste van 1722 tot 1772 Grietman van Doniawarstal was.

Behalve twee hoofdwegen, legde de eerste in 1716 beoosten Joure een polder aan, welke nagenoeg een derde van de oppervlakte dier grietenij omvatte; terwijl de laatste in 1731 den Vegilins-polder onder Langweer en in 1735 den Boornzwaagster-polder, te zamen groot 720 pondematen, mogt tot stand brengen, en bevorderde, dat in 1741 de Tryegaster-polder, bevattende 1000 pondematen onder de drie dorpen Ouwsterhaule, Ouwster-Nijega en Oldouwer, werd aangelegd.

Doordien bij dit laatste werk aan den Nieuwe Rijn eene kortere rigting werd gegeven, en de meeste polderdijken met boomen beplant werden, was de herschepping van dit oord van zóó veel belang en bleken de voordeelen dezer ondernemingen zoo groot te zijn, dat ook andere voorname eigenaars werden aangespoord, dit loffelijk voorbeeld te volgen, waardoor daar en elders meerdere polders werden aangelegd, welke de aangewende moeite en kosten, door eene verhoogde vruchtbaarheid, weldra rijkelijk vergoedden.

Dit alles te zamen genomen en gevoegd bij vele verbeteringen van bijzondere en openbare werken, had een gunstigen invloed op de ontwikkeling van landbouw, veeteelt en welvaart. En mogt Jancko Douwama in 1514 van Friesland getuigen, dat het in den winter "quaet was to Lewerden to comen, met dat het landt al vnder het water lach,”—ook ten aanzien van den waterstaat was er eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan, om latere verbeteringen voor te bereiden.

  • Groote Veenkanalen, Ontginningen enz.

Verbetering en vooruitgang, ja, bestonden er; doch ten aanzien van het bedijken van meren en het bepolderen van landen was dit meer bijzonder het geval in de lager gelegene westelijke helft dezer provincie. Het veelal hooger liggende oostelijk gedeelte had daarin echter in een ander opzigt aandeel.

De meeste grietenijen van Zevenwouden, grootendeels bestaande uit zandgronden en hooge en lage veenen, hadden behoefte aan afgraving en ontginning; en de wakkere geest onzer vaderen heeft zich daar, na het overwinnen van groote bezwaren, werkzaam getoond op eene wijze, waarover wij met regt verwonderd staan, als wij de schoone plaatsen Heerenveen, Dragten, Beetsterzwaag, Gorredijk, Oudeberkoop, Balk enz. met hare lommerrijke omstreken als de vruchten eener verstandige volks-nijverheid beschouwen.

’t Zou een belangrijk tafereel opleveren, de trapswijze ontwikkeling van die plaatsen en oorden in bijzonderheden na te sporen. Hier kan ik slechts de hoofdtrekken daarvan vermelden, in verband met den aanleg van zoo vele vaarten, welke ik echter met de nieuwe wegen aan het einde van dit hoofdstuk wilde behandelen.

Naarmate de vroeger vermelde afgraving van de hooge veenen in Schoterland toenam, werd de eerst van nabij Akkrum naar Heerenveen en vervolgens verder oostwaarts gegravene Compagnonsvaart verlengd en wegens den rijzenden grond met vier schutsluizen voorzien. Aan de boorden daarvan nam Heerenveen in omvang en bloei toe, en breidde Nieuw-Brongerga of de Beneden- en Boven-Knijpe zich uit. Welige weiden hadden de plaats vervangen van het dorre hoogveen, dat nu den turfhandel en scheepvaart ruim vertier verschafte.

In 1732 ontvingen deze Compagnons der Dekama-, Cuick-en-Foits-veenen op nieuw octrooi van de Staten, "om hun Veenvaart, dwars door de ruwe en sterile veenen, ook anderen toebehoorende, verder te mogen graven,” zoodat zij vervolgens tot nevens Hornsterzwaag werd opgelegd. Gelijke herschepping tot bouwland en bosschen ondergingen ook de omstreken van Brongerga en Oudeschoot, sedert Prinses Albertine Agnes op dien zandgrond, kort na 1664, het vorstelijk lustslot Oranjewoud liet bouwen en den omtrek beplanten, hetwelk ook anderen tot ontginningen aanmoedigde, waardoor dit oord eerlang een bekoorlijk aanzien verkreeg.

