Harm Duim: Een Lemster onder de Lemsters |2|

De zwart jassen natuurlijk witheet, doch bleven rustig want ze stonden onder bevel van de Duitse bewakers van de trein. Zolang die rustig bleven staan durfden zij ook niet op te treden. De Duitsers verstonden de woorden niet en die genen die het zo half en half wel verstonden, lachten wat en haalden hun schouders op toen de zwart jassen hun beklag deden. Ze hadden, hoewel zij van hun diensten wel gebruik maakten, toch ook niet zo'n hoge pet op van deze landverraders. Zo ongeveer een kwartier na dit incident zette de trein zich in beweging richting Duitsland.

Onderweg, tot aan de grens, werden nog op verschillende stations lotgenoten aan ons toegevoegd. Tijdens de reis kregen wij, de houtmolenploeg, te horen dat onze bestemming Düsseldorf was en daar als timmerman tewerkgesteld werden en iedere drie maanden een lang weekend verlof naar huis kregen. Dat leek zo gek nog niet. Dit was echt een meevaller. Dat dachten wij tenminste; niets was echter minder waar. Bij de grens aangekomen, in het dorp Leer, werd ons meegedeeld dat Düsseldorf niet per trein bereikbaar was. De reden daarvan werd ons niet verteld. Er stonden twee treinstellen, waarin wij moesten overstappen.

Toen wij goed en wel in de andere trein zaten hoorden wij dat die richting Berlijn ging en de andere naar Leipzig. Wij hals over kop de trein uit en naar de andere kant van het perron. Berlijn, daar voelden wij weinig voor; dan maar Leipzig en afwachten wat er van komt.

Achteraf bleek onze gok een goede te zijn geweest. Na ongeveer een half uur arriveerden wij in Weener, waar alle papieren weer werden gecontroleerd. Daar werd iedere groep per coupé ingedeeld, afhankelijk van de bestemming. Wij moesten plaats nemen in het rijtuig waar op stond Halle a/d Saale. Nooit van gehoord, enfin maar weer afwachten.

Hoeveel dagen wij onderweg zijn geweest tot aan Leipzig kan ik mij niet meer herinneren. Eindelijk kwamen wij aan in Leipzig, waar na veel heen en weer rangeren, onze coupé op een zijspoor werd gezet, wat inderdaad richting Halle a/d Saale betekende! De andere groepen verzamelden zich op het station en werden, naar wij later van onze begeleider hoorden, afgevoerd en tewerkgesteld in de chemische fabrieken rondom Leipzig. Omdat in ons paspoort timmerman stond als beroep was er voor ons veel nuttiger werk te doen, volgens de transportleiding.

Op een gegeven moment kwam onze gids weer bij ons en ging het richting Halle; daar aangekomen moesten wij in de stationsrestauratie wachten. Onze man ging een telefoontje plegen met het arbeidsbureau. Na een tijdje kwam hij fluitend in onze richting. Hij had het even prima geregeld voor ons, zoals hij zelf zei.

Wij moesten ons melden in de Leipzigerstrasse 33 bij het kantoor van de firma Brown Bovery en Cie, notabene een bedrijf met een Engelse naam. Twee van ons bleven in de wachtkamer bij de bagage, de rest ging met de gids naar de stadstram richting kantoor. Daar aangekomen nam hij afscheid van ons met de woorden: "Zo heren, ik heb mijn plicht gedaan, ik wens jullie het beste, ik heb nog meer te doen". En weg was hij.

In het kantoor keek het daar aanwezige personeel verrast op. Daar kwam een stel buitenlanders binnen en men wist nergens van. Ze hadden geen telefoontje gehad over onze komst. Men had wel werk voor ons, doch er moest wel een en ander georganiseerd worden.

Zo goed en zo kwaad wij met handen en voetenwerk elkaar verstaanbaar konden maken werd afgesproken, dat we in het station zouden blijven totdat er een oplossing was gevonden. Na geruime tijd, misschien wel twee uur, maar dat weet ik niet zo precies meer, want wachten duurt altijd lang, kwam iemand van achter de balie van de restauratie naar ons toe en vroeg of wij de Hollanders waren.

Toen wij dit bevestigden vertelde hij dat er iemand van de firma B.B.C. ons kwam halen. En inderdaad, na verloop van tijd kwam de persoon op ons af. Hij stelde zich voor als Max en of wij hem maar wilden volgen naar de strassenbahn (stadstram). Daar aangekomen, met de nodige moeite onze grote koffers binnen te krijgen, gingen wij richting Ammendorf, een plaats ongeveer zo groot als Lemmer. Daar uitstappen en Max deelde ons mee dat wij niet met de bus mee konden vanwege onze hoeveelheid bagage, dus lopen.

En waarheen dan wel en hoever? Osendorf, vier kilometer, vertelde Max, en zette de pas er in. Dat was een heel karwei met die zware bagage, om de vijf minuten even uitblazen. Dit duurde Max te lang en dan was het: "Los, los, komm, komm". Hij kreeg van ons dan ook gauw de bijnaam Max "De Haas" en die naam heeft hij gehouden zolang hij bij ons was. Na vele zweetdruppels en evenzovele malen pauze en nog een keer zo vaak: "Los, los, komm, komm" arriveerden we in Osendorf, een heel klein gehucht. Eén hoofdstraat met een paar zijstraatjes en een grote brikettenfabriek. Doch ook een bakker, slager en een kruidenier.

De drie laatstgenoemden waren voor ons wel het belangrijkste. Wij gingen een zijstraat in, richting fabriek; de schrik sloeg ons om het hart, toen wij dichterbij kwamen zagen wij de vette walm die uit een paar grote schoorstenen omhoog kringelde. Als dat ons werkterrein was leek het niet zo rooskleurig. Maar dat viel gelukkig mee.

Tegenover de fabriek, ongeveer vijftig meter van de weg af, doemde een houten barak voor ons op." Zo heren", zei Max, "dat is jullie huis, gloednieuw en naar de eisen des tijds, dubbelwandig en prima geïsoleerd". Wat dat betrof had hij recht van spreken, zelfs de stapelbedden met strozakken en paardendekens waren nieuw en ook de grote gietijzeren kachel stond er glimmend bij, met het opschrift in de Franse taal: "Je brûle tout l'hiver sans m'éteindre". Dit, wat ik naderhand kon lezen, wil zeggen in het Nederlands: "Ik brand de hele winter, zonder te doven". Maar dan moet je wel zorgen dat er brandstof in komt, denk ik, anders is het gauw over.

Tot onze stomme verbazing waren er geen kasten, tafels en stoelen. Wij trokken meteen "De Haas" aan zijn jas. Max begon te lachen en zei: "Jullie zijn toch timmermannen, dat is voor een vakman een peuleschil die dingen te maken". Op onze vraag waarmee en wanneer stelde hij ons gerust.

In het naburige dorp Döllnitz (Daar dichtbij was het gevangenkamp voor Amerikaanse en Engelse krijgsgevangenen "Colditz", waarover enige jaren geleden een filmserie op T.V. is geweest. Wij wisten van het bestaan van dit kamp niets af. Wel zagen we de colonnes voorbij onze barak marcheren, maar dat was ook alles) was een timmerfabriek waar nog een handjevol oudere Duitsers werkten.

Daar konden wij met behulp van de daar aanwezige machines en houtvoorraad de ontbrekende meubels maken. Toen kwam van onze kant natuurlijk de vraag hoe het met de voeding gesteld was.

Max, weer in zijn rol als weldoener, zei: "Ik dacht al, waar blijven ze met deze vraag". Hij pakte zijn grote diplomatentas en weer zijn stopwoord gebruikend: "dat heb ik ook al weer keurig voor jullie geregeld", begon hij uit te pakken. Wij kregen tot onze verbazing dezelfde bonkaarten als de Duitsers.

Dit was wel een opluchting. De verhalen die de ronde deden over de voeding van de buitenlander waren nou niet rooskleurig te noemen. Onze warme maaltijd kregen wij in de kantine van de tegenover gelegen brikettenfabriek, waar alleen het Duitse personeel van dit bedrijf kwam eten. De buitenlanders kregen hun portie in de fabriek voorgeschoteld en dat was niet zo best. De ene dag soep, de volgende dag soep en ga zo maar door.

Het eten van de kantine was daarentegen heel wat beter. Max deelde per persoon ook nog vijftig Mark voorschot uit zodat wij ons konden voorzien van brood en wat daar bij hoorde. Om nog even op onze barak terug te komen, die bestond uit twee vertrekken waarin elk twaalf stapelbedden stonden, plaats genoeg voor ons elf. Dit zou echter gauw Veranderen. Dan was er nog een wasgelegenheid, een kamer en kantoor voor de lagerführer (kampbaas), waar wij later op de dag kennis mee maakten. Deze man moest zorgen voor rust en orde in de tent en dat wij 's ochtends op tijd naar het werk gingen. Zolang deze regels werden nageleefd deed hij nooit moeilijk tegenover ons.

