Geschiedenis van Friesland |12| VIJFDE ÉN ZESDE TIJDVAK (1)

Afbeelding van: wikipedia -Franse tijd in Nederland Staatkundige geschiedenis
van de Nederlanden.

VIJFDE TIJDVAK

FRIESLAND TIJDENS DE VOLKSREGERING EN DE FRANSCHE OVERHEERSCHING.

VAN DE STAATS-OMWENTELING EN DE OPHEFFING VAN HET STADHOUDERSCHAP TOT DE HERSTELLING VAN NEDERLAND EN HET VERTREK DER FRANSCHEN.

Van het jaar 1795 tot 1813.

42. DE STAATS-OMWENTELING EN HARE GEVOLGEN.

Te laat namen de Staten van Friesland, den 7 Februarij 1795, het besluit tot opheffing van de vervolgingen en verbodsbepalingen, waarmede men sedert 1787 vele opgewondene ingezetenen in toom had gehouden. Na in België lang tegenstand te hebben ondervonden, zegevierden de wapenen der Franschen, die nu door den vorst zich reeds in December 1794 den weg gebaand zagen over de rivieren, die ons vaderland meermalen tot eene natuurlijke beschutting verstrekten.

De vroeger gevlugte patriotten, die in Frankrijk de bloedige tooneelen van de revolutie-koorts hadden bijgewoond, snelden hen vooruit, en nog vóór de Franschen onzen Staat, op den 1 Februarij 1795, den oorlog verklaarden, ontvlugtte Prins Willem V met zijn gezin en vele zijner aanhangers het vaderland, dat ruim twee eeuwen veilig was geweest onder de hoede van oranje. De in 1787 alleen door de kracht der wapenen herstelde republiek was haren val nabij, en bezweek voor den revolutiegeest des volks, dat geheel andere beginselen dan vroeger huldigde en zich sterk waande door buitenlandschen invloed.

Ook in Friesland vestigde zich een Committé Revolutionair, hetwelk, na de omwenteling geheel voorbereiden den vrijheidsboom te Leeuwarden geplant te hebben, den 10 Februarij 1795 de Regenten der steden en grietenijen ontsloeg en andere personen aanstelde, onder luidruchtige vreugdebedrijven van het volk. Evenzoo verklaarde het den 19 Februarij met eene plegtige aanspraak de Staten van Friesland, gelijk den Erfstadhouder, vervallen van hunne waardigheden, met belofte van veiligheid voor hunne personen en verbod om te vlugten.

Hierna werden er 60 Provisioneele Representanten van het volk van Friesland in hunne plaats aangesteld, en voorzien van eene instructie, welke de beginselen bevatte, waarnaar de nieuwe republiek voorloopig zou worden bestuurd. Het Committé legde toen tevens zijne taak neder, en "wenschte het volk plegtig geluk met de volbragte onvermijdelijke revolutie, en met de tot dusverre gelukkig herstelde vrijheid; onder betuiging, dat de bedaardheid, goede orde en rust, bij zulk eene verbazende omkeering van zaken overal bewaard, der Friesche natie voor het oog der geheele wereld tot onsterfelijken roem verstrekten.”

In de volgende dagen vaardigden de Provisioneele Representanten bij verschillende plakkaten hunne staatkundige geloofsbelijdenis uit, om ieder te doen zien, dat zij geen ander oogmerk hadden, dan om, ook door het afschaffen van de erfelijke aristocratie en familie-regering, de miskende regten des volks te handhaven, en veiligheid van personen en bezittingen, vrijheid van godsdienst en drukpers en gelijkheid van allen voor de wet te verzekeren, onder vermaning, van de verkregene voorregten door geene rustverstoring te bezoedelen.

En inderdaad, het verdient opmerking, dat zulk eene omwenteling en vernietiging van het eeuwenheugende gezag hier, door het volk zelf, zoo rustig en zonder schending van personen of bezittingen werd tot stand gebragt. Want eerst den 4 Maart deed de Fransche Generaal Gaspard Thierry met een aantal huzaren zijne plegtige intrede in Leeuwarden, onder de uitbundigste vreugdebetooningen van het uit alle oorden te zamengevloeide volk, dat in den roes zijner blijdschap, hand aan hand met den luchthartigen Franschman dansende om den vrijheidsboom, zich zelf vergat, en zich niet bewust scheen te zijn, dat het eene inhaling was als van het Grieksche paard in Troje.

Doch de Franschen hadden beloofd, als vrienden en bondgenooten te zullen overkomen, en als verlossers van de overheersching en beschermers van de nieuwe republiek, die ze zeker weldra weder zouden verlaten, werden ze dus ontvangen en bij de burgers ingekwartierd. Hoe spoedig bleek echter het tegendeel, nadat 150,000 hunner, meest uitgehongerde en halfnaakte, krijgslieden over het gansche land waren verspreid, waarvan Friesland zijn aandeel rijkelijk bekwam!

Immers, bij het Haagsche verdrag van den 26 April 1795 eischten de Franschen reeds, behalve den afstand van een aanzienlijk grondgebied, 100 millioen gulden voor het bezorgen van de zoogenaamde vrijheid, onder verpligting van onzen Staat, om 25,000 man Franschen in dienst te houden en te bezoldigen. Doch de partij der patriotten had de overwinning behaald en zich gewroken op den Prins en de staatsleden, die hen in 1787 hadden doen vlugten, maar—ten koste der onafhankelijkheid des lands.