Eene dergelijke groote verandering, ten gevolge van het graven van eene Veenvaart ten behoeve van het afsteken van het hoogveen, onderging ook het oostelijk gedeelte der grietenijen Smallingerland en Opsterland; en de eerst onbeduidende dorpjes Noorder-en-Zuider-Dragten hadden daaraan hunne opkomst en uitbreiding tot een aanzienlijk vlek te danken.

De hoofdaanleiding daartoe was, dat zij in 1641 eene overeenkomst sloten met zekeren Passchier Hendrik Bolleman van ’s Gravenhage, die, in gemeenschap met eenige anderen, aannam, eene hoofdvaart of grifte van ongeveer 30 voet breedte, benevens eene dwarsvaart te graven en met bruggen en sluizen te voorzien, met oogmerk, om bij de veenen te kunnen komen, die te vergraven en den turf langs die vaarten af te voeren.

Dit doel werd niet enkel bereikt en de vaart en dwarsvaart met vele wijken in de eerstvolgende jaren tot op de grenzen dier grietenijen volbragt, maar vruchtbare bouw- en weilanden namen weldra de plaats in der veenen, wier afgraving en vervoer leven en werkzaamheid, handel en voorspoed verspreidden, zoodat in die zelfde jaren de weinige huizen van Dragten tot eene groote en welgeregelde buurt aangroeiden, waarbij spoedig molens en fabrijken, kerken, scholen en andere gebouwen gesticht werden.

Deze uitbreiding en welvaart had men alzoo alléén te danken aan het graven van de vaart, die, naarmate de verveening zich uitbreidde, ten gevolge van eene nadere overeenkomst van 1649, drie uren verderop werd gegraven langs Ureterp en de Friesche palen naar Bakkeveen (1664). Van daar is zij later (1756) voortgezet tot voorbij het dorp Haule, waar eene dwarsvaart aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de uitgestrekte veenkolonie Haulerwijk.

In het westelijk gedeelte dier zelfde grietenij Opsterland waren Juw Dekama en anderen reeds vóór 1580 begonnen onder Korte- en Langezwaag te verveenen, waartoe de Jonkerssloot en de Nieuwesloot werden gegraven, toen in 1645 de Heeren Crack, Oenema, Fockens en Teijens eene belangrijke overeenkomst slooten tot het graven van vaarten en het ontginnen van de veenen in dat oord.

Een gevolg hiervan was, dat er van genoemde slooten een beter afvoerkanaal gegraven werd noordwestwaarts over de Wijde-Wispel en het Nieuwe diep tot in de Boorn. Als het begin eener groote onderneming was dit kanaal van veel gewigt. Spoedig werd het ook zuidoostwaarts voortgezet naar het Gorreveen. Hierbij ontstond er op de plaats, waar die nieuwe vaart den rijdweg sneed, langs beide eene kruisbuurt, Gorredijk, welke ten gevolge van verveening, ontginning en handel zoo sterk werd aangebouwd, dat zij, na in 1672 versterkt te zijn, in 1685 eene eigene kerk bekwam en een welbebouwd en aanzienlijk vlek is geworden. Reeds lag het in het plan van genoemde heeren, deze vaart ook verder oostwaarts op te leggen, zelfs tot naar Bakkeveen.

Toen nu in 1704 Augustinus Lycklama à Nijeholt, sedert 1693 Grietman van Opsterland, de voornaamste eigenaar was der veenvaarten van Gorredijk, Terwispel, Kortezwaag en Lippenhuizen, verzocht en verkreeg hij met zijne compagnons van de Staten verlof, om de vaart van Lippenhuizen verder oostwaarts dwars door de hooge veenen te mogen graven en opleggen. Dit geschiedde, en na verloop van ruim 50 jaren was de breede vaart reeds voorbij Hemrik en Wijnjeterp gevorderd, het veen vergraven en als turf vervoerd, en de ondergrond deels tot vruchtbaar land gemaakt.