De volgende avond gingen wij met Max naar het politiebureau in Ammendorf (nu met de bus), waar wij een verblijfsvergunning en een reis-stempel in ons paspoort kregen. Die reispas bepaalde dat je in een straal van vijfentwintig kilometer vrij mocht reizen per bus, tram of trein. Indien je een grotere afstand wilde afleggen moest je een speciale vergunning aanvragen, hetgeen haast altijd zonder opgaaf van enige reden werd geweigerd. Ging je dan toch reizen, verder dan de toegestane afstand, dan kon het gebeuren dat je kennis maakte met de beruchte "Grüne Polizei". Dan was je nog niet jarig. Dat resulteerde meestal in een enkele reis strafkamp.

Na ongeveer vijf weken werk in de timmerfabriek was de "inboedel" voor onze barak gereed en wij moesten maandagmorgens negen uur gereed staan. Max, die wij gedurende die tijd niet meer hadden gezien, kwam ons halen om nu het echte werk te doen, volgens hem. Wij waren er klaar voor, in onze houtmolen uitrusting, overall en op klompen! Toen Max ons daar zag staan begon hij onbedaarlijk te lachen.

Wijzend op onze klompen hikte hij: "Zijn dat nu de beroemde Holzschuhe houtschoenen waar die Hollanders zo trots op zijn"? Hij trok meteen zijn beruchte Duitse laarzen uit en moest natuurlijk de klompen even passen en een eindje lopen, wat hem echt wel tegenviel en voor ons een koddig gezicht was. Nog steeds lachend zei hij dat wij toch maar gekke Hollanders waren met zoiets aan onze voeten, doch liet er meteen op volgen dat dit niet negatief bedoeld was. Toen op naar het werk. Max deed zijn bijnaam eer aan en ging er weer als een haas vandoor, doch deze keer konden wij hem gemakkelijk bijhouden.

Daar aangekomen kennismaken met de chef, Kurt, en de voormannen Bruno en Willy, die natuurlijk door Max op onze klompen werden geattendeerd, wat weer de nodige lachbuien opleverde. Toen dit humoristische gedeelte voorbij was nam Kurt het woord. Hij heette ons welkom bij de firma B.B.C. en als wij ons werk goed deden zouden wij bij hem en de firma geen reden tot klagen hebben.

De werkzaamheden van onze baas bestond uit het zorgen voor elektrische stroomtoevoer in de bruinkolenmijn, zowel kracht- als lichtstroom, dat nodig was voor het aandrijven van de grote machines die in de mijn aanwezig waren voor het delven van deze grondstof. Uit deze bruinkool werd olie geperst en van het afval werden briketten gemaakt. Hetgeen gepaard ging met veel lawaai en stank en nog meer stof.

Wij kregen een toegangskaart die nodig was om de mijn te betreden en moesten die elke dag tonen naar en van het werk. Ik wil even toelichten wat precies een bruinkolenmijn is. Het is een put van één of twee kilometer doorsnee met een diepte van vijftig meter of meer, al naar gelang waar zich het bruinkoolveld bevindt. De bruinkool wordt met grote baggermachines opgegraven en per speciaal daarvoor ontworpen vrachtwagons per spoor naar de fabrieken afgevoerd.

Het plaatsen van masten en leidingen, waarlangs deze treinen reden, behoorde tot onze werkzaamheden alsmede het leggen van bielzen met de daarop te bevestigen rails. Een smerig karwei, mede door het stof dat door de graafmachines werd veroorzaakt. De zijwaartse schachten, die door kleine graafwerktuigen werden gemaakt, waren er om te bepalen hoe ver het veld zich in de breedte uitstrekte. Deze schachten moesten van verlichting voorzien worden, wat ook onze taak was.

Een van de moeilijkste en zwaarste klussen was het graven van putten voor de masten, waaraan de elektriciteitskabels hingen: De bruinkool houdende bodem is keihard, waar je alleen maar met een houweel en drilboor doorheen kan komen. Je kunt wel begrijpen, het vergde wel enige tijd voordat zo'n put één meter vijftig diep was. Bruno, onze voorman, was een druk baasje. Hij vloog als het ware bij de putgravers langs om mee te helpen met hakken en graven. Tenminste, als Kurt in de buurt was.

Doch zodra deze verdwenen was ging Bruno zitten en zei: "Maar rustig aan mannen, Duitsland drijft toch voor het laatste anker, de Krieg is sowieso al verloren waarvoor zullen wij ons nog uitsloven". "Maar als Kurt in de buurt is moet ik wel even laten merken dat ik de wind er goed onder heb". Dat was Bruno, een hele beste kerel. Voor ons tenminste. Een man die het in geen geval eens was met Adolf en zijn aanhang. Daar durfde hij tegen ons wel over te praten, doch tegen zijn landgenoten natuurlijk niet.

Bij de Duitsers onder elkaar was het devies: Weest vertrouwd, maar vertrouw niemand. 's Avonds na het werk mochten wij gebruik maken van de douchegelegenheid in de brikettenfabriek. Dat was voor ons prachtig, want je zag er uit als een kolensjouwer. Als dit bij de kraan in de barak had moeten gebeuren, met koud water, dan was ik nu nog niet schoon geweest.

Ook heet water, voor het wassen van je kleren, was daar beschikbaar. Dan met een rotgang naar de kantine voor de warme hap. Hoewel de aardappels ons wel wat glazig aankeken was het eten goed en voldoende. Op dat gebied mochten wij echt niet mopperen. Daarna nog even naar de winkel indien dit nodig was.

Eén ding waar je erg aan moest wennen was het brood, die zure kuch was vooral in de beginperiode niet te pruimen, maar het is erg voedzaam en dat deed ons de smaak voor lief nemen.

Eenmaal per week een brief naar huis schrijven met daarin de gewone dagelijkse belevenissen. Over iets anders, bijvoorbeeld de toestand in Duitsland of iets wat met de oorlog te maken had, mocht je niks meedelen. De brieven werden steekproefsgewijs geopend en gelezen. Alleen tussen de regels door kon je wat nieuws doorgeven. Over de bombardementen schreef ik dat de gebroeders Huizinga (dat waren handelaren in puin) in Leipzig en Halle genoeg werk konden vinden, maar dat bij ons in de buurt niks voor hun te doen was.

Zo waren er van die kleine trucjes om iets stiekem door te geven. Na ongeveer twee
maanden kregen wij een bont gezelschap bij ons in de barak. Wij kwamen 's avonds van het werk terug en toen was er toch een lawaai in de keet! Toen wij binnen kwamen schrokken wij eerst wel even. Een man of zestien zaten daar druk te praten, zeven nationaliteiten, daar moeten je oren wel even aan wennen.

Na wat heen en weer vragen, via de Vlaamse Belgen, was de uitkomst als volgt: zes Belgen, twee Fransen, twee Joegoslaven, twee Algerijnen, één Deen, één Pool, één Tsjech, één Hongaar. Via de Vlamingen konden wij wel een beetje met de Walen en Fransen wat vragen beantwoorden. De rest was handen en voetenwerk. De nieuwkomers waren natuurlijk benieuwd in wat voor situatie zij terecht waren gekomen, hoe het werk was en hoe of het met de voeding was.

De Pool bleek de Duitse taal goed te beheersen en hij sprak ook nog een mondjevol Frans. Hij kon de mannen geruststellen, het eten was goed en het werk vuil en stoffig," doch niet al te moeilijk. De twee Algerijnen bleven echter mopperen en protesteren. Ik vroeg aan Stanislaz (zo heette de Pool) wat of die mannen er uit braakten. Hij vertelde ons dat hen beloofd was dat zij als kok (dat was hun beroep) in een ziekenhuis moesten werken en dat zij dit werk niet accepteerden.

Hij vertelde hun, namens ons, dat het strafkamp hun volgende bestemming werd, maar dat geloofden ze niet. Ze voegden de daad bij het woord. Toe wij en de nieuwkomers ons de volgende morgen gereed maakten, naar het werk te gaan, bleven zij op de brits liggen ondanks onze waarschuwing. Ook de kampbaas probeerde hen nog van gedachten te doen veranderen, maar ook zonder resultaat. Hij zei tegen ons: "Ik zal het straks nog eens proberen, zo niet, dan moet ik het doorgeven aan het kantoor".

Zijn poging hen tot inkeer te brengen had geen succes. Toen wij 's avonds van het werk terugkwamen waren de twee mannen niet aanwezig. De kampbaas vertelde ons dat ze, ondanks zijn herhaaldelijk verzoek, niet op hun besluit terug wilden komen. Een paar uur nadat hij het kantoor had geïnformeerd, waren ze door de Grüne Polizei opgehaald.

Lange tijd hebben ze niet in dit kamp (dat was dicht bij ons in de buurt) doorgebracht. Bijna iedere morgen ging de strafcolonne voorbij onze barak. Als wij de ploeg zagen aankomen probeerden we te ontdekken of de twee er bij waren. Op een gegeven moment hadden zij ons in de gaten. Ze gooiden hun muts omhoog en riepen: "Vive la France" (leve Frankrijk), wetend dat op deze uiting van vaderlandsliefde een flink pak slaag stond; wat onder onze ogen dan ook gebeurde.