Het volk, gestreeld door de klanken van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, spiegelde zich nu, bij de zegepraal der beginselen van de regten van den mensch en burger, de schoonste toekomst van eene veel verbeterde staatsinrigting voor; hoewel het, bij de schaarschheid en duurte van levensmiddelen en het stilstaan van sommige bronnen van bestaan, al dadelijk verpligt werd, om in herhaalde geldleeningen, heffingen en drukkende lasten aan de vermeende vrijheid zware offers te brengen.

Intusschen geschiedde er in Mei eene algemeene oproeping van het volk van Friesland tot stemming van 68 Representanten, die nu het roer der regering aanvaardden en aan negen hunner het waarnemen der zaken van het vroegere Collegie of de uitvoerende magt toevertrouwden. Nog scheen dit bestuur uit gematigde patriotten te bestaan, hoewel het de meeste leden van het Hof ontzette en door andere personen van zijnen geest deed vervangen (15 Julij), en toeliet, dat de Stadhouderlijke Tombes in de Groote Kerk te Leeuwarden schandelijk vernield en de Grafkelders geschonden werden (1 Aug.)

Evenwel bleef deze partij, bij het plan tot bijeenroeping van eene Nationale Conventie, met kracht van redenen de souvereiniteit en de onafhankelijkheid der provinciën vasthouden en verdedigen, omdat zij haar zelfbestaan niet konde, niet wilde vernietigen, en omdat zij zich van eene vereeniging met de andere gewesten voor Friesland groot gevaar en vele nadeelen voorstelde.

Doch Holland, met een grooten schuldenlast bezwaard, trachtte de ineensmelting van de provinciën en de provinciale schulden door te drijven, en om dit doel te bereiken, spaarde het geene middelen, "geen vleijen en kuipen, geen dringen en dreigen.” Het werd daarin ondersteund door een aantal hevige Friesche patriotten, die zich van de een- en ondeelbaarheid van den Staat veel heils voorspelden, en als heethoofdige ijveraars meer doortastende veranderingen begeerden.

Zóó vormden zich onder de patriotten zelve partijen, die elkander uit verschil van inzigt wantrouwden en vervolgden met een haat en tweedragt, nog sterker dan vóór de omwenteling. In Januarij 1796 vestigden zich eenigen dier ijveraars zelfs tot een Committé van herstel, hoewel ze spoedig door de Representanten, die hen eene oproerige bende van baatzuchtige fortuinzoekers en intriganten noemden, werden gevangen gezet. Evenwel wist hunne partij te bewerken, dat Frieslands volksvertegenwoordigers met geweld uiteengejaagd en sommigen zelfs in hechtenis genomen werden.

Met hulp der gewapende magt herstelde het gezag zich echter weder, doch kort daarna werd het andermaal verdreven door de doldriftige partij, die alzoo, door Fransche en Hollandsche hulp gesteund, zegevierde. Wel kwam er intusschen den 1 Maart eene Nationale Vergadering te ’s Gravenhage bijeen, waarop Friesland echter eerst, evenmin als Zeeland, afgevaardigden zond; doch de uiteenloopende meeningen der vier partijen hiervan verstonden elkander zóó weinig, dat zij enkel voorbereidde, hetgeen, na hevige onlusten en geweldige maatregelen, op de tweede Nationale Vergadering doorgedreven en met goedkeuring der meerderheid van het stemgeregtigde volk bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798 uitgevaardigd werd: dat de één-en-ondeelbare Bataafsche Republiek zou bestaan uit acht Departementen, met een Vertegenwoordigend Ligchaam, waarvan de eerste kamer uit 60 en de tweede uit 30 leden zou bestaan, benevens een Uitvoerend Bewind van 5 leden.

Ofschoon Friesland bij die Staatsregeling voor het eerst na zoovele eeuwen zijn Naam verloor, daar het met Groningen werd vereenigd onder den naam van het Departement van de Eems;—ofschoon het nu eindelijk aan Hollands heerschzucht en overwigt zijne souvereiniteit en zelfbestaan en alzoo een groot gedeelte zijner magt en invloed ten offer moest brengen, en zich bovendien met een veel grooter schuldenlast dan zijne eigene zag bezwaard;—ofschoon het Provinciaal Bestuur van Friesland, alléén uit aanmerking van "den bejammerenswaardigen toestand der republiek,” gevolg gaf aan het bevel der Constitueerende Vergadering, die zich den 22 Januarij 1798 te ’s Gravenhage met geweld van de oppermagt had meester gemaakt, om, "met ontbinding van alle Provinciale Besturen, een Intermediair Administratief Bestuur, afhankelijk van en verantwoordelijk aan genoemde Vergadering,” uit te maken:—toch werd die merkwaardige en in zoo vele opzigten vernederende gebeurtenis, een onvermijdelijk gevolg van den gang der omwenteling, hier met een luisterrijk Volksfeest gevierd.

