Armoede, het socialisme en het leven van de vrouwen in 'De Lemmer'

Over armoede, het socialisme en het leven van de vrouwen in De Lemmer.

Door Jaap van der Zwaag.

Inleiding

De Lemmer is vanouds geen vissersdorp, dit in tegenstelling tot verreweg de meeste plaatsen langs de voormalige Zuiderzeekust, waar al eeuwenlang de visserij werd beoefend. De Lemmer was aan het begin van de 19de eeuw onbeduidend wat de visserij betreft.

Er woonden wat palingvissers, die men soms in de zomer ook wel op de Zuiderzee (voor de kust) kon zien, maar verder stelde het niets voor. Merkwaardig genoeg, waren er al in het begin van de 19de eeuw drie bokkinghangen in De Lemmer (De Rook, Sterk en De Jager), maar die verwerkten alleen haring van Durgerdammer, Urker en Schokker vissers. Hun hangen stonden aanvankelijk in het Achterom bij het Dode Gat en werden later deels verplaatst naar het Leeg.

Poppe de Rook.

Foto van de Familie Sterk: Rechts op de foto (met hoed) is Johannes Sterk, 2e van links is Steven Sterk. Links en rechts is de voorraad hout te zien waar kistjes van getimmerd werden om de vis in te versturen. Die plankjes werden met opdruk geleverd door de Houtmolen.

Johannes Sterk

Foto van de Familie Sterk: Bokkinghang van Johannes de Jager, 2e van links is Willem de Jong, de latere schoonvader van Klaas.

Het zag er in die tijd helemaal niet naar uit, dat De Lemmer ooit een vissersdorp zou worden. Twee ontwikkelingen hebben er voor gezorgd, dat er in De Lemmer plotseling de Zuiderzeevisserij explosief ging groeien. De eerste ontwikkeling was de toegenomen werkloosheid omstreeks 1890 onder de veenarbeiders in de veengebieden bij het Tjeukemeer (Echten, Delfstrahuizen etc.).

Dit als gevolg van de afnemende vraag naar turf door het gebruik van petroleum en steenkool. Veel van de werkloos geworden veenarbeiders trokken naar De Lemmer om daar werk te zoeken. Een tweede ontwikkeling was de crisis in de landbouw, waardoor ook in Lemsterland boeren failliet gingen en boerenknechten werkloos werden.

Ook deze ex-boerenarbeiders (en soms ook hun bazen) trokken naar De Lemmer. Veel werklozen uit beide groepen zochten hun heil in de Zuiderzeevisserij. Geld voor een vissersschip met uitrusting hadden ze echter niet. Maar daar was wel een mouw aan te passen. De plaatselijke ondernemers, vooral de hangbazen en de eigenaren van de ansjovis-zouterijen en de plaatselijke nettenleverancier zagen wel brood in een uitbreiding van de visserij.

Rechts is Jan Pen, links: Geert Pen en middenvoor is Jan Haagsma.

De al eerder genoemde hangbazen waren kapitaalkrachtig genoeg om geld te lenen aan potentiële vissers. Ook de belangrijkste leverancier van netten (Jan Pen) speelde een belangrijke rol bij de financiering van de zich sterk uitbreidende Zuiderzeevisserij in De Lemmer. Ook de 1882 opgerichte rokerij en zouterij van Johannes Sterk leende geld aan vissers. Sterk verkocht ook allerhande vissersbenodigdheden. Vissers, die bij hem geld hadden geleend waren verplicht bij hem hun inkopen te doen. Nergens langs de Zuiderzeekust is in die jaren, maar ook later zovéél geld geleend aan vissers als in De Lemmer. Dat was uiteraard niet zonder consequenties. Daarover hieronder meer.

P.P.C. Hoek, meldde in 1890 (Rapport over de visscherij in de Zuiderzee ingesteld in de jaren 1888 en 1889) dat de helft van de bevolking direct of indirect bij de Zuiderzeevisserij betrokken was. De toestand van deze mensen noemde hij “zorgwekkend”, omdat, uitgezonderd de ansjovisteelt, de resultaten van alle andere visserijen van jaar tot jaar meer tegenvielen, met name die op haring en paling. Volgens Hoek zouden bij economisch gezonde bedrijfsvoering de grotere schepen per jaar tussen de 2000 en 3000 gulden moeten besommen, maar in werkelijkheid haalden deze schepen in De Lemmer voor slechts 1800 gulden boven water. En bij de kleinere schepen zien we hetzelfde beeld. Wat was hiervan de oorzaak?