Dit tafereel voltrok zich een paar keer totdat één van de gewapende bewakers bij ons kwam en zei: "Als jullie hier morgen weer staan dan schiet ik". Een gewaarschuwd mens telt voor twee; wij bleven in het vervolg binnen en de colonne vanachter de ramen volgen.

Na enige tijd waren de twee van het toneel verdwenen. Vermoedelijk richting concentratiekamp. Zij gingen misschien wel uit van het standpunt, zoals het hier in Friesland bij het verzetsmonument staat gegraveerd: "Leaver dea dan slaef". Wij dachten daar toch anders over. Je zat nu eenmaal in het schuitje en nu maar proberen zonder ongelukken de storm te doorstaan.

De komst van de nieuwe lotgenoten bracht echter wel variatie met zich mee. Wat een verrassende typen (tenminste voor ons als nuchtere Friezen) waren er bij. Ik herinner mij nog een paar van deze mannen.

De knoflooketende Fransoos, van den Hecke, die knabbelde de teentjes (wij wisten niet eens wat knoflook was) bij het brood zoals wij rauwe wortels eten. De paddestoelen zoekende Tsjech Jyri, die een kenner was op dit gebied. Hij was namelijk bioloog en wist dus welke van deze bosvruchten eetbaar waren.

Hij heeft ons vaak aangeboden een hapje te nemen, doch voor die eer bedankten wij toch maar. Dan was er de haarverzorgende Sloveen die, als hij maar even de tijd had, met zijn krullebol bezig was. Hij sliep met een" haarnetje om zijn kuif. De Kroaat Ivan, de enige van de hele groep die vrijwillig naar Duitsland was gekomen, werd door zijn landgenoten volkomen genegeerd vanwege zijn sympathie voor de nazi's, promoveerde toch tot voorman en werd ook door de "goede" Duitsers met de nek aangekeken.

Hij is echter niet lang bij ons gebleven. Hij werd al redelijk vlug overgeplaatst naar Stedten, waar ik later ook terecht kwam en Ivan weer ontmoette. Hij had toen al heel wat van zijn idealen prijsgegeven, naarmate de strijd voor de Duitsers minder succesvol werd. Dan was er nog Kaspar, de spiritusdrinkende Hongaar, die was altijd in de weer om een fles van dit vergif te bemachtigen. In Duitsland is de spiritus zonder kleurstof, dus gewoon helder. In Nederland is er een bepaalde vloeistof aan toegevoegd, waardoor het blauw van kleur wordt en niet voor consumptie geschikt is.

De Belgen; dat is een ander verhaal! De oudste man, hij was volgens mij wel dik in de vijftig, een rustig type, als die z'n pakje pruimtabak maar had, dan was het hem verder wel goed. De tweede, van ongeveer dezelfde leeftijd, was een smeerpoets, waste zich zelden of nooit, vloekte als een ketter en mopperde altijd, overal mankeerde wel iets aan. Hij kon winden laten op commando, wat niet zo'n wonder was gezien zijn voorliefde voor uien.

Wat het wassen betrof kwam hij van een koude kermis thuis. Tijdens de ronde die de kampbaas dagelijks deed, lag Frans op bed, zijn blote voeten onder de dekens vandaan. De man dacht in de eerste instantie dat de Belg zwarte sokken droeg, doch zodra hij door had dat zijn voeten zo smerig waren was de boot aan. "Schmutzige Frans", zo noemde de kampbaas hem, werd van de brits getrokken, handdoek en zeep mee en als een kwajongen naar de douche in de fabriek gestuurd, met de woorden: "Als je schoon bent kom je bij mij in het kantoor, zo niet, dan slaap je vannacht buiten in de schuilkelder".

Door dit akkefietje was Frans genezen en zorgde er wel voor dat hij er netjes en schoon bij liep. De andere Belgen kwamen uit Wallonië en spraken dus Frans. Eén van hen, Pierre, was de Nederlandse taal machtig; hij was vaak de tolk bij onze gesprekken. De andere twee, George en Arthur , waren rustige, vriendelijke jongens. Dan was er nog Jules, hij werd mijn maatje. Het klikte goed tussen ons. Hij leerde mij iets van de Franse taal en ik hem een beetje Duits, zo goed en zo kwaad als dat ging. Wij waren haast altijd op het werk in dezelfde groep, de vrije middag vaak samen de boodschappen doen. Al met al een hele fijne kameraad.

Wat de huishouding en de leefomstandigheden in de barak betrof, was het een mannenwereld, aangevuld met een paar jongens, Kees van der Veen, Henk Jongsma, Jules en ik zei de gek. Wij werkten van maandag tot en met zaterdagmorgen. Zaterdagmiddag plus twee zondagen in de maand vrij. De vrije middag werd benut voor het doen van boodschappen. Voor brood, beleg en andere huishoudelijke artikelen, zoals zeep, waspoeder, enzovoort, moesten wij zelf zorgen.

Alles was gerantsoeneerd en alleen tegen inlevering van bonnen verkrijgbaar. Ons rantsoen bestond uit achthonderd gram brood, één ons kaas, één ons vleeswaren, honderdvijfentwintig gram margarine, honderd gram reuzel en een half pond suiker en honderdvijfentwintig gram namaakkoffie per week. Wij hadden echter nog een groot voordeel.

Het werk in de mijnen behoorde tot de categorie zware arbeid, wij kregen daardoor een extra bonkaart per week met daarop achthonderd gram brood , honderd gram vlees en zelfs honderdvijfentwintig gram roomboter plus ook nog vierhonderd gram wittebrood. Dat was dus niet slecht te noemen. Maar je kent denk ik het spreekwoord: "Waar geen regel is, is ook geen bestaan". Dat gold de eerste weken bij ons ook. Je begon zondags aan de voorraad voor de gehele week, je at maar raak, maar donderdags zat je zonder brood. Dan was het vasten geblazen tot zaterdag. Doch langzamerhand leerde je hier mee om te gaan en werd het over de hele week verdeeld.

Zoals ik al eerder aanhaalde was alles op de bon, zo ook brandstof. Wij kregen een bepaald aantal briketten per week, wat lang niet genoeg was om ons van de nodige warmte te voorzien. Dat was voor de inwoners van Osendorf van hetzelfde laken een pak, deze mensen waren in het begin niet vriendelijk tegenover ons, zij waren in de veronderstelling dat wij vrijwilligers waren die mee hielpen de Duitse oorlogsindustrie draaiend te houden en die de plaatsen in de mijn van hun mannen en zonen overnamen, die naar het front moesten afreizen. Later, toen ze van ons hoorden dat wij verplicht werden hier te werken, veranderde hun houding aanmerkelijk. Wij werden ook door hen op de hoogte gebracht van het feit dat een clandestien bezoekje aan de fabriek 's avonds laat of 's nachts wel wat briketten opleverde.

Dit was natuurlijk niet aan dovemansoren gezegd. Zo gingen wij per toerbeurt een nachtelijk tochtje doen, hierdoor was ons brandstofprobleem meteen opgelost. De kampbaas, die ook wel in de gaten had dat de brandstofkist bij ons steeds goed gevuld was, vroeg ons of wij een zuinigstoken-recept hadden, want de voorraad was bij hem ook niet toereikend voor het winterseizoen. Wij stelden voor dat hij eventueel van onze brandstof gebruik kon maken, waar hij gaarne accoord mee ging. Gelukkig voor ons, want een echte dienstklopper had wel eens moeilijkheden kunnen veroorzaken.

Daar dacht je vooraf niet aan, maar het was een kwestie van lekker warm zitten of koukleumen en ziek worden. Toch kreeg één van onze ploeg het flink te pakken. Marten Vlig, kreeg op een ochtend hoge koorts, hij lag te ijlen over Lemmer, de houtmolen en nog meer van dit soort wartaal. De dokter, die door de kampbaas was gebeld, adviseerde opname in het ziekenhuis, zijn diagnose was longontsteking. Marten werd naar een particulier ziekenhuis gebracht, kreeg dezelfde behandeling als de Duitse patiënten en was binnen veertien dagen weer terug bij ons.

Alweer een voorrecht dat wij niet in een groot kamp gelegerd waren. Daar liet de medische zorg nogal wat te wensen over. Een of andere ziekenbroeder maakte daar de dienst uit, met alle nare gevolgen van dien. Intussen was het in de barak een komen en gaan door plaatsing van de ene naar de andere bouwplaats. Als eerste onze ploeg verhuisden Hendrik Lemstra, met een paar Belgen en Joegoslaven naar Maagdenburg, een heel eind uit de buurt. Volgens mannen die daar gewerkt hadden was de huisvesting en voeding minder goed dan bij ons.

Maar je kon daar niet tegen protesteren, "Befehl ist Befehl", je kon maar vertrekken! Toch hadden wij het geluk weer mee. Het was eind mei dat de twee overgeplaatst werden. Medio juni kwam van het hoofdkantoor bericht dat de gehuwden en de kostwinners met verlof naar huis konden. Van de gebroeders Planting werd Ruurd, hoewel hij de jongste was, als kostwinner opgegeven zodat hij voor verlof in aanmerking kwam.