Ja, de democratische of revolutionaire partij had, na het overheerschen of verbannen van alle gematigde patriotten, door Hollandschen en Franschen invloed, in Friesland veler gemoederen opgewonden tot een geestdrift, welke in al de zinnebeeldige voorstellingen en bedrijven van dat Volksfeest de belagchelijkste tooneelen opleverde. Op den 19 Mei 1798 werd het onder grooten toevloed van aanschouwers te Leeuwarden gevierd.

De Een-en-Ondeelbaarheid, verbeeld door eene maagd, met de acte van Staatsregeling in de hand, werd, zittende op een triumfwagen, tusschen een talrijken trein van regeringsleden, zinnebeeldig versierde personen en de gewapende magt, door de stad gevoerd, en geleid op een troon in den Tempel der Vrijheid, welke op de Langepijp was opgerigt. Nadat de personen, verbeeldende de Regten van den mensch, de Gelijkheid en de Broederschap, als ook de vier nationale Deugden en de vier Standen van den mensch, zich nevens haar geplaatst hadden, werd het zevenhoofdig Monster van het Federalisme (de zeven vroeger, op zich zelve souvereine, Vereenigde Provinciën) op een houtstapel gelegd en onder gejuich verbrand, waarna de President voor het Altaar der vrijheid eene aanspraak deed, en het feest met dansen om den Vrijheidsboom en andere luidruchtige vermaken werd besloten.

Doch de partij, wier beginselen en bedoelingen nu hadden gezegepraald, regeerde niet lang. Nadat zij reeds in Februarij des vorigen jaars verontrust was door een dwaas oproer van Oranjegezinde ingezetenen uit den omtrek van Kollum, had op den 12 Junij 1798 te ’s Gravenhage eene soort van tegen-omwenteling plaats, waarbij het Uitvoerend Bewind en het Wetgevend Ligchaam met magt van wapenen werden uiteengedreven.

Eerst nadat het volk zich, ingevolge de aangenomene Staatsregeling, eene nieuwe vertegenwoordiging had gekozen van meer gematigde personen, die eene algemeene vergiffenis van staatkundige misdrijven uitvaardigden, scheen er een einde te zullen komen aan al de revolutionaire woelingen en de omwenteling voltooid te zijn. Die Staatsregeling toch, welke vele verouderde vormen en misbruiken afschafte en de sedert jaren verkondigde theoriën omtrent het maatschappelijk verdrag en het regt en den invloed des volks op het staatsbestuur in werking bragt, was bij voorraad eene belangrijke schrede tot vooruitgang, tot verspreiding van mildere beginselen en tot bevrediging der eischen van het nieuwe geslacht, dat de vroegere banden was ontwassen.

Na zoo hevige schokken en bittere vervolgingen van de partijen onderling, kwam er nu meerdere orde en rust onder de ingezetenen, en leerde men zich met bedaardheid onderwerpen aan de drukkende gevolgen eener omwenteling, welke een geheel anderen loop en rigting had genomen, dan zelfs de bewerkers zich hadden voorgesteld.

43. DE VAL DER REPUBLIEK EN VERNIETIGING VAN ONS VOLKSBESTAAN.

Nog waren er geene drie jaren verloopen, of er bestond reeds behoefte aan eene nieuwe Grondwet, welke verbeterde Staatsregeling in 1801 door het volk werd aangenomen. Deze kenmerkte zich door meerdere toenadering tot het oude, doordien de omvang der vroegere provinciën hersteld werd en ook Friesland zijn Naam herkreeg, met een Departementaal Bestuur van elf leden; terwijl het Algemeen Bestuur was zamengesteld uit een Staatsbewind van 12 en een Wetgevend Ligchaam van 35 leden.

Hierop volgde weldra eene nieuwe regeling van de Gemeentebesturen, aan wier leden het Huishoudelijk beheer, gelijk de Policie en Justitie aan Drosten en Geregten, alsmede aan Dorpregters was opgedragen. Daartoe werd Friesland verdeeld in 14 Drost-ambten. Bij de benoeming van vele nieuwe personen tot regeringsleden was het een aangenaam verschijnsel, eene meerdere toenadering en verzoening tusschen de vroegere partijen te bespeuren; terwijl de gematigdheid van het Staatsbewind bereid was, de vroegere scheuringen zoo veel mogelijk te heelen tot eendragtige zamenwerking aan het algemeen belang.

Want groot waren bij voortduring de bezwaren, welke op den Staat drukten, ook buiten den geldnood, waarin men door dikwijls herhaalde heffingen op de bezittingen en inkomsten, door leeningen en buitengewone belastingen trachtte te voorzien, totdat deze in 1805 door een stelsel van algemeene belastingen op allerlei voorwerpen werden vervangen. De bezorgdheid van het Staatsbewind was in 1803 zelfs zóó groot, dat het klaagde "over de gezonken welvaart, het steeds dieper verval van onze nationale zeden en de toenemende onverschilligheid omtrent God en Godsdienstige zaken, zoodat er redenen bestonden, om nieuwe en onherstelbare rampen te vreezen”

Intusschen was de invloed van Frankrijk en onze afhankelijkheid van Napoléon, die zich in 1804 tot Keizer had verheven, grooter geworden. Eene gewijzigde Staatsregeling voor het Bataafsche Gemeenebest was daarvan in 1805 het gevolg. De edele staatsman Rutger Jan Schimmelpenninck werd als Raadpensionaris met een Wetgevend Ligchaam geplaatst aan het hoofd van het bewind, dat de belangen der Departementen en Gemeenten door nieuwe verordeningen (ook op het onderwijs) zocht te bevorderen.