Zijn zoon Daniel de Blocq Lycklama à Nijeholt, van 1731 tot 1773 Grietman van Oost-Stellingwerf en vervolgens tot 1781 van Opsterland, wilde deze onderneming vervolgen, en gaf daartoe in 1778 den Staten te kennen, hoe gunstig de aangevangen arbeid tot dusverre geslaagd was; dat de behoefte der fabrijken vorderde, dat er meerdere veenen werden aangestoken, en dat de uitgestrekte veenvelden van Appelscha en Fochteloo hem daartoe het meest geschikt voorkwamen; weshalve hij octrooi verzocht, om de vaart te verlengen en nu in zuidoostelijke rigting te graven over Donkerbroek, Oosterwolde en Appelscha tot aan de grenzen van Drenthe, tot welke hoogst nuttige onderneming hij, als voornaamste eigenaar, reeds toestemming van de overige eigenaars en ingezetenen had verkregen.

De Staten, vreezende, dat deze provincie daardoor met het invloeijende water uit Drenthe zou bezwaard worden, wezen dit verzoek eerst af; doch de zaak was van zoo groot gewigt en zoo uitgestrekt gevolg, dat zij later een naauwkeurig onderzoek van het terrein bevolen, en eerst daarna, den 2 Mei 1781, hunne toestemming verleenden, onder voorwaarden, dat de vaart niet verder dan tot op 20 koningsroeden afstands van de grensscheiding mogt worden gegraven, en dat er "een val of schuttelbank” (duiker) in de Kuinder of Tjonger gelegd zou worden, waar de vaart dit riviertje zoude snijden, volgens eene overeenkomst, met de grietenijen Schoterland en West-Stellingwerf deswege te sluiten.

Werkelijk ving hij met de zijnen kort na het ontvangen van het octrooi den arbeid aan, en werd de vaart met een scherpen hoek zuidoostwaarts voortgezet over Donkerbroek tot nabij de Tjonger, waaraan een kapitaal van ongeveer 80,000 Gld. werd te koste gelegd. Dan nu deed er zich omtrent de voortzetting een belangrijk bezwaar op.

Kort vóór het ontvangen van het octrooi had hij deswege eene overeenkomst aangegaan met de provincie Drenthe, welke had op zich genomen, de vaart te vervolgen van de Tjonger tot aan de grenzen of in de Wittewijk. Sedert de groote Smildervaart in 1612 onder Diever was aangevangen, had het landschap daarvan in 1767 den eigendom bekomen; doch om de menigvuldige bezwaren van Overijssel ten aanzien der uitvaart van Meppel naar Zwartsluis te ontgaan, trachtte Drenthe nu langs deze vaart een afvoer door Friesland te bekomen.

Dit mislukte ten gevolge der bepaling van het octrooi, dat de vaart niet door de grenslinie gegraven mogt worden. Na lang uitstellen, begon Drenthe omstreeks 1790 wel eene geul of vaart te graven van de Tjonger naar Appelscha, doch ten gevolge der omwenteling bleef dit werk steken. Hoe ijverig ook de erven Lycklama bij de verschillende opvolgende besturen op de uitvoering aandrongen, eerst in 1810 vernietigde Koning Lodewijk hunne overeenkomst met Drenthe, hen vrij latende, de onderneming op eigen kosten voort te zetten.

Niet voor 1813 konden de Compagnons daaraan gevolg geven. In 1816 en 1817 werd nu de vaart met rijdweg daarnevens voortgezet tot onder Oosterwolde, en was zij in 1819 tot nevens Appelscha genaderd, waarna zij tot op 20 roeden van de grens is voltooid en later met zijtakken uitgebreid. Tot bestrijding der kosten van deze kapitale vaart met daartoe behoorende werken, waartoe wegens het bestendig rijzen van den grond, acht verlaten, benevens een duiker in de Tjonger en onderscheidene groote bruggen behooren, is van 1816 tot 1841 eene som van 120,000 Gld. genegotieerd, terwijl men intusschen in 1827 begonnen is met het verkoopen van het hoogveen.

Sedert zijn er door het afsteken van het veen en het vervoer daarvan met duizenden turfschepen, door ontginning van de ondergronden en door het bouwen van huizen en schepen, tonnen schats in omloop gebragt, de welvaart der ingezetenen bevorderd, de dorpen Donkerbroek, Oosterwolde en Appelscha uitgebreid en in bloei toegenomen, en de herschepping en ontwikkeling voorbereid van een oord, dat eeuwen lang, als "een leedig capitaal en dood corpus,” veelal woest had gelegen, vóór dat de nijvere menschelijke hand het ten dienste van duizenden de schatting afdwong tot vermeerdering van de welvaart en het nationaal vermogen.