Door een misverstand of fout op het kantoor kregen de Plantings tot ieders verbazing elk een verlofpas. Van de jongeren ging Marten Vlig, ook mee omdat zijn moeder weduwe was. Kees van der Veen kreeg extra verlof omdat zijn ouders vijfentwintig jaar getrouwd waren, hij kreeg echter maar één week; dit naar veel papieren rompslomp, hierbij geholpen door Willy Rûgenberg, die als een soort bemiddelaar voor ons optrad. Hij sprak goed Duits, zijn moeder was van Duitse afkomst en hij was meer op het kantoor in Halle dan bij ons op het werk.

Het was dan ook door zijn bemoeienis dat één van onze ploeg, namelijk Theunis Zoethout, werd afgekeurd. Theunis was een streng gelovige man, behoorde tot de gereformeerde Gemeente, in Lemmer beter bekend als het zwarte kousen kerkje, en vanuit deze overtuiging niet bereid zondags te werken. Toen wij de eerste keer zondags moesten aantreden sprak Theunis hierover, via Willy, met de kampbaas. Deze ging ermee akkoord. Doch op het werk kwam de  hoofduitvoerder al gauw tot de ontdekking dat Theunis absent was. "Waar is Zoethout", brulde hij. Willy legde hem de situatie uit. Dat schoot hem natuurlijk in het verkeerde keelgat en ik kreeg opdracht Theunis direct op te halen, anders was het werkweigering en dat, zoals wij wisten, beloofde niet veel goeds.

Aan zulke principes hadden ze in Duitsland geen boodschap. Naderhand kreeg onze kampbaas nog een uitbrander dat hij zich niet met ons werk moest bemoeien. Willy had echter nog meer pijlen op zijn boog, want na een reeks bezoeken aan artsen en keuringsdiensten, kreeg hij het voor elkaar dat Theunis om gezondheidsredenen werd afgekeurd. Dit geval kreeg de hoofduitvoerder natuurlijk ook te horen. Willy werd bij hem op het matje geroepen en kreeg te horen. dat hij dergelijke activiteiten moest staken, daar was hij niet van gediend.

Doch Willy ging gewoon door. Als hij zag dat er iets niet klopte met het loonstrookje of met de werkkleding dan zat hij weer op het kantoor en deed zijn beklag. Hoewel wij in de barak ook onze bezorgdheid, ten opzichte van zijn goedbedoelde pogingen, uitspraken voor de mensen te krijgen waar zij volgens hem recht op hadden en hem op de gevaren wezen die er aan verbond en waren, zei Willy: "Ach, dat valt wel wat mee". Doch het viel niet mee. Een paar weken later werd hij zogenaamd overgeplaatst. Doch volgens Bruno was het strafkamp de bestemming. Wij hebben nooit weer iets van Willy gehoord. De familie in België na de bevrijding ook niet.

Begin juli 1943, kwamen de verlofgangers terug, dat was weer even wat variatie voor ons achterblijvers, veel berichten en nieuwtjes uit Lemmer. Het werd daar ook niet beter wat de voedselsituatie betrof en steeds meer mannen en jongens werden opgeroepen en in Duitsland tewerkgesteld.

Doch verscheidene Van deze mannen doken onder en weken uit naar familie of kennissen elders in het land. Van de Lemster verlofgangers kwam Imke van Dijk niet terug. Hij ging werken bij zijn oom Siemen Scheffer in de visrokerij, dat betekende werken voor de voedselvoorziening. Als je in die branche werkzaam was kreeg je vrijstelling van werken in Duitsland.

Ik miste daardoor wei de porties aardappels die ik zo nu en dan van hem kreeg. Waar hij die vandaan haalde wisten wij niet; dat was voor ons een vraag en voor hem een weet. Volgens de paddestoelenzoeker was Imke bezig zaterdags een boer te helpen, maar daar was volgens hem geen sprake van.

Het begon in de barak bij ons ook al zo'n beetje van, ieder voor zich en God voor ons allen. Hendrik en Ruurd werden na hun verlof weer naar ons overgeplaatst, zodat de hele groep Lemsters weer bijeen was. Het werk in de mijn ging ons wel goed af naarmate de maanden verstreken. De Duitse opmars in Rusland verliep niet volgens plan en de bombardementen op Duitsland door de geallieerden werden steeds heviger. Wij moesten ook steeds vaker de schuilkelders in, wat voor ons een welkome werkonderbreking was.

De Duitse bazen, vooral diegenen die wij kenden als aanhangers van Adolf, werden met de dag chagrijniger. Zij uitten dan ook vaak hun ongenoegen door ons tijdens het werk op te jagen met hun bekende stopwoorden, zoals "Los, los, mensch, arbeiten, straks zit je weer op je krent in de kelder".

Er hingen weer overplaatsingen in de lucht. Marten Vlig en een paar Joegoslaven gingen naar Merseburg, ongeveer vijftien kilometer bij ons vandaan, maar werden daar ondergebracht in een groot barakken kamp dat daar gebouwd was voor de arbeiders van een grote chemische fabriek, de "Leuna Werke!!.

Wij waren daar al eens, voor een haastklus, een paar dagen aan het werk geweest. De lucht was daar verre van fris te noemen. Niet zo best dus. Kees van der Veen en Henk Jongsma en nog wat andere buitenlanders kwamen terecht in Jaucha, honderd kilometer van ons verwijderd.

Daar was de situatie wat wonen en voeding betreft ongeveer gelijk als bij ons, voor hen een meevaller. Het wonen in de barak, het wassen van, onze kleding, zelfs sokken stoppen, ging na verloop van tijd steeds beter, maar op een ochtend had Hendrik Wouda overal rode vlekken. Vooral op zijn armen en benen en nog meer mannen vertoonden, zij het in mindere mate, dezelfde vlekken.

Een lichte paniek natuurlijk, wat voor ziekte zou dit zijn en hoe gaat het nu verder. De kampbaas werd er bij geroepen, die had direct in de gaten wat er aan de hand was. Zijn commentaar was: "Wandluizen'", Nu had den wij daar wel eens van gehoord dat die heel veel jaren geleden bij mensen voorkwamen, maar dat het bij ons het geval was, daar keken wij raar van op. De kampbaas stelde direct orde op zaken. De hoofdbaas kreeg een seintje dat wij niet op het werk kwamen, het hoofdkantoor werd geraadpleegd. Daarna alle stromatrassen naar buiten, op een hoop gegooid en in brand gestoken.

De stapelbedden uit elkaar gehaald en met een ontsmettingsmiddel (Lisol) schoongemaakt. Ik wil ter verduidelijking even zeggen dat een wandluis niet in de kleding blijft, zoals de gewone luis of vlo, maar na zich vol gevreten te hebben in de stromatras of tussen het hout zich terugtrekt. Ikzelf had wonderlijk genoeg geen last van dit ongedierte, mijn bloed was niet lekker genoeg denk ik.

's Middags kwam er een vrachtwagen met een groot apparaat. Het leek een grote ketel. Op onze vraag wat dit was, werd ons meegedeeld dat het een desinfecteermachine was. Alle naden in de ramen en deuren werden dicht gestopt en afgeplakt. Het bewuste apparaat midden in de barak geplaatst en gevuld met vloeistof dat beslist geen eau de cologne was. De vloeistof werd door middel van electrische stroom tot het kookpunt gebracht. De gehele barak. werd op deze manier vol geblazen met stoom.

Wij wachtten natuurlijk buiten de barak de drie uur durende ontsmetting af. Intussen kwam een wagen met balen stro en nieuwe strozakken, zodat wij weer voor onze nachtlegers konden zorgen. Na verloop van de geplande tijdsduur werd de machine uitgeschakeld, deuren en ramen wijd opengezet en na ongeveer een half uur konden wij weer naar binnen.

Hoewel het nog niet bepaald fris rook begonnen wij onze britsen te monteren en de kasten weer op orde te maken. Ogenschijnlijk leek alles weer zoals vanouds, ik zeg leek, want na twee of drie dagen was het weer dezelfde ellende als voor de ontsmetting. De kampbaas kwam op het idee eens een kijkje te nemen in het kamp van de fabriek waar wij ons gingen douchen en onze kleding wasten" Na een uur of twee kwam hij bij ons terug met de woorden: "Je wordt daar levend opgevreten, het is één en al ongedierte daar in die barakken".

Van nu af aan niet meer naar de overkant en geen bezoek meer van de mannen die daar gehuisvest zijn. Wij mopperden natuurlijk, hoe kunnen wij nu schoon blijven zonder te douchen en waar wassen wij onze kleren? Daar het nog zomer was werd met de kampbaas afgesproken dat wij daar nog heen mochten om onszelf te reinigen in zwemkleding, zodat onze bovenkleding daar niet in de kasten kwam te hangen en wij geen ongedierte daarvandaan mee terug namen in onze barak; wij konden dan ook meteen een paar emmers heet water meenemen voor het wasgoed.

Hij zou alles in het werk stellen dat wij voor de herfst een wasgelegenheid kregen met alles wat er bij hoorde, zoals in de fabriek aan de overkant. Zelf had deze man daar ook belang bij natuurlijk, want hij woonde tenslotte in dezelfde barak. Onze strozakken werden nu ook weer verbrand; zodat wij gewoon op de onderlegger lagen te slapen.