De meeste nieuwe vissers waren amateurs. Weliswaar bracht de introductie van machinaal gebreide netten de visserij op haring en ansjovis binnen bereik van deze beginners en konden met relatie kleine vaartuigen en weinig ervaring een redelijke besomming worden gemaakt, maar het was voor deze pioniers van de Lemster Zuiderzeevisserij toch moeilijk het hoofd boven water te houden.

De vissers, die schulden bij de hangbazen hadden gemaakt, waren verplicht hun hele visvangst aan de bewuste geldschieters te leveren tegen een prijs die laatstgenoemde naar goeddunken vaststelde. Van de opbrengst werd vervolgens de een aflossing van de schuld afgetrokken, zodat de visser maar moest afwachten wat hij overhield.

De Lemster visserij heeft te kort bestaan om volledig uit te kunnen groeien. Een lange visserijtraditie heeft De Lemmer dus nooit gehad. Kort na 1900 toen in De Lemmer het Zuiderzee-vissersbedrijf zijn grootste omvang bereikte, ontstond er een langdurige crisis (van 1902 tot 1912). Daarnaast was de toekomst onzeker geworden, omdat de plannen om de Zuiderzee af te sluiten en deels in te polderen, steeds vastere vormen gingen aannemen.

Volgens het Register van de Nederlandsche Visschersvloot woonden er in 1886 nog slechts 35 vissers in De Lemmer, t.w.

  1. A. Bakker
  2. A. Bergsma
  3. Andries Blaauw
  4. A. J. de Blauw
  5. J.J. de Blauw
  6. R. de Boer
  7. Gerben Bootsma
  8. J. Bootsma
  9. L. Bootsma
  10. S. Bootsma
  11. A. v.d. Bijl
  12. S. v.d. Bijl
  13. W. v.d. Bijl
  14. B. J. Calsbeek
  15. H. Gnodde
  16. J. de Haan
  17. R. R. Hoekstra
  18. Jilling Kingma
  19. H. Pasma
  20. Egbert Poepjes
  21. W. Ras
  22. H. Urk
  23. A. J. Visser
  24. B. J. Visser
  25. J. B. Visser
  26. J. J. Visser
  27. J. R. Visser
  28. J. S. Visser
  29. Steven R. Visser
  30. G. Wayer
  31. T. W. Wouda
  32. G. S. Zandstra
  33. J. Zeilstra
  34. T. J. Zeilstra
  35. J. Zeldenthuis  

Pas na 1900 duiken nieuwe namen op als Toering, Coehoorn, Tijsseling, de Vries, Kooistra, Kuipers, Van Doorn, de Jong en Rottiné op als nieuwe vissers op de Zuiderzee. Veel van deze vissers waren immigranten uit het veengebied bij het Tjeukemeer. Enkele voorbeelden. Jilling Kingma, geboren in 1856 in Echten kwam met zijn familie uit het veengebied bij het Tjeukemeer naar De Lemmer en liet in 1884 bij De Boer een aak bouwen.

Ook de familie Poepjes was uit datzelfde gebied naar De Lemmer getrokken. Verschillende leden van die familie lieten bij E.H. van der Zee in Joure, vissersschepen bouwen om daarmee de Zuiderzeevisserij te gaan beoefenen. Jelle Koornstra, afkomstig uit een slagersfamilie, trok rond 1890 naar De Lemmer om Zuiderzeevisser te worden.

De Toering-familie kwam oorspronkelijk uit Giethoorn, verhuisde naar Oudehaske en St. Johannesga om tenslotte in 1890 in De Lemmer terecht te komen. Willem Toering kocht in 1899 een tweede hands Bunschoter botter om daarmee te gaan vissen op de Zuiderzee. Ook Jan Pen was met zijn gezin uit het genoemde veengebied omstreeks 1882 naar De Lemmer getogen om daar in de handel te gaan. Met groot succes weten we.

1890 was een onvoorstelbaar rijk ansjovisjaar. Het ging daarna nog enkele jaren goed, wat zich o.m. uitte in een verdere stijging van de vissersvloot. Na 1902 was er sprake van een sterk neergaande lijn in de besommingen. Vanaf dat jaar begon een depressie in de Zuiderzeevisserij, die tot 1912 zou duren.

De financiële positie van de Lemster vissers was slecht. Veel vissers hadden grote schulden bij de hangbazen en nettenleveranciers. De gevangen vis werd rechtstreeks aan de hangbazen verkocht. Maar de vissers die schulden hadden moesten hun vis leveren aan de hangbaas, die hen geld had geleend en waren dus niet onafhankelijk. Integendeel, ze zaten met handen en voeten aan hun geldschieters vast. Deze vissers kregen in het algemeen een lagere prijs voor hun vis dan de vrije vissers, die aan de hoogstbiedende konden leveren.