Lof en eere komt daarvoor aan de wakkere ondernemers toe, doch vooral aan den eersten ontwerper, wiens naam men te regt in gedachtenis heeft willen houden door het in 1848 nieuw gebouwde Compagnonshuis te Appelscha te noemen: Augustinus-state.

Veel wordt er thans in ons land gesproken over kanalisatie. Doch weinig bekend is het, hoe krachtig Friesland te dezen aanzien vele andere provinciën is vóórgegaan, dewijl alléén de laatst vermelde drie groote veenvaarten te zamen eene lengte van ruim twintig uren gaans uitmaken, welke, ten gevolge der ondernemingszucht van partikulieren, door menschenhanden zijn uitgegraven en met zoo talrijke sluizen, bruggen, wegen en andere werken voorzien.

Eene vergelijking der kaarten van den Nieuwe Atlas van Friesland met die van Schotanus, van 1664 en 1718, levert overtuigende bewijzen op, hoe véél er in dit opzigt alleen in de laatste 150 jaren in deze provincie is verrigt, en hoe zeer zij daardoor in waarde, in geldelijk en voortbrengend vermogen, in bewoonbaarheid en geschiktheid tot voortdurende ontwikkeling is toegenomen.

Doch ten aanzien van dit onderwerp is dit nog niet alles. De grietenij West-Stellingwerf onderging mede groote verandering. Nadat de Staten vergunning hadden verleend tot het graven van drie vaarten: uit de Tjonger naar Wolvega (1645) en uit de Linde naar Finkega en naar Noordwolde (1642), werd ook de groote uitgestrektheid heide en hoogveen, tegen de zuid-zuidoostelijke grenzen, aangestoken, afgegraven, met breede dwarsvaarten en wijken. doorsneden en ten behoeve van den landbouw ontgonnen.

Nog in 1782, toen Tjeerd en Marcus van Heloma eigenaren van deze veen-compagnie waren, ontvingen zij op nieuw octrooi, om uit de Compagnons-Vierdepartendwarsvaart, dóór de grens, tot in het Vleddersche veen te mogen opwijken.—Ook het zuidelijk gedeelte der grietenij Achtkarspelen, waar de monniken van Gerkesklooster reeds vroeg turf groeven, welken zij langs de Oude Veenstervaart en door Munnekezijl uitvoerden, werden de ondergronden in den omtrek van Surhuisterveen omstreeks 1600 door een aantal Doopsgezinden meer ontgonnen en bebouwd, en werd er in 1648 eene vaart gegraven van daar naar het Kolonelsdiep, waaraan een dwarsvaart en ontelbare wijken werden verbonden.

Evenzoo ontstond het dorp Rottevalle ten gevolge van verveeningen, welke ook in de daarbij gelegene Folgera-veenen bestendig werden voortgezet (1742). Met regt kon alzoo Jhr. Vegilin in 1766 zeggen: "dat door dit alles werd te weege gebragt, dat de geheele oostersche zoom van onze Provintie, die voor 150 jaar of daar omtrent nog t’ eenemaal onvrugtbaar en met hooge Veenen bezet was, een cierlyke, vrugtbare, en wel bevolkte Landsdouw is geworden”.

  • Vergraving van de lage Veenen.

Verleenden de Staten gaarne aanmoediging tot afgraving van de hooge veenen, omdat beide, het voortbrengsel en de ondergrond, strekten om het nationaal vermogen te vermeerderen,—met meer zorg sloegen zij steeds de vergraving van de lage veenen of klynlanden gade, omdat het voortbrengsel alléén en voor ééns voordeel gaf, doch een groot deel lands in een waterplas verkeerde en aan den landbouw en de bewoning onttrok.

Reeds in 1600 en 1610 rezen er klagten over de nadeelen, welke dit landverderven voor de naastlegers en ’s lands kas te weeg bragt. Evenwel enkel om de schade wegens verlies van grondbelasting te verhoeden, werd toen deswege vastgesteld, dat niemand zulk eene veengraverij mogt beginnen, vóór dat hij in het zelfde dorp een ander stuk lands had aangewezen, waarop de floreen tot hoeding van de lands schattingen en andere lasten, op de te vergraven landen liggende, wierd overgebragt. Later moest er eene som van 100 Rijksdaalders en daarna van 500 Gld. voor elken floreen op obligatie in ’s lands kas gestort worden, tot verzekering van de floreenschatting der provincie.