Het was wel hard, maar toch beter dan op een strozak met wandluizen, later kregen we een aantal paardendekens op de planken, wat toch een hele verbetering was. Iedere nieuwkomer, die elders vandaan naar ons werd overgeplaatst, werd door de kampbaas geïnspecteerd en eventueel ontsmet voordat deze zich bij ons voegde; dit om herhaling te voorkomen.

De kampbaas kreeg na herhaaldelijk aandringen de zaak uiteindelijk voor elkaar, want ongeveer half september hadden wij naast onze barak een eigen wasgelegenheid met warm water.

Intussen verheugden wij ons op de vakantie in december 1943. Er was geregeld dat de gehuwde werknemers en kostwinners twee maal per jaar verlof kregen en de ongehuwden één maal. De eerstgenoemden gingen dan ook midden december volgens afspraak naar huis, echter met de boodschap: wij gingen niet eerder als zij terug waren. Dat was een hele dikke streep door onze rekening. De verlofgangers kwamen niet terug. Resultaat, wij met z'n drieën, te weten Kees van der Veen, Henk Jongsma en ik, géén vakantie.

Voor twee vakantiegangers was het overigens wel een bijzonder gelukkige omstandigheid om thuis te blijven, getuige de volgende gebeurtenis die zich in november '43 afspeelde. Hoe een man in de val kan lopen!

Het was, meen ik, in het laatst van november. Met z'n drieën waren wij naar Halle geweest, Siene de Vries, Bauke Planting en ik. We waren voor de terugreis naar Ammendorf te vroeg bij de stadstram. De tram stond er echter al, dus gingen wij alvast naar binnen. Eén passagier was in de tram aanwezig, een soldaat, niets ongewoons.

Toen hij ons tegen elkaar hoorde praten, hoewel wij Fries spraken, kwam hij naar ons toe en vroeg of wij Hollanders waren. Ons antwoord was natuurlijk bevestigend! Na wat heen en weer gepraat over het werk en gewone dagelijkse dingen (je moest natuurlijk met zulke knapen je woorden wegen) opperde hij het idee dat er een mogelijkheid was om in Nederland te werken via de organisatie Todt, of ik daar ook wat voor voelde, richtte hij zich naar mij.

Ik vertelde dat ik daar geen belangstelling voor had, mijn werk bevalt mij prima, het eten en alles wat daar bij komt is dik in orde, ik heb het hier goed naar mijn zin, loog ik. Siene ging er toch op in met de vraag wat die mogelijkheid dan wel was. Hij beantwoordde de vraag, dat langs de Nederlandse kust bunkers werden gebouwd en dat hij werklui, die het niet zo goed naar de zin hadden in Duitsland, probeerde over te halen via die organisatie voor dit werk te kiezen. Even een formuliertje tekenen en binnen twee weken was alles geregeld.

Dit even terzijde: toen wij naar Duitsland vertrokken gaf oom Egbert mij de waarschuwing mee: ,,Denk eraan praat nooit over politiek en teken geen papieren, als je niet zeker weet waar het over gaat". Je was tenslotte nog maar een snotjongen van achttien jaar die nog wel eens op bepaalde zaken gewezen mocht worden.

De soldaat pakte zijn tas en haalde formulieren tevoorschijn, begon weer een verhaal af te steken en zo overtuigde hij Siene en Bauke, zodat deze hun handtekening plaatsten. Ondertussen had ik een en ander wat nauwkeuriger aan mijn blik onderworpen en zag tot mijn schrik de volgende zin: "Kriegsfreiwilliger für die waffen SS. Oorlogsvrijwilliger voor de SS ! Ik vroeg hem wat of dit voorstelde, waarop hij antwoordde: "Dat heeft met deze zaak niets te maken". en om het aannemelijk te maken zette hij er een potloodstreep door. (wat gemakkelijk te verwijderen is met een stukje gom).

Ik zette er voor mijzelf toch de nodige vraagtekens bij en ondanks zijn aandringen heb ik toch niet getekend. 's Avonds in de barak was dit natuurlijk de bron van allerlei gesprekken en gissingen. De meesten waren ervan overtuigd dat dit muisje nog wel een staartje zou hebben.

Bauke zat er wel mee, hij zei: "Wat en stommiteit, dit is mis voor ons Siene!". Siene daarentegen nam het nogal gemoedelijk op, zo leek het tenminste. Volgens hem was het dan valse voorlichting van de SS-er en dat zal ik dan we even naar voren brengen, was zijn commentaar. Maar hij wist dacht ik net zo goed als wij dat de Duitsers daar de pret mee hadden.

Ongeveer een week nadat de mannen naar huis waren kwam de aap al uit de mouw. Op een middag kwam er "hoog" bezoek op het werk, Ik was bezig een put te graven die op dat moment een meter diep was en zag de "heren " aan komen lopen. Toen ze in mijn buurt waren zag ik de Hollandse SS-er, die ons aangesproken had in de tram, vergezeld van twee groenen (Grüne Polizei), de smerigste boeven van de SS.

Ik zorgde er voor dat ik gebukt in de put stond en deed alsof ik heel druk bezig was. Doch het was uitstel van executie, een tijdje later moesten wij allemaal aantreden bij de hoofduitvoerder in gezelschap van de SS-ers. De Hollander herkende mij natuurlijk en vertelde de Duitsers dat ik aanwezig was toen Siene en Bauke de papieren hadden getekend.

Op de vraag van de SS-er of dit inderdaad zo was kon ik alleen maar bevestigend antwoorden. En waar die twee dan uithingen, was hun commentaar. Ik zei dat ze dit maar beter aan de uitvoerder konden vragen. Deze liet hun, aan de hand van de presentielijst zien, dat de Vries en Planting met verlof naar huis waren. De SS-ers, knap in hun wiek geschoten, lieten Kurt, de hoofduitvoerder, weten dat die twee getekend hadden voor de waffen SS! Zo gauw ze van verlof terug waren moest hij het melden!

Met de woorden:"Anders pakken wij hen wel in Nederland, hun adres is ons bekend", vertrokken ze, mij opgelucht achterlatend. Kurt kwam al redelijk gauw bij mij en wilde natuurlijk het naadje van de kous weten. Ik heb toen het voorval aan hem verteld, waarop hij reageerde met de woorden: "Jetzt hast du schwein gehabt Bobby" (Jij hebt geluk gehad Bobby), en gaf mij een tik op het schouder "want de SS is zelfs in onze ogen het schuim der natie en voor jullie nog wel iets gemener denk ik". Toen zweeg hij plotseling en met de woorden: "Spreken is zilver, zwijgen is goud" was hij weer mijn baas, genoeg gepraat en als de weerlicht aan het werk.

Hij had toch even zijn menselijke kant aan mij getoond. Op een zaterdagmorgen kwam ik een groepje Nederlanders tegen in Ammendorf, die ook bezoek hadden gehad van de "ronselaar " bij hen in het barakkenkamp en het bleek dat een tiental mannen ook getekend hadden en reeds waren opgehaald. Doch deze jongens gingen uit van de gedachte, hier in het kamp gaan zij toch kapot, dan maar bij de SS en zien wij wel wat er van komt.

Dit barakkenkamp stond vlak bij het station in Halle, daar werkten en woonden alleen Nederlanders, wel meer dan duizend man. Toen wij een paar maanden later daar voorbij reden op weg naar Halle, stonden alleen de schoorstenen nog, de houten barakken waren door brand geheel verwoest. Waarschijnlijk waren de bommen voor het station bedoeld geweest. Of er daar ook slachtoffers zijn gevallen wist niemand ons te vertellen.

Een paar weken later kregen wij onverwacht bezoek van twee Lemsters, namelijk Jenny Bondietti en Jacob Bootsma; Zij werkten in de stad Jena, ongeveer honderdvijftig kilometer bij ons vandaan. Zij hadden via brieven van hun familie gehoord waar wij uithingen en besloten om eens een kijkje te nemen. Hoewel je deze reis niet zonder speciale reispas mocht maken hadden ze toch het risico genomen dit te wagen en kwamen toch zonder incidenten bij ons in de barak.

Ze keken raar om zich heen en verbaasden zich over de vrijheid die wij in en om de barak genoten. Geen portier bij de ingang. geen meldingsplicht als je naar buiten of binnen ging, geen blokhoofd in de barak die overal en altijd wel wat op aan te merken had.

Tegen de tijd dat wij naar de kantine gingen voor het middageten waren ze nog bij ons. Wij stelden voor dat ze met ons meegingen, misschien was de mogelijkheid aanwezig dat zij ook een portie kregen. Het was in ieder geval de moeite van het proberen waard. Daar geloofden de beide mannen al helemaal niet in. In de kantine aangekomen ging ik naar Otto. de kantinebaas waar ik goed mee overweg kon, en vertelde hem de situatie van onze visite. Hij was meteen bereid voor de twee een uitzondering te maken, ook vanwege het feit dat verscheidene Duitsers, die doordeweek in de kantine aten, zaterdags al voordat de kantine open was naar huis gingen en er zodoende wel een paar porties overschoten.