Voor de aflossing van aangegane schulden waren vooral de resultaten van de ansjovisteelt bepalend. Maar deze visserij was zeer wisselvallig; soms jaren achtereen minimale vangsten, gevolgd door één of meerdere topjaren. Het is niet verwonderlijk dat de vissers er soms vele jaren over deden om hun schulden af te lossen.

Willem Toering bijvoorbeeld deed er dertien jaar over, van eind 1903 tot eind 1916, om van zijn schulden aan Poppe de Rook af te komen. J. Koornstra deed er zelfs twintig jaar over voordat hij zijn schuld aan Sterk kwijt was, namelijk van 1896 tot 1916. In augustus 1900 financierde Poppe de Rook een nieuwe aak plus uitrusting voor Steven Stevens Visser, waardoor Steven een schuld kreeg van 2800 gulden. Pas zestien jaar later deed Steven zijn laatste afbetaling en was hij een “vrije” visser geworden.

Bovenvermelde crisisperiode 1902-1912 was voor de Lemsters zó slecht, dat sommige vissers toen hebben overwogen zich aan de mosselvangst te gaan wijden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stegen de prijzen weer voor vis en maakten de vissers soms fantastische besommingen. Vooral in 1916 lukte het veel vissers hun schulden af te lossen. En 1918 werd zelfs een recordjaar. De bomen leken tot in de hemel te groeien.

Maar na 1918 volgde een diepe depressie. Vissers, die het niet was gelukt hun schulden af te lossen, kwamen nu in de gevarenzone. Voor sommigen kwam de oprichting in 1917 van de Gemeentelijke Visafslag als een redding, vooral omdat in verband hiermee maatregelen werden getroffen om de vissers niet langer meer afhankelijk te laten zijn van hun geldschieters. De Heidemaatschappij nam de schulden over, waarna een saneringsregeling werd getroffen; voor een aantal vissers was dit echter te laat.

Het aantal vissers was inmiddels in de loop der jaren sterk gedaald; Lemsterland telde in 1920 51 vissers minder dan in 1905.

Eerste en laatste bladzijde uit het schuldenboekje van Steven Stevens Visser.

Het socialisme.

Net als bij de arbeiders waren de woonomstandigheden van de vissers in die tijd erbarmelijk. De huisjes, waarin ze woonden bestonden uit bekrompen ruimten, waarin men kookte, stookte, de was droogde en met zijn allen sliep. De vissersgezinnen waren niet anders gewend. Ze berustten in hun armoede en vaak doffe ellende. Pas tegen het einde van de 19de eeuw ontwaakte ook bij de vissers het sociale bewustzijn.

In de strijd tegen sociaal onrecht werden in de laatste dertig jaar van die eeuw diverse arbeidersorganisaties opgericht, waaronder in 1881 de socialistische Sociaaldemocratische Bond (SDB) van F. Domela Nieuwenhuis, de “Messias-der-armen.”

Het is van alle tijden, maar ook in die jaren splitsten politieke partijen voortdurend. In 1894 verlieten een aantal leden van de SDB, waaronder Pieter Jelles Troelstra, die partij en richtten de zich op het marxisme baserende Sociaaldemocratische Abeiders Partij (SDAP) op. Het socialisme en later het communisme sloeg goed aan in De Lemmer en het drop werd dan ook in de loop der jaren het enige “rode nest” onder de vissersdorpen. In de ogen van andere, streng calvinistische vissersgemeenschappen aan de Zuiderzeekust werd De Lemmer als een “verdorven” dorp beschouwd.

In de Lemmer bestond een afdeling van de Algemeene Friesche Werklieden Vereeniging die zich vanaf 1883 aansloot bij de SDB en in 1896 bij de Socialistenbond. Na de opheffing van de Socialistenbond in 1900 bleef de afdeling als zelfstandige Socialistische Vereeniging bestaan en sloot zich pas eind 1901 bij de SDAP aan. Een van de eerste voorzitters van de door Poppe de Rook, Jan Pen, Andries de Blauw en Hessel de Vries opgerichte SDAP-Lemmer was Seerp de Blauw, zoon van de eerder genoemde hangbaas Andries de Blauw.

De SDAP had in haar beginjaren veel aantrekkingskracht, niet alleen op de “onderdrukten”, de arbeiders, maar ook op idealisten, die in een betere en rechtvaardige wereld geloofden. Tot die idealisten behoorden in De Lemmer vooral Poppe de Rook en Jan Pen.