Friesland werd nu ten aanzien van de Justitie en Politie verdeeld in 15 Drost-ambten, welker bestuur uit een Drost, Mederegters en Schepenen bestond. Dat bewind, hetwelk den zorgvollen toestand des lands zoo veel mogelijk trachtte te lenigen, was echter alleen de overgang tot eene Monarchale regering. Napoléon’s wil schiep het Koningrijk Holland, en plaatste zijnen broeder Lodewijk op den troon (5 Junij 1806). Op nieuw onderging de constitutie eene wijziging, en werden den Koning vier Ministers met eén Wetgevend Ligchaam van 38 leden toegevoegd, voor zooverre er voor dezen nog een schijn van gezag was overgebleven na het vallen van de eenmaal zoo grootsche republiek.

Ten gevolge daarvan werd Friesland in den volgenden jare (vermeerderd met de eilanden Vlieland en Terschelling) gesteld onder het bestuur van een Land-Drost met zijne zes Assessoren, benevens drie Kwartier-Drosten; terwijl de Steden van den eersten rang, boven de 5,000 zielen, onder het bestuur kwamen van een Burgemeester, vier Wethouders en eene Vroedschap, benevens eene Schepensbank als nedergeregt. Ten platten lande werd een Baljuw aan het hoofd van het bestuur van ieder der 30 Districten gesteld.

De welwillendheid, waarmede de goedhartige Koning Lodewijk de belangen van ons vernederd vaderland tegenover de aanmatigingen van zijnen heerschzuchtigen broeder voorstond, verzachtte aanmerkelijk het misnoegen des volks over dit opgedrongen gezag. Door de ijverige zorgen van den Land-Drost Regnerus Livius van Andringa de Kempenaer en zijne Assessoren mogt Friesland gedurende de vier jaren van het koningschap vele voorregten smaken.

Afdruk van Wikipedia: Regnerus Livius van Andringa de Kempenaer. In 1772 werd hij benoemd tot grietman van Lemsterland. Eén van zijn zonen (1e huwelijk), Antoon Anne van Andringa de Kempenaer (1777-1825), werd op 24 november 1816 in de adelstand verheven. Hij was ook grietman van Lemsterland (1816-1825)

In vergelijking toch van Holland, dat door het stilstaan van den handel kwijnde en van andere provinciën, die door watervloeden en oorlogsrampen geteisterd werden, had ons gewest aan de toenemende ontwikkeling van den landbouw en de veeteelt zelfs eene mate van voorspoed en bloei te danken, welke eenigzins opwoog tegen de immer stijgende schulden, lasten en bezwaren.

Doch Napoléon’s zucht om te veroveren en te heerschen, bij voortdurende teleurstelling in zijn wensch om Engeland meester te worden, maakte hem vermetel, bitter en onregtvaardig, vooral jegens zijnen broeder en ons vaderland. De Keizer dwong hem, afstand te doen van den troon (1 Julij 1810), en weldra volgden nu de besluiten, dat Holland met het Keizerrijk werd vereenigd, dat het Fransche stelsel van regering, wetgeving, belastingen en conscriptie op ons land werd toegepast, en dat de renten der schuld slechts voor een derde zouden worden voldaan.

Het grondgebied werd daarbij verdeeld in zeven Departementen, ieder bestuurd door een Prefekt en Onder-Prefekten met een Raad van Prefekture. Alléén Friesland bleef daarvan zijn alouden Naam behouden, en ontving eene verdeeling in drie Arrondissementen met drie Regtbanken, in 19 Kantons met zoovele Vrederegters en in 93 Gemeenten met Maires aan het hoofd.

Loodzwaar drukte van toen af de ijzeren hand des dwingelands op het kwijnende vaderland, tot de diepste onderwerping aan zijne willekeur gedoemd. Nogtans had Friesland het voorregt, in den Prefekt Jan Gijsbert Verstolk een bestuurder te vinden, wiens wijsheid en gematigdheid vele bezwaren der Fransche regering verzachtte, en die daarvoor belooning vond in de algemeene hoogachting, in stede van den haat en den vloek, welke elders op de hardvochtige en wreede handlangers des tirans rustten.

Wel kwamen er onder dit en het vorige bestuur vele verbeteringen tot stand, welke wij duurzaam als heilzame vruchten der verovering zullen vereeren; doch zij konden destijds niet opwegen tegen de smartelijke verliezen, verbazende opofferingen van goed en bloed en grievende vernederingen, die de natie moest dulden en ondergaan.