Wij hadden die middag stijve griesmeel met saus. Weer verbaasde gezichten natuurlijk. Het lijkt wel een hotel hier, zei Jenny. Bij ons is het soep en nog eens soep wat de klok slaat; is dit altijd zo hier? Maar dat was natuurlijk niet het geval. De koolsoep kenden wij ook maar al te goed. Tegen vier uur vertrokken de beide mannen weer naar Jena. Toch leuk dat je na anderhalf jaar in den vreemde weer eens een paar dorpsgenoten ziet.

Het werk in de mijn in Osendorf was bijna klaar, tenminste wat ons betrof. Het grootste gedeelte van de ploeg uit onze barak werd overgeplaatst naar Jaucha, een dorp ongeveer honderd kilometer bij ons vandaan, waar Kees en Henk ook werkten. Ik bleef als Hollander alleen over met vier Belgen, twee Joegoslaven, een paar Duitse voormannen en Kurt, de hoofduitvoerder, als onderhoudsploeg. Dat betekende meer vrije tijd, maar betekende ook dat, wij in geval van nood 's avonds of 's nachts opgeroepen werden als er een elektrische leiding of rails door een of andere machine kapot getrokken was.

Doordat de Belgen (Walloniërs) geen Nederlands en ook geen fries verstonden, en zij met hun vieren in de meerderheid waren, werd 's avonds in de barak Frans gesproken. Ik moest het maar goed volgen dan leerde ik het wel, was hun commentaar. En als je iets niet snapt dan vraag je ons maar. In het begin·was het toch niet zo gemakkelijk om de gesprekken te volgen, doch zo langzamerhand leerde ik toch wel een mondje Frans.

Doordat de bruinkolenproduktie van de mijn was gehalveerd en ook de brikettenfabriek door deze omstandigheid de helft minder aanvoer kreeg, werd een groot gedeelte van de dwangarbeiders daardoor overgeplaatst. De helft van het barakkenkamp werd daarna omgeven door grote, van prikkeldraad voorziene hekken en naar wij van onze Duitse voormannen hoorden, ingericht als strafkamp. Na enige tijd zagen wij deze mannen hun intrek nemen in dit kamp. Het was een groot aantal, die verschillende kleuren en soorten uniformen droegen.

Op de rug waren allerlei merktekens aangebracht, zoals bijvoorbeeld een groep had een teken in de vorm van een rode driehoek, een andere groep een oranje driehoek, verder nog met een rode stip of oranje stip, een rode of oranje cirkel. Later werd ons bekend dat dit voor de Duitse bewakers een code was. met wie ze te maken hadden en om welke reden die tekens werden aangebracht. Zoals het Joodse volk de davidsster moest dragen. De politieke gevangenen hadden bijvoorbeeld een rode driehoek; verder waren het werkweigeraars van alle nationaliteiten, zelfs Duitsers waren er bij. Die werden nog slechter behandeld dan de buitenlanders.

De gevangenen hun werk bestond uit het dichtgooien van de helft van de mijn waar geen bruinkool meer in de bodem was. Dit gebeurde met het huisvuil uit Halle en Ammendorf en andere plaatsen uit deze omgeving. Deze troep lag op of in treinwagons en moest door deze mensen met de schop of hand gelost worden.

Op elke wagon twee bewakers, die er op los sloegen als het naar hun idee niet vlug genoeg ging. 's Winters was het voor die arme kerels helemaal een kwelling. In weer en wind op die open vlakte met alleen een overall aan. Soms probeerde iemand wel eens een krant of lap stof achter de overall te verstoppen of iets dergelijks om zich wat beter tegen de kou te wapenen, maar wee je gebeente als die gesnapt werd. Wij liepen dan zo ver mogelijk bij de plaats des onheils vandaan; de afstraffing die daarop volgde was niet om aan te horen of te zien. Ik heb dit gelukkig niet lang meegemaakt.

In februari werd de mijn in Osendorf gesloten en na onze demontagewerkzaamheden was daar ongeveer medio maart ons werk beëindigd. De hoofduitvoerder werd overgeplaatst en met hem drie man van de groep die daar nog werkzaam was. De rest ging naar Jaucha, de plaats waar Kees en Henk indertijd naar toe waren gestuurd. Ik werd, als ook de twee Belgen Jules en George, aangewezen om met de hoofduitvoerder mee te gaan naar Stedten, een goede vijftig kilometer vanaf Osendorf.

Ik vroeg de hoofduitvoerder of ik niet kon ruilen met een van de jongens die naar Jaucha gingen. zodat ik weer bij de twee Lemsters terechtkwam. Mijn verzoek werd afgewezen met de woorden: "Je weet wel Bobby dat ik jou een beetje in mijn buurt wil hebben, anders komt er niets van je terecht. Trouwens, waar wij nu heen gaan is een wereld van verschil met hier, je zult mij nog eens dankbaar wezen dat ik jou heb meegenomen". En hij had nog gelijk ook.

Toen vroeg ik hem wanneer ik dan eens verlof kreeg. Hij begon te lachen: "En dan net als die andere mannen zeker lekker thuis blijven, nee Bobby, daar pieker ik niet over, je weet wat ik gezegd heb en daar blijft het bij. Jij krijgt verlof als de 'krieg' voorbij is, dan gaan wij samen, want ik wil wel eens weten waar jij vandaan komt ", "Voordat de krieg voorbij is ", zei ik tegen hem, "dan heeft Duitsland geen voedsel meer, dan is het gauw over".

Hij werd nijdig en zei: "Als Duitsland hongert, vreet Holland gras, neem dat maar van mij aan. En nu je kop dicht houden, anders weet ik wel een andere plaats voor mensen die doen zoals jij nu doet. Ik vind je een sympathieke kwajongen, laten we dat zo houden en nu wegwezen, koffers pakken en naar Stedten afreizen". Ik geloof dat het een soort haat-liefde verhouding was. Hoewel ik nooit op het idee gekomen ben hem te vragen, dacht ik vaak dat hij misschien een zoon had van mijn leeftijd (Kurt zelf was een vijftiger) die aan het front zat en mij daarmee vergeleek.

Het dorp Stedten, een plaats zo groot als Sint-Nicolaasga, een slager, bakker en kruidenier, een Gasthof, zo'n duizend inwoners dacht ik. Tot onze verwondering werden wij ondergebracht in genoemd Gasthof, de naam was Gasthof zum Hirsch, de eigenaar, Paul Boblenz, was in zijn nopjes met onze komst, vier kostgangers erbij kon hij wel gebruiken. Voor ons was het echt een hele verandering. Een kamer met vier bedden met douche en, voor ons toen nieuw, waren de nu overbekende dekbedden.

Het eten was goed en genoeg en werd ons geserveerd in de eetzaal van het Gasthof. Niks meer af te wassen; in één woord een luxe. Ook onze kleding kon mee naar de wasserij, gelijk met het beddegoed van ons dat elke week verschoond werd. De eigenaar en zijn vrouw hadden wel begrip voor onze situatie en streefden er naar het ons zo goed mogelijk naar de zin te maken. Kurt, die ook in het Gasthof logeerde, was vol lof.

Na een paar dagen vroeg hij mij: "En wat vindt mijn kwajongetje hier van"? Ik kon alleen meer zeggen dat hij gelijk had toen hij zei: "Een wereld van verschil". Alleen het werk maakte geen verschil, dezelfde smerige en stoffige bende als in elke bruinkolenmijn, met dien verstande dat wij vroege en late diensten draaiden. Van 's ochtends zes tot 's middags vier en van 's middags vier tot 's ochtends twee uur. Maar daar stond tegenover dat wij zaterdags en zondags vrij waren. Wij hadden daar meer contact met de plaatselijke bevolking dan in Osendorf.

De slager in Stedten vroeg aan mij of er niet wat te handelen was, of ik uit Holland ook een paar kousen kon versieren voor zijn vrouw. Ik schreef een brief naar huis met de vraag aan oom Egbert, die kleermaker was bij de textiel handel van Molenberg, en ja hoor, veertien dagen later kreeg ik een pakketje met wat snuisterijen en twee paar dameskousen. Ik in mijn nopjes en de slager natuurlijk ook. Het handeltje leverde mij elke week extra broodbeleg op, dat naarmate de oorlog langer duurde ook steeds schaarser werd.

Hoe het kwam weet ik niet, misschien had de slager hem een seintje gegeven, want een tijdje later vroeg de bakker mij of ik hem ook eens een doos Hollandse sigaren of sigaretten kon leveren in ruil voor brood. Hij was in de oorlog van veertien-achttien als soldaat aan de Nederlandse grens gelegerd.

Zij kochten dan deze artikelen van smokkelaars uit Gelderland. "Heerlijk man die rookwaar uit Nederland, wat wij nu roken is hooi", Weer een brief naar huis en prompt een paar weken later kreeg ik twee dozen sigaren toegezonden. Zo begon mijn handel met de bakker en ik had brood genoeg waarvan ik Jules ook liet profiteren. Dat mijn handel grotere vormen begon aan te nemen was gelegen in het feit dat op een gegeven moment een aantal Engelse krijgsgevangenen in de mijn kwamen werken.