Na 1718 liet men alleen op deze en soortgelijke voorwaarden de verdere vergraving toe, welke, na onder Oostermeer en Boornbergum en in Haskerland te zijn begonnen, inzonderheid na 1680 in Tietjerksteradeel, Ængwirden, West-Stellingwerf, Opsterland en elders sterk was toegenomen.

Tot dusverre waren de nadeelen dezer verveening voor de provincie niet zoo groot, dewijl men den turf gemeenlijk uit lange petten groef, waar tusschen men eene smalle strook gronds liet liggen, zoodat deze veenen na lang verloop van tijd weder digt groeiden en tot beweidbaar land gemaakt werden. Maar in den jare 1751 kwam een aantal veenbazen en werklieden uit Giethoorn herwaarts, die eene andere wijze van verveenen invoerden, welke aan enkele personen wel grootere voordeelen aanbragt, doch armoede naliet, dewijl daarbij het gansche stuk lands werd vergraven.

Vooral in de omstreken van St. Jansga en Oudehaske, gelijk ook bezuiden Oostermeer (de Leijen), in West-Stellingwerf en elders zijn daardoor verbazende kommen waters ontstaan. De verzending van de daaruit gegravene baggelaar en sponturf naar Holland, en elders bragt evenwel aanzienlijke winsten op, welke vele eigenaars destijds in koophandel en scheepvaart besteedden en daarvan alzoo nieuwe voordeelen trokken. Te vergeefs wezen deskundigen op de gevolgen van dit landverdervend kwaad. Ook de Staten namen in overweging, om het gevaar, dat hieruit, bij toeneming, voor deze provincie was te duchten, te keer te gaan. Doch zij deinsden terug voor de bezwaren, en bij hun besluit van 2 Maart 1767 werd alles weder op den ouden voet gelaten.

  • Nieuwe Vaarten en Wegen.

Het plan der Magistraten van Harlingen en Leeuwarden, om langs de vaart tusschen beide steden een bepuind trekpad aan te leggen, in 1640 ontworpen en in 1646 volbragt, was niet enkel ter bevordering van eene geregelde gemeenschap en ten behoeve van handel en scheepvaart van veel belang, maar de goede uitslag daarvan wekte allerwege een geest van navolging op, welke voor de gansche provincie gunstige gevolgen had.

In het volgende jaar 1647 wist Dokkum alléén een dergelijken trek weg langs de Ee naar de hoofdstad tot stand te brengen, en het betoonde een ongemeenen moed en ijver, door maatregelen aan te wenden tot het doen graven van een geheel nieuw kanaal met rijdweg, van daar langs Kollum tot Stroobos. Vermits de uitvoering van deze groote onderneming afhing van het besluit der provincie Groningen nopens het vervolgen van deze vaart, van Stroobos tot de stad Groningen, vorderde de zaak niet spoedig. Onder begunstiging des Stadhouders werd zij echter van 1654 tot 1656 volbragt en voortgezet, waardoor de gemeenschap met het naburige Groningen veel verbeterd- en het verkeer met Dokkum, mede als plaats van doortogt, zeer bevorderd werd.

Ook de steden Bolsward (1652) en Sneek (1662) sloten zich bij den trekweg van Leeuwarden op Harlingen aan. Van Bolsward werd de trekweg verlengd tot Workum; ja zelfs zijn er octrooijen verleend tot het graven van eene vaart met trekweg van Sneek en Workum naar Stavoren, welke beide laatste plannen echter niet tot stand zijn gekomen. Aanzienlijke dorpen, als Hallum, Rinsumageest, Kollum (1648) en daarna ook Weidum (1688) trachtten zich tevens in het genot te stellen van zulk een verbeterd middel van vervoer en gemeenschap, door het aanleggen van zijtakken van hunne buurten naar de hoofdtrekvaarten.

Voegt men hierbij, dat er te gelijk octrooijen werden verleend tot het leggen van eenen weg van Dokkum naar Damwoude (1649), en van eene vaart met weg van Damwoude naar Dokkum (1664), van eene vaart naar Twijzel (1680) en naar Driezum (1688), en van wegen door Schoterland (1661), naar Grouw (1671), van Koudum over Galama-dammen naar Hemelum (1688) en vele andere meer, —dan zien wij in de laatste helft der 17e eeuw dit onderwerp met buitengewonen ijver behartigd, zoodat eene veel verbeterde gemeenschap met de hoofdstad en tusschen vele steden, dorpen en oorden daarvan het gevolg was.