Het volksbestaan uitgewischt en ons land tot een wingewest van Frankrijk verlaagd—vele bronnen van volksbestaan vernietigd, door den handel aan kluisters te leggen en de havens te sluiten—het volk zonder gezag of invloed op het staatsbestuur—door den dwang van politie en censuur verstoken van de vrijheid van spreken en schrijven—door knellende belastingen, heffingen en inkwartieringen uitgezogen—de jongelingen zonder uitzondering als op de slagtbank voor de krijgsdienst geprest tot een bloedigen oorlog, waarin gansch Europa deelde,—de inkomsten van duizenden ingezetenen en gestichten tot op een derde verminderd—’s lands taal en zeden verguisd en het hooger onderwijs, ook door de vernietiging van Frieslands beroemde Hoogeschool, ingekrompen,—ja, bezit en eigendom zelfs afhankelijk gesteld van de willekeur der Fransche gezagvoerders:—ziedaar eenige der vele bijna ondragelijke bezwaren en kwellingen, waaronder de landzaat gebukt ging.

Zóó ver moest het komen, om de Nederlanders de droeve gevolgen hunner vroegere partijschappen te doen betreuren; om hen, terwijl al het dierbaarste hen naar buiten ontviel, tot zich zelve te doen inkeeren; om hen in godsdienst en zedelijkheid de bron te doen zoeken van inwendigen vrede, van kracht en moed onder vernedering en lijden, en om hen, bij de stijgende magt en dwang des overmoedigen geweldenaars, te vervullen met haat jegens hunne onderdrukkers en met hoop, neen, met het zekerste vertrouwen op de toekomst.

Immers, zulk eene algemeene verfoeide dwinglandij, zulk een misbruik van gezag kon niet duurzaam zijn. Gods Wijsheid en Liefde had onze vaderen tot zóó verre beproefd en gelouterd, toen Zijne Almagt den man des bloeds, na eene uiterste krachtinspanning, in de velden van Rusland een perk stelde en vernederde, en voor de lang verdrukte tolken den gewenschten dageraad van den dag der verlossing, des vredes en der onafhankelijkheid deed gloren. Nooit mogen de Nederlanders deze staats-omwenteling en hare oorzaken en gevolgen vergeten!

ZESDE TIJDVAK.

HET NIEUWE FRIESLAND, ONDER DE KONINKLIJKE REGERING.

VAN DE HERSTELLING VAN NEDERLAND TOT OP DE NIEUWE REGELING VAN HET GEMEENTEWEZEN.

Van den jare 1813 tot 1851.

44. BEVRIJDING EN VESTIGING VAN DEN NEDERLANDSCHEN STAAT. 1813-1816.

De heerschzucht van Napoléon had te veel gewaagd, toen hij, na een groot deel van Europa veroverd te hebben, ook het magtige Rusland aanviel. Zoodra liep de krijgskans hem niet tegen, of de lang door hem verdrukte volken sloegen de handen met Rusland in-een, om hem te vernederen en zich zelve tot vorigen rang te herstellen.

Terwijl de tijding van zijne nederlagen de Fransche ambtenaren in Nederland met schrik en schroom vervulde, zoodat zij op zelfbehoud bedacht waren, werd te ’s Gravenhage door Gijsbert Karel van Hogendorp, (den kleinzoon van Onno Zwier van Haren) en zijne vaderlandlievende vrienden het plan gevormd, eene omwenteling te bewerken en den Prins van Oranje, die zich in Engeland bevond, het gezag aan te bieden.

Inmiddels zond de Russische overste Baron Rosen een aantal kozakken naar Friesland, die den 16 November 1813 te Leeuwarden aankwamen. Nu werd de vlugt der Franschen algemeen. Ook de Prefekt Verstolk verliet deze provincie, waarna de Raad van Prefekture aan Hector van Sminia de waarneming van dat ambt opdroeg en zelf het gezag bleef bekleeden, in afwachting van het welslagen der vrijheidlievende oogmerken in Holland (25 Nov.).

Na eene pijnlijke onzekerheid van eenige dagen, schonken eindelijk de gelukkige uitslag dier pogingen, de spoedige overkomst van den Prins van Oranje en de proclamatiën, eerst in zijn naam en daarna door hem uitgevaardigd, de zekerheid, dat de Franschen bijna geheel verdreven waren, dat het hatelijk juk der dwingelandij was afgeschud en dat de verbrokene banden tusschen Nederland en het Huis van Oranje op nieuw geknoopt waren, om de vrijheid en onafhankelijkheid des vaderlands te herstellen.

Onbeschrijfelijk groot was hier, gelijk alom, de blijdschap over deze heugelijke gebeurtenis, welke op den 10 December te Leeuwarden en elders, bij ’s Prinsen uitroeping tot Souverein Vorst, met groote vreugdebedrijven- en twee dagen later in alle kerken dezer provincie godsdienstig en dankbaar werd gevierd.

Kort te voren waren namens den Prins en het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden Ennius Harmen Bergsma, lid van het Keizerlijk Geregtshof te ’s Gravenhage, en Hector van Sminia, waarnemend Prefekt, benoemd tot Commissarissen-Generaal ter organisatie van het Departement Friesland, tot bereiking van welk doel zij in ieder der drie Arrondissementen een Commissaris aanstelden.

De Maires werden afgeschaft en voorloopig in de steden door Burgemeesteren en Vroedschappen en op het land door Schouten vervangen. Algemeen was de geestdrift, om mede te werken tot herstel van het herrezene vaderland. Aanzienlijke giften in geld, goud en zilver werden daartoe geofferd. Eene menigte personen nam dienst en trok uit, om de Franschen, die zich nog in Delfzijl, Koevorden, Gorinchem, Naarden en elders genesteld hadden, te verdrijven.