Deze mannen waren in Afrika bij de stad Tobroek door het leger van generaal Rommel gevangen genomen en naar Duitsland afgevoerd en tewerkgesteld. Zij kregen elke maand een pakket via het Rode Kruis uit Zwitserland met daarin sigaretten, chocolade, eipoeder en nog meerdere artikelen die duurzaam verpakt waren. Een artikel wat ze niet kregen en wat ze graag wilden hebben was brood.

Dit kreeg ik te horen van een van de krijgsgevangenen die uit Afrika afkomstig was. Daar de Afrikaanse taal nauw verwant is met het Nederlands kon ik met hem goed praten. Hij vertaalde dit dan voor de Engelsen en ik zo goed en zo kwaad als het ging aan de Walen. Zodoende kwam ik te weten dat er wel een handeltje te beginnen was in de vorm van brood ruilen voor chocolade of sigaretten.

Ik vroeg aan de Afrikaan of hij iets voelde voor deze ruilhandel. Hij en twee medegevangenen hadden er wel oren naar. Diezelfde avond sprak ik met de bakker hierover. Toen hij het woord chocolade hoorde sprong hij haast over de toonbank van verbazing. Zijn eerste vraag was of het geen nep was en waar ik deze artikelen vandaan haalde. Mijn antwoord was dat dit hem niets aanging. Hij was het met mij eens, als alles oké was hoefde hij het ook niet te weten. Er moest echter wel een oplossing komen hoe een en ander te versieren was.

De Afrikaan had wel een goed plan hiervoor. Ik kreeg van hem een schoudertas, die zij allemaal bij zich hadden met hun eten en drinken. Ik gebruikte deze dan ook voor mijn twaalfuurtje. In het begin was het: "Wat een mooi tasje, Bobby, hoe kom je daaraan"?

Doch later was iedereen er aan gewend dat ik met een legertas liep. De krijgsgevangenen zaten tijdens de middagpauze bij ons in de schaftkeet, waar ook de ruilhandel plaatsvond. Pieter, de Afrikaan, hing zijn tas met sigaretten en chocolade naast de mijne met het brood. 's Avonds als wij naar huis gingen namen wij de "verkeerde" tas mee. Een oude truc, doch nogal altijd succesvol. De bakker was ook danig in zijn nopjes; die kon via betrouwbare boeren zijn meelvoorraad aanvullen door middel van: 'voor wat hoort wat'.

Voor een blik chocola kreeg ik vijf broden, ik gaf Pieter drie. Voor een blik sigaretten kreeg ik vier, de Afrikaan kreeg twee. Dus tel uit je winst...het was toch een gevaarlijke bezigheid, wij mochten nauwelijks met gevangenen praten, laat staan handel drijven. Een Poolse jongen werd betrapt en direct van het werk afgevoerd richting concentratiekamp. Dit werd mij verteld door Ernst, een van de Duitse voormannen die zo nu en dan wat sigaretten van mij kreeg. Hij gaf mij tevens de tip dat meerdere jongens bezig waren een handeltje op te zetten met de Engelsen.

Het kon dan ook niet uitblijven dat de hoofduitvoerder door een fanatieke voorman op de hoogte werd gebracht van deze praktijken. Deze moest dit op advies van die kerel doorgeven aan het hoofdkantoor, wat hij naar mijn gevoel liever niet had gedaan.

Wij werden dan ook bij het verlaten van de mijn, geregeld gecontroleerd door twee SD-ers. Op onverwachte tijden stonden ze ons bij de uitgang op te wachten en onze tas werd ondersteboven gegooid of er verboden artikelen in waren. Ik wist echter meestal wanneer de boeven kwamen. Ernst waarschuwde mij vaak een dag van tevoren als er controle kwam. Ik gaf dat 's avonds door aan de jongens in het Gasthof.

Van onze groep is dan ook nooit iemand tegen de lamp gelopen. Helaas, van de mannen die in de mijn bij andere firma's tewerk waren gesteld en ook niet in het Gasthof bij ons vertoefden, werden toch nog een paar gepakt met het bekende resultaat. Toch gebeurde het wel dat de SD-ers verschenen en Ernst er niet mee op de hoogte was.

Hij nam dan zonder iets te zeggen de tas van mij over (de Duitsers hadden vrije doorgang) en 's avonds in het Gasthof lag de tas op mijn kamer. Toch was dit voor hem een gevaarlijke stunt, want je weet, de verrader slaapt haast nooit. Hoewel Ernst er nooit een woord van gezegd heeft, geloof ik vast dat hij door Kurt werd getipt als de SD aanwezig was. Hij had wel in de gaten, dacht ik, dat Ernst die tip aan ons doorspeelde.

Het was eigenlijk zwarte handel waar ik mij mee bezighield. Doch het ging alleen om voedsel, er kwam geen geld aan te pas. Ik ben er echt geen Mark beter van geworden. De bonnen voor het wekelijkse broodrantsoen, die ik uiteraard niet nodig had, gaf ik aan Jules, die op zijn beurt George, een plaatsgenoot van hem, liet meeprofiteren. Ook stuurde ik bonnen naar een neef  van mij, die in Bremen tewerk was gesteld. Daar liepen ze met de honger in de hals. Op deze manier hadden toch meer mensen baat bij mijn ruilhandel.

De dienstbode van bakker Hartung, die mij op gezette tijden in de woning zag verschijnen en mij met een volle tas zag vertrekken, vroeg mij op de man af wat ik in mijn schild voerde. Als er wat te handelen is, kon zij ook wel wat versieren; ik maakte mij er af met het leugentje dat de vrouw van de bakker mijn overhemden streek; dat geloofde zij maar half denk ik.

Bij mijn eerstvolgende bezoek vroeg ik zo langs mijn neus weg aan Hartung of het goed zat dat zij wist dat ik bij hen kwam. Hij stelde mij gerust met de woorden: "Haar ene broer is gesneuveld, de andere aan het front, zij kan de nazi's wel schieten, geen zorgen daarover".

In een volgend gesprek met haar, vertelde zij dat ze wel eens een paar broden wilde ruilen voor chocolade en aldus geschiede. Alleen het overhandigen van de broden was een beetje moeilijker. In Duitsland staan de ovens in de kelder van de bakkerij. Voor de warmteafvoer zijn grote roosters in de zijkant van de muur, net boven de straat, aangebracht, waarachter openslaande ramen zaten. Door dit rooster schoof zij dan het brood naar buiten, waar ik het in ontvangst nam, haar de chocolade overhandigde en met een "auf wiedersehen" ging ik met de handel richting Gasthof.

In de meeste dorpen waar wij kwamen zag je geen politieagenten; het waren daar
afgekeurde SS-ers, vaak vergezeld van een herdershond die voor de rust in het dorp moesten zorgen en tevens de buitenlanders, voor zover aanwezig, een beetje in het oog te houden. De dorpswacht in Stedten was een onguur type die volgens mij iedereen die aan zijn adres een op- of aanmerking had over de oorlog of iets dergelijks al redelijk vlug dit aan den lijve ondervond. Hij maakte geen onderscheid tussen Duitsers en buitenlanders. Wie in zijn ogen het gezag ondermijnde en zich niet aan de regels van het Derde Rijk hield, moest dit wezen uit de buurt blijven, anders ging de zweep erover.

Hij woonde tegenover de bakkerij; daardoor kwam het dat op een avond bijna mijn handel voorbij was, of wellicht meer dan dat. Op het moment dat ik het brood in mijn rugzak had gestopt en de dienstbode het raam achter het rooster dichtschoof, hetgeen nogal wat lawaai veroorzaakte, ging bij hem de deur open en kwam hij naar buiten lopen.

Men zegt wel eens: "Mijn haren rezen ten berge". Bij mij was dit letterlijk het geval, ik schrok mij wezenloos en voelde mijn haar recht omhoog gaan. Of hij iets had gehoord weet ik niet, wel weet ik dat hij de hond niet bij zich had, mijn richting insloeg en op ongeveer drie meter afstand van mij verwijderd bleef staan, om zich heen keek en terugkeerde naar zijn woning, waarschijnlijk om de hond op te halen. Zodra ik de deur dicht hoorde gaan spurtte ik de straat uit en langs een omweg richting Gasthof.

Op onze kamer aangekomen, poestend en blazend van het hollen en van de zenuwen, plofte ik op bed neer om op verhaal te komen. Jules zei: "Man, wat is er aan de hand, wat zie je er bezopen uit". Ik deed mijn verhaal, hij schrok wel even en kon zich wel voorstellen hoe ik mij voelde. Ik hoorde een tijdje geleden, iemand de woorden gebruiken: "Was het toeval, was het geluk of was het van God". Ik geloof dat deze uitspraak ook voor mij geldt. Want tot aan de daq van vandaag snap ik nog steeds niet dat die kerel mij niet zag op zo'n korte afstand, terwijl ik hem duidelijk kon waarnemen. Na een paar dagen was dit voorval een beetje naar de achtergrond verdrongen en ging de handel gewoon weer als vanouds.

Ik deed echter alleen nog zaken met de bakker, de andere manier werd mij toch te link. Ernst, de Duitse voorman, "mijn tipgever", werd overgeplaatst naar Jaucha, waar Kees en Henk ook werkten. Voordat hij vertrok gaf hij mij een paar foto's die stiekem waren gemaakt, want het was uiteraard verboden en van krijgsgevangenen sowieso.