Was de oostelijke hoofdweg der provincie door het aanleggen van den Zwarteweg, reeds in 1531, veel verbeterd—de zuidelijke, van Leeuwarden naar Steenwijk, had daaraan evenzeer behoefte. Tot Roordahuizum den ouden zeedijk volgende, was hij in 1546 eerst langs Friens, later door Rauwerd gelegd, om over Irnsum en de Oude Schouw naar Akkrum te leiden.

Nog grooter omweg moest men maken van daar tot nabij Oldeboorn en dan naar Terbandsterschans, langs een kronkelenden weg, wiens vorm weinig van dien eener zaag verschilde. ’t Was dus bij voorraad eene wezenlijke verbetering, toen Jhr. Philip Frederik Vegilin van Claerbergen naast het grootste en slechtste gedeelte dezer beruchte Haskerdijken een nieuwen en nagenoeg regten weg liet leggen. Hij deed dit in het zelfde jaar 1716, dat hij den hier vóór vermelden grooten polder in Haskerland aanleidde, en bekroonde dit werk tot heil zijner grietenij in 1723, door van genoemden weg over het Deel (de Nieuwe Schouw) een geheel nieuwen weg te leggen naar het aanzienlijke vlek Joure, dat hem en zijn nageslacht zoo veel is verpligt.

Deze weg was van te meer belang, omdat een ander verdienstelijk Grietman, Regnerus van Andringa, van Lemsterland, welingerigte veerschepen had doen aanleggen van de Lemmer op Amsterdam, Zwolle en Kampen (1703), alsmede een postwagen van de Lemmer op Groningen en daarna ook op Leeuwarden (1740), waardoor hij mede het belang van eerstgenoemde zeeplaats, zoo veel aan hem verschuldigd, gelijk ook van Joure, als plaats van doortogt, bevorderde. Behalve de vroeger genoemde, vinden wij overigens in de 18e eeuw niet verder gewag gemaakt, dan van het aanleggen van een rijdweg over de Ried door de Trynwouden (van Ryperkerk naar Oudkerk) in 1725, en van Sondel naar Takozyl in het zelfde jaar; alsmede van de Helomavaart onder Oudetryne in 1748.

  • Landbouw, Handel, Scheepvaart en Nijverheid.

Al deze onderwerpen staan zeker in zeer naauw verband met de verbeteringen, welke den stoffelijken toestand van Friesland in dit tijdvak mogt te beurt vallen, en waarvan wij de voornaamste hebben opgenoemd. De ontwikkeling van de trapsgewijze vorderingen dezer vakken, onder den invloed van verschillende omstandigheden, zou een belangrijk tafereel opleveren, doch meer bronnen en ruimte vorderen, dan waarover wij kunnen beschikken.

Men vergunne ons dus hier enkel aan te stippen, dat de Staten,—die in 1634 reeds een octrooi gaven op "de inventie om Bosch, Heide en andere sterile Landen te verbeteren,” en die overigens wel gezind waren, om de bedijking van lage en buitendijksche landen, en het ontginnen van heidevelden aan te moedigen—het belang van den landbouw trachtten te bevorderen, door sedert 1634 bij herhaling op zware straf te verbieden, dat de mest, asch, vuil en aarde buiten deze provincie gevoerd wierden. Tot behoud en uitbreiding van de houtkultuur strekte tevens hunne bepaling, dat niemand twee eikenboomen zou mogen vellen, of hij moest er drie voor in de plaats planten (1673.

In de eerste helft der 18e eeuw hadden landbouw en veeteelt in dit gewest met zware rampen te worstelen. De gevolgen der overstroomingen in 1701 en 1702, en daarna weder in 1717, hielden de lage streken jaren lang in kwijnenden toestand, bij hooge schattingen en lage prijzen van het vee. De veepest, welke eerst in 1713 woedde en in 1744 en 45 weder met zulk een geweld uitbrak, dat er alleen van November tot Julij 123,000 runderen stierven, bragt groote schade aan en had gewigtige gevolgen.