Nadat in Maart 1814 een getal van 52 der aanzienlijkste ingezetenen of Notabelen van Friesland naar Amsterdam waren genoodigd tot beoordeeling van het Ontwerp van Grondwet, werd deze aangenomen, en den 30 Maart Willem Frederik, Prins van Oranje, als Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden plegtig gehuldigd. Het voorloopig bestuur der Commissarissen-Generaal werd den 6 April opgeheven door de benoeming van Idsert Aebinga van Humalda tot Gouverneur van Friesland.

Het besluit van den 9 Maart 1815 herstelde de aloude verdeeling van dit gewest in 30 of nu met de eilanden in 32 Grietenijen, onder het bestuur van een Grietman, Assessoren en Leden van den Raad. Het bestuur der Steden werd zamengesteld uit eenen Raad met vier of drie Burgemeesteren aan het hoofd.

Vele bepalingen van die staatsregeling voor 9 provinciën, welke nu weder bestuurd werden door Staten, die voor de wetgeving 55 leden der Staten-Generaal en voor het dagelijksch bestuur een Collegie van Gedeputeerden benoemden, ontvingen echter spoedig eene wijziging, ten gevolge onzer vereeniging met België en de nieuwe Grondwet van 1815, bij de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, met Willem den eerste als Koning aan het hoofd.

Die uitbreiding van grondgebied, deze verheffing van onzen Staat tot een Koningrijk, bij de herleving van handel, scheepvaart en nijverheid en de herstelling van vele vroeger gesloopte betrekkingen en inrigtingen, schenen voor de welvaart en het geluk van Nederland eene schoone toekomst te doen aanbreken.

Ook in Friesland werd de vroegere hoogeschool te Franeker in een Rijks-Atheneum hersteld; werden de betrekkingen tusschen het volk en zijne vroegere bestuurders vernieuwd, en ontsprongen er uit landbouw, veeteelt en handel bronnen van volksvlijt en voorspoed, welke een nieuw leven verspreidden; terwijl de ijver van het Algemeen en Provinciaal Bestuur, en niet minder van de Plaatselijke Besturen, om herstellingen en verbeteringen aan te brengen, op de ontwikkeling van alle standen en de bevordering van lang verwaarloosde belangen van gunstigen invloed was.

45. DE JONGSTE LOTGEVALLEN VAN FRIESLAND. 1816-1851.

De blijde vooruitzigten, welke de vestiging van een onafhankelijk volksbestaan geopend hadden, werden echter eerlang door tegenspoeden getemperd. Nadat van 1816 tot 1824 bestendige afwisseling van buitengemeen natte en drooge zomers schaarschheid en duurte en daarna sterke daling van de prijzen der voortbrengselen van den landbouw ten gevolge hadden, trof Friesland den 5 Februarij 1825 met andere gewesten eene geduchte ramp.

Hevige en aanhoudende stormen deden op verscheidene plaatsen dijkbreuken ontstaan, en binnen weinige uren was tweederde gedeelte dezer bloeijende provincie overstroomd, en schenen menschen, vee en bezittingen aan de woede der golven prijsgegeven te zijn. De som der algemeene schade en verliezen, daardoor te weeg gebragt, werd op niet minder dan 3 millioen Gulden geschat. Heerlijk blonk echter toen ook, naast menig edelmoedig bedrijf tot redding en hulpbetoon, de algemeene en bijzondere weldadigheid onzer landgenooten uit, daar eene som van ruim 360,000 Gld. werd bijeengebragt, om de schade, door behoeftige personen geleden, welke op ruim 680,000 Gld. werd begroot, voor een deel te vergoeden.

In gelijke mate mogt Friesland de bewijzen der milddadigheid onzer landgenooten ontvangen, toen in den volgenden jare, 1826, dit gewest door eene heerschende ziekte en buitengewone sterfte werd geteisterd, ten gevolge waarvan ruim 20,000 nooddruftigen ondersteuning behoefden uit het fonds van onderstand, hetwelk, uit eene som van bijna 110,000 Gld. en eene menigte kleeding- en liggingsstukken bestaande, tot leniging van dien nood was bijeengebragt.

Intusschen was de hoogbejaarde Jhr. Idsert Aebinga van Humalda, de edele vriend en voorstander van kunsten en wetenschappen, in November 1826 als Gouverneur dezer provincie vervangen door Jhr. Jan Adriaan van Zuijlen van Nijevelt, die eerlang aller hoogachting mogt verwerven door zijne deugden en verdiensten ten aanzien der bevordering van Frieslands belangen, bijzonder van den Waterstaat van dit gewest.

De hoop, dat rustige dagen van welvaart nu de geleden rampen zouden vervangen, werd spoedig verijdeld door de gevolgen der Belgische omwenteling, welke van 1830 tot 1834 zware offers eischten. De algemeene geestdrift voor Koning en Vaderland bragt die opofferingen nogtans gaarne en getrouw, en mogten ook de duizenden, als soldaten en schutters uitgetrokkene Friesche jongelieden en mannen vele blijken geven van krijgshaftigheid, van onbezweken trouw en moed, waardoor onder het leger de Friesche naam met eere werd gehandhaafd.