Ik zit tussen twee Engelsen in tijdens lunchpauze in de mijn. De andere foto is van Kurt, de hoofduitvoerder, naast zijn mobiele kantoor. Dan heb je nog een beeld van hem, aldus Ernst, als je hem na de oorlog op wilt sporen. Ik vertelde hem dat daar geen aanleiding voor was en dat Kurt wat mij betrof, gezien de gesprekken die ik met hem voerde, niet onbetrouwbaar was. Ernst geloofde dit maar half.

Doch zo was de mentaliteit van veel oudere Duitsers, zij wantrouwden elkaar en praatten nergens over, maar tegen de buitenlanders durfden ze nog wel eens hun gevoelens jegens het regime naar buiten te brengen. Ernst heeft toen toch nog een goed gesprek met Kurt gehad, waar ik ook nog in betrokken werd, vertelde hij mij een paar maanden later.

Door de landing en de opmars van de geallieerde legers in Frankrijk aan de westkant, de oprukkende Russen in het oosten. De plaatselijke bevolking, die niets van dit gebeuren kreeg te horen via de radio, werd steeds nieuwsgieriger naar de toestand aan de beide fronten en ze kwamen vaak bij ons in het Gasthof aan tafel zitten. Zij wisten of vermoedden wel dat wij via de krijgsgevangenen, waar wij mee, door het werk in contact kwamen (die naar een zelfgebouwde ontvanger luisterden omtrent de oorlogssituatie) het nieuws aan ons doorspeelden en wij op onze beurt dit aan de mensen, die wij zo in de loop van de tijd leerden kennen en vertrouwden, doorgaven.

Voor mijn handel had het geen invloed dat Ernst vertrokken was. De controle was van de baan, de SD had zeker andere diensten die zwaarder wogen. Het werk in de mijn stagneerde dikwijls. Naarmate de bombardementen op Duitse steden steeds toenamen, en niet alleen 's nachts doch ook overdag, werd er steeds vaker luchtalarm gegeven en doken we de schuilkelder in. Wij hadden daar niets op tegen en de krijgsgevangenen hadden de grootste lol. Wat mij altijd verbaasde was het feit dat op de fabrieken, die rondom de mijnen stonden, nooit een bom is gegooid.

Ook de bruinkolenmijnen zijn nooit het doelwit van zulke aanvallen geweest. Er zijn wel een aantal bommen gevallen, maar ik geloof, dat dit meer toeval dan doelgericht was. Dat de toestand in Duitsland steeds chaotischer werd merkten we ook aan de post, wij kregen geen brieven meer bezorgd en thuis ontvingen ze ook geen post hoorde ik naderhand.

In februari 1945 was het weer verhuizen geblazen. Kurt werd overgeplaatst en natuurlijk ging ik weer met hem mee. Nu was de bestemming Jaucha, waar Kees en Henk ook waren en waar ik de voorman Ernst ook weer ontmoette. Kees en Henk waren wel in hun nopjes met mijn komst in Jaucha. Ik had de laatste dagen in Stedten nog flink wat handel gedaan met de bakker en dus een flinke voorraad brood bij mij.

Ik zelf was liever in Stedten gebleven, want in Jaucha kwam ik in een barakkenkamp waar het eten niet zo best was. Soep en nog eens soep. Doch, zonder geluk vaart niemand wel. zegt het spreekwoord. Daar kan ik het volledig mee eens zijn. Vlak naast onze barakken was een kamp waar Franse en Engelse krijgsgevangenen waren gelegerd. Deze jongens werkten ook in de mijn.

Ik trof daar twee man die ook in Stedten hadden gewerkt. Hun eerste vraag was dan ook: "Hoe is het met de handel, wij hebben nog steeds brood te weinig". Goede raad was duur .. Ik zei dat ik mijn voelhorens uit zou steken en kijken of ergens iets te regelen was. Ik polste Ernst of die iets versieren kon. Hij woonde in een klein gehucht, ongeveer een kwartier lopen bij ons vandaan, Bitterveld, en ging 's avonds naar huis.

Ernst had er wel oren naar, hij zou proberen bij de bakker in zijn buurt of er iets te handelen was. De rantsoenen, op de Duitse bonkaarten, werden ook steeds minder, zij konden thuis ook wel een extra brood of blik chocolade gebruiken. Een dag of wat later was het voor elkaar. De Engelsen dolblij dat de handel op gang kwam, het was wel in een andere volgorde dan in Stedten. Ernst deed zaken met de bakker, ik haalde het brood bij Ernst thuis vandaan waar ik ook met zijn vrouw kennismaakte en met Hansie, de hond des huizes.

Daar was ik gauw de beste maatjes mee, ach ja het ene beest kent het andere. Zo, tijdens mijn bezoek aan Ernst en zijn vrouw kwam natuurlijk de oorlog ter sprake. Zij wisten net zo goed als ik dat het einde wel in zicht was. Zij gaven mij de tip als er moeilijkheden waren dat de deur bij hen altijd voor mij openstond. Ik heb daar later dan ook dankbaar gebruik van gemaakt.

Kees en Henk hadden in de tijd dat zij in Jaucha waren kennis gekregen aan een Duitse vrouw die vlak bij het barakkenkamp woonde. Haar dochter, die bij haar woonde, werkte op het kantoor van de directie van de bruinkolenmijn. Zij gingen daar 's avonds vaak heen en luisterden dan naar de nieuwsberichten van de Engelse omroep, de BBC. Mevrouw Kleine ging dan tijdens die uitzending vaak een blokje om met haar dochter, want het was verboden op een buitenlandse zender af te stemmen.

Toen ik daar arriveerde ging ik ook vaak mee, zodat wij goed op de hoogte waren van de opmars van de geallieerde legers. Dat mevrouw Kleine dit toestond, ligt in het feit dat haar man een echte antinazi was en dit niet onder stoelen of banken stak, wat tot gevolg had dat hij werd gearresteerd en een tijd later gefusilleerd. Haar zoon was soldaat, daar had zij in maanden niets van gehoord. Je kunt begrijpen dat zij walgde van iedereen en alles wat nasigezind was.

Naar aanleiding van de nieuwsberichten wisten wij dat de bevrijding een kwestie van een paar maanden of misschien weken was. Alles wat de Duitse nationaliteit bezat en een geweer kon dragen werd opgeroepen, jong en oud. Onze hoofduitvoerder Kurt moest ook nog aantreden. Hoewel ik vaak mot met hem had en hij mij meestal de rottige klusjes liet doen, kon ik ergens toch goed met hem opschieten.

Hij kwam die dag op het werk om afscheid te nemen van Ernst en nog een stel Duitsers en riep toen "Bobby, waar zit je nu weer". Ik ging naar hem toe, hij gaf mij de hand en zei: "Ik moet nog soldaatje spelen zolang als het duurt", wenste mij het beste en vertrok zonder er nog iets aan toe te voegen. Ik wist niet wat ik zeggen of zwijgen moest. Ergens vond ik het toch wel rot voor hem. Ik kon het toch wel waarderen dat hij van alle buitenlanders alleen mij een hand gaf. Wij hadden, hoe zegt men dat, een haatliefde verhouding. Hoewel hij geen nazi was geloofde hij de eerste jaren, in tegenstelling tot Ernst, Bruno en meer Duitse voormannen, heilig in de Duitse overwinning. Later veranderde hij toch wel van mening.

Het werk in de mijn veranderde door het vertrek van nog vele andere Duitsers die net als Kurt de wapens nog moesten opnemen. De rest, meest oudere mannen. geloofden het wel. Ernst vroeg mij steeds naar de nieuwtjes over de oorlogstoestand. Mijn handel ging nog steeds goed en ook de familie Kleine profiteerde mee. Toen kwam voor de dwangarbeiders nog een minder prettige verrassing! Op een ochtend in april werd ons meegedeeld dat wij ons 's middags om twee uur op het dorpsplein moesten melden. Dat was wel even paniek, de één zei: "We moeten naar het front ", de ander zei: "Ze doen net als in Afrika, we moeten voor de soldaten uitlopen, zodat de Amerikanen niet durven te schieten".

Op het plein werd ons verteld dat wij met een uur met bagage gereed moesten zijn voor vertrek naar station Weissenfels, vandaar zouden wij richting Dresden gaan. Wij moesten wachten op een groep uit de naburige dorpen en uit de fabrieken; als die arriveerden gingen we gezamenlijk verder.

Het duurde een hele tijd voordat de eerste groepen aankwamen en zo langzamerhand was het aantal geloof ik wel drie à vierhonderd man toen het sein van vertrek werd gegeven. Het was inmiddels wel haast zeven uur 's avonds en het begon al schemerig te worden.

Daar gingen we dan, richting Weissenfels, afstand achttien kilometer. Die middag, tijdens het inpakken, had ik tegen Kees en Henk gezegd: "Wat jullie doen weet ik niet, maar als ik de kans krijg probeer ik te vluchten", en vertelde hun wat Ernst mij beloofd