Sedert men omstreeks 1720 meer algemeen invoerde, de graslanden te greppelen, te bemesten en het gras vroeger te maaijen, was de hooioogst aanzienlijker geworden, en gaf ook de uitvoer daarvan naar andere provinciën groote voordeelen; hoewel de Staten, door dien uitvoer somtijds te verbieden, pogingen deden, om het verbruik van het hooi in dit gewest zelf, door het aanfokken van meer vee, te bevorderen, ten einde daarvan voor eigene welvaart nog grooter en duurzamer voordeelen te verwerven.

Doch tegenspoeden hebben dikwijls heilzame uitwerkselen voor de toekomst, wanneer de nood het oordeel scherpt, de krachten spant en middelen zoekt aan te wenden, welke de voorspoed onopgemerkt had gelaten. Na het verlies van zoo vele runderen gaf de toenemende schaapsteelt, bij de hooge prijzen van de wol, daarvoor eenige vergoeding, en werden vele oude weilanden gebroken en tot bouwland aangelegd, waarbij men ook het klaverzaaijen tot nieuwland invoerde.

De sedert 1750 meer algemeen gewordene aardappelteelt en de toegenomen cichorei- en vlasbouw begunstigden mede de pogingen der landbouwers tot verbetering en vooruitgang, zoodat onze boerenstand zich door bekwaamheid, ijver en welstand voordeelig bij die van andere provinciën onderscheidde. De bepoldering nam allerwege toe, gelijk ook het getal bouwhoeven, dewijl men vroeger te veel land bij ééne boereplaats gebruikte. Blijken van meerderen voorspoed openbaarden zich vooral na 1765, zoodat, toen in 1769 en volgende jaren de veepest op nieuw woedde, die schade het algemeen belang minder krenkte.

Doch de landbouw had tevens veel te danken aan de uitbreiding van den Handel en de Scheepvaart, die van 1760 tot 1780 en ook nog later ongemeen bloeiden en groote winsten aanbragten. Nog in 1789 werd het getal Friesche schepen, dat vooral tot de buitenlandsche vrachtvaart gebezigd werd, op 2,000 begroot, gelijk alléén in 1780 meer dan 40 nieuwe schepen de verschillende havens dezer provincie verlieten. Frieslands gunstige ligging en rijkdom van voortbrengselen, die bij gereeden aftrek van lieverlede in prijs stegen, wekten de ondernemingszucht op.

Bepaalden handel en buitenvaart eerst zich meest op de Oostzee, Hamburg, Bremen, Noorwegen en de Fransche en Spaansche kusten, men beproefde ook regtstreekschen handel op Engeland; en van welke gunstige gevolgen dit voor het belang dezer provincie is geworden, vooral ten aanzien van onze boter, kaas, paling, vee enz., is algemeen bekend. Te voren had men deze en andere voorwerpen steeds te Amsterdam ter markt gebragt, om van daar verder verzonden te worden.

De binnenlandsche vaart op de overige provinciën, tot uit- en invoer van verschillende voortbrengselen en benoodigdheden, ondersteunde dien handel, welke tevens van gunstigen invloed was op onderscheidene fabrijken en trafijken, die er in den loop der 18e eeuw zoo vele werden opgerigt, waarvan de steen- en pannebakkerijen, de zoutkeeten en kalkbranderijen een ruim deel in de winsten hadden. Het fabrikaat der Friesche bonten, dat in 1748 in Harlingen nog een duizendtal wevers werk verschafte en overal, ook naar de West-Indiën, verzonden werd, bezweek echter, even als de eertijds zoo bloeijende saaijet-fabrijken, waarvan Franeker alleen er 21 telde, voor de buitenlandsche mededinging.

Doch ook handel en scheepvaart vervielen na het einde van dit tijdvak, ten gevolge van den Engelschen oorlog en andere rampen. Nogtans kon een bevoegd beoordeelaar zijne beschouwingen omtrent den gelukkigen toestand van Friesland in 1795 besluiten in de overtuiging: "dat ons land een gezegend land is; dat wy een vruchtbaaren grond hebben, eene groote verscheidenheid van Voortbrengzelen, en een by uitstek bloeienden Landbouw; een gezond Klimaat, en sterkte van lichaam en geest by de inwoonders. Voorts een goeden Koophandel, eene aanzienelyke Vragtvaart, en een tamelyk getal goede Fabrieken.—Het gevolg van dit alles vereenigd, moet zyn Blyde Welvaart en Volks-geluk”.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.