Bijna bestendige welvaart begunstigde vervolgens de uitvoering van belangrijke provinciale en plaatselijke werken van algemeen nut. Sedert 1827 werden de hoofdwegen met vele zijtakken naar de voornaamste steden en dorpen bestraat of bepuind, waardoor de gemeenschap te land, vooral in den winter, evenzeer werd bevorderd als die te water door het uitdiepen en verbeteren van vele kanalen voor de scheepvaart en de afstrooming.

De kadastrale meting van deze provincie, in 1812 en op nieuw in 1825 aangevangen, had sedert 1834 eene meer regelmatige verdeeling van de Grondbelasting ten gevolge. Het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, in 1828 opgerigt, verzamelde de krachten van alle beoefenaars en voorstanders dezer belangrijke onderwerpen tot meerdere toelichting en openbaarmaking van de bronnen onzer historische kennis; terwijl landbouw en veeteelt, handel, fabrijkwezen en nijverheid met rustigen gang voorwaarts streefden.

In 1840, merkwaardig door de herziening van de Grondwet en de troonsopvolging van Koning Willem II, overleed de algemeen betreurde Gouverneur van Zuijlen van Nijevelt. Van zijn opvolger Maurits Pico Diderik Baron van Sytzama, die zoo lang als volksvertegenwoordiger achting had verworven, verwachtte men nu veel goeds voor de belangen van dit gewest.

En inderdaad heeft hij die, naar zijne inzigten, met den meesten ijver voorgestaan, onder afwisseling van voor- en tegenspoed: want de opheffing van het Rijks-Atheneum te Franeker (1843), het ontstaan van de longziekte onder het rundvee (1842 en 1845) en de gevolgen van den bij herhaling mislukten aardappeloogst, welke met duurte en schaarschheid van levensmiddelen en naar aanleiding daarvan, met verontrustende volksbewegingen gepaard gingen (1847), waren even smartelijke verschijnselen des tijds, als de Tentoonstelling der voorwerpen van Friesche Nijverheid en Kunst, in 1844 te Leeuwarden gehouden, en de toeneming van den uitvoer der voortbrengselen van den Frieschen landbouw en veeteelt, door de geopende stoomvaart op Engeland (1846), verblijdende waren.

Het jaar 1848 opende eene nieuwe rij van belangrijke gebeurtenissen. Dat Nederland, te midden der toenmaals, ten gevolge der Fransche omwenteling, zoo fel bewogen volken, rustig bleef, had het vooral te danken aan het kloek besluit van Koning Willem II tot onbekrompene herziening van onze grondwettige instellingen. In dat zelfde jaar kwam deze tot stand, om de ontwikkeling van een nieuw staatkundig volksleven voor te bereiden.

Doch de Koning, die Friesland, na het overlijden van den Baron van Sytzama, Jhr. Mr Jan Ernst van Panhuijs tot Gouverneur had geschonken (3 Nov. 1848), beleefde dit niet. Reeds den 17 Maart 1849 werd hij aan het vaderland ontrukt, en den 12 Mei opgevolgd door zijn zoon Koning Willem III. ’t Was onder dezen, dat de bepalingen der Grondwet in het leven traden, ten aanzien der regtstreeksche verkiezingen van leden voor de Generale en Provinciale Staten (1849 en 50) en van de Gemeentebesturen (1851), en dat andere wettelijke bepalingen en andere personen invloed verkregen op het bestuur.

Bij de invoering van de Gemeentewet, op den 5 Julij 1851, werd tevens de aloude benaming van Grietenijen voor de plattelands-besturen in Friesland vervangen door die van Gemeenten, onder het bestuur van een Burgemeester, Wethouders en leden van den Raad. (Zie Aanteek. 27.)

Met die belangrijke gebeurtenis sluit ik deze Beknopte Geschiedenis van Friesland, in Hoofdtrekken, met dankzegging aan God, die mij krachten schonk, deze taak naar vermogen te volbrengen. Het terugzigt op dit tijdvak, zoowel als op de vroegere, is voorzeker verblijdende, omdat wij, als de uitkomst van zoo velerlei wisselingen en lotgevallen, met dankbaarheid mogen opmerken, hoe alles, onder de aanbiddelijke leiding der Voorzienigheid, mogt medewerken, om de staatkundige, godsdienstige, verstandelijke en burgerlijke voorregten des volks van lieverlede te vermeerderen, ten einde zijne opvoeding en vorming, naar gelang zijner vatbaarheid, meer en meer te voltooijen.

Bij het bezit van zoo vele voorregten en het genot van algemeene welvaart, die iederen burger thans vergunnen, de genoegens des levens hier ongestoord te genieten en aan de bevordering van het bijzondere en algemeene welzijn mede te werken, rust er op het volk voorzeker eene dure verpligting, om zich die onschatbare weldaden waardig te betoonen: om vrede en voorspoed niet enkel tot genot, weelde en gemak, maar met wakkerheid en inspanning duurzaam tot vermeerdering van godsdienstige en zedelijke kracht, tot uitbreiding van zijne verstandelijke vermogens en de heiliging van hart en wandel aan te wenden.