Domela Nieuwenhuis. Bron foto:Wikipedia.

Poppe de Rook was op 5 oktober 1845 in De Lemmer geboren als zoon van Jurjen Laurens de Rook en Grietje Poppes Langius. Hij trouwde omstreeks 1879 met Judikje van Gulik. Poppe en Grietje kregen negen kinderen.

Poppe de Rook was een telg uit een geslacht van bokkingrokers. Hij nam van zijn moeder. Weduwe J. de Rook, de bokkingrokerij over die zijn ouders hadden geëxploiteerd. In de loop der jaren breidde hij de zaak fors uit. Volgens de socialistische terminologie was Poppe dus een “kapitalist” en hij werd dan ook altijd met een zeker wantrouwen bekeken. Het woord “salonsocialist” zou hem zijn hele leven achtervolgen.

In de visserijwereld was Poppe de Rook een zeer gezien man. Hij was voorzitter van de Schuttevaer, schreef regelmatig artikelen over de Zuiderzeevisserij en was zeer actief in de politiek. Net als zijn zwager nettenhandelaar Jan Pen (in 1882 getrouwd met Poppe’s zuster Janke) was Poppe lid van de Socialistisch-Democratische Bond (SDB), de latere “Socialistenbond”.

Poppe schreef in de pers regelmatig over de visserij en nam het daarbij op voor de belangen van vissers en schippers, die volgens hem in De Lemmer te hoge tol- en havengelden moesten betaalden. Over dit punt lag hij regelmatig in de clinch met burgemeester Van Andringa en met het bestuurslid T. Beyma van de liberale kiesvereniging “Vrijheid en Vooruitgang”.

1873.

Vooral Beyma verweet De Rook dat hij met zijn acties slechts over de ruggen van de schippers en de vissers in de gemeenteraad wilde komen. Poppe reageerde als volgt:”Deze ruwe viskoper laat zich volstrekt niet door een mislukte advocaat uit het veld slaan.”

En over het verwijt dat hij slechts uit zou zijn op de kiezersgunst: ”Maar weet hij dan niet dat het partij trekken voor de schippers en vissers (dat zijn de armen, de niet-kiezers) geen aanbeveling is om door onze tegenwoordige kiezers (de welgestelden) gekozen te worden? Had men hier evenals in Duitsland, Frankrijk en andere landen, algemeen kiesrecht voor boven de 23 jaar, hetzij rijk of arm om te stemmen, de zaken zouden dan in Lemmer geheel anders staan. Ik twijfel er geen oogenblik aan of die slaapmutsen, die thans in het gemeentebestuur zitten, zouden spoedig door anderen worden vervangen.”

Wantrouwen van de gewone man, ruzie met het gemeentebestuur, het kon niet op. En alsof dat niet genoeg was kreeg De Rook ook nog de kerk tegenover zich. De plaatselijke predikant maakte het wel heel bont, door de gelovigen wijs te maken, dat De Rook in 1870 tot de brandstichters van de Commune van Parijs behoorde, de bloedige linkse coupe tegen de Franse regering die het leven kostte aan 20.000 mensen. En dat terwijl Poppe nauwelijks ooit De Lemmer was uit geweest en feitelijk zijn horizon niet verder reikte dan de Zuiderzee!

In het voorjaar van 1889 stelde Poppe de Rook zich kandidaat voor de Friesche Volkspartij (welke al socialistische trekjes kreeg) voor een zetel in Provinciale Staten van Friesland. In het blad “De Klok” van het SDB-lid Geert Lourens van der Zwaag (1858/1923) uit Gorredijk, werd Poppe warm aanbevolen door verschillende kiesdistricten, maar uiteindelijk won de liberale kandidaat. Vervolgens stelde Poppe zich beschikbaar als SDB-kandidaat voor de gemeenteraad van Lemsterland.

Dit keer won De Rook, want toen op 16 juli 1889 de stembussen werden gesloten, bleek Poppe 176 stemmen te hebben gekregen tegen de antirevolutionair De Vries 141. Een week later meldde “Recht voor Allen”, het blad van Domela Nieuwenhuis, dan ook trots op de voorpagina: “Onze partijgenoot P. de Rook te Lemmer is tot gemeenteraadslid van Lemsterland gekozen.” En daarmee werd Poppe de Rook het eerste “rode” gemeenteraadslid in Nederland

Geert Lourens van der Zwaag:  Socialhistory.org