Gezond verstand en goede trouw bij wakkerheid en vlijt blijve de Friezen kenmerken. Een volk, dat naar het uitwendige zoo vele voorregten bezit, als waarin wij Friezen ons mogen verheugen, past het vooral, om, met het oog op de leer der geschiedenis en met verstandige zorg voor de toekomst, zich door inwendige kracht te sterken, tegen naderend gevaar en leed niet alleen, maar ook tot bestrijding van vele maatschappelijke gebreken en tot verheffing en veredeling van ons geslacht.

Indien onze gezigtskring zich evenwel enkel tot de stoffelijke voorregten van dit leven beperkt, en spijs en drank ons, even als de dieren, alleen voldoening kunnen schenken, dan hebben wij hier reeds genoeg, zoo niet te veel, ontvangen. Maar, neen! eene zucht naar toeneming in kennis, in zedelijkheid en godsdienstzin bezielt allen, die overtuigd zijn van hunne roeping, om zich hier te vormen voor déze en dáárdoor voor te bereiden tot eene bétere wereld in het leven der toekomst.

Tot die vorming en voorbereiding schenkt God ons gelegenheid en kracht door de verkondiging en beleving van zijn Woord; en voorzeker zal het volksgeluk dáár het meest en het duurzaamst gevestigd zijn, waar Geloof, Liefde en Hoop, niet enkel als Leer, maar als Leven de bezielende beginselen der daden en gezindheden van het onderling verkeer der ingezetenen zijn.

Door deze kracht gesterkt, zal de nog gebrekkige maatschappij meer rijpen voor hare bestemming, en zullen alle van lieverlede toegenomene staatkundige en burgerlijke voorregten, welke wij dankbaar erkennen en verstandig genieten zullen, onder den zegen en het welbehagen van den grooten Opvoeder van het menschelijk geslacht, middelen worden, om ons geluk voor tijd en toekomst te verhoogen.

Aant. 27

Besluit.

Hoe ruime stof zou er aanwezig zijn, indien ik hier in bijzonderheden wilde vermelden, hoedanig de Gelukkige Toestand van Friesland, sinds die in 1795 door Gratama werd geschetst, thans is toegenomen en verbeterd! Met de bevolking, welke in 1744 slechts 135,000 en in 1796 161,000 zielen bedroeg en thans (1852) tot ruim 251,000 is gestegen, zijn toch de middelen van bestaan en de bronnen van volkswelvaart toegenomen; hebben wij onschatbare voorregten ten aanzien van godsdienstige denkbeelden en van onderwijs en opvoeding ontvangen; mogten wij onze staatkundige en burgerlijke betrekkingen verbeterd zien, en werd de overtuiging gevestigd, dat wij, bij aanwending van verstandelijke kennis en ijver, in den toestand onzer gronden en bezittingen, in de voorwerpen van nijverheid en handel een aantal voorwerpen bezitten, die voor duurzame ontwikkeling en toenemende uitbreiding vatbaar zijn. Doch nadat ik de mij in dit werk gestelde perken reeds verre ben overschreden, moet ik de vermelding daarvan overlaten aan de behandeling van eene Statistieke en Plaatselijke Beschrijving van Friesland. Of ik die, bij wijze van uitbreiding mijner uitverkochte Aardrijkskundige Beschrijving van Friesland, van 1840, eerlang zal kunnen, zal mogen bewerken;—of ik daartoe, bij mijn bestendigen lust en liefde voor dit onderwerp, waarvoor ik zooveel heb verzameld, onder al de menigvuldige zorgen voor beroep, ambt en letterkundige betrekkingen, tijd en krachten zal bezitten;—dit mag ik hopen, doch voorshands niet als een bepaald voornemen doen gelden. Na aan deze, God dank! eindelijk voltooide Geschiedenis zoo lange jaren en zoo ingespannen gewerkt te hebben, zullen de vermelde bewerking van een Beroemd Friesland, en meer nog de groote moeite aan het toezigt op de naauwkeurige uitvoering van den Nieuwe Atlas van Friesland (met zoo veel regt een belangrijk voorwerp van naauwlettende zorg!) mij vooreerst te veel bezig houden, om aan het volbrengen van eene taak te denken, welke met dien Atlas een schoon geheel zou kunnen vormen, de eer en roem onzer heerlijke provincie waardig!

Om deze te bevorderen, en om bij voortduring nuttig te mogen zijn voor mijne landgenooten, wier toegenegenheid ik dankbaar erkenne, daartoe schenke de Algoede mij verder lust, kracht en zegen! Veel, zeer veel blijft er na al het bewerkte nog te verrigten over, om Frieslands geschiedenis en letterkunde zoodanig te behandelen, en uit tot dusverre ontoegankelijke of weinig bekende bronnen voor het algemeen toe te lichten, als de waardigheid vordert van eene provincie en van een volk, wier belangrijkheid ook vreemden meer en meer erkennen, en waaromtrent een beroemd Fransch schrijver mogt getuigen:

Achttien eeuwen hebben den Rijn van loop zien veranderen en de oevers van den Oceaan doen verzwelgen:—het Friesche Volk is staande gebleven, als een historisch gedenkteeken, waardig om zoowel den Franken als Angelsaksers en Scandinaviers gelijke belangstelling in te boezemen.

MALTE-BRUN.


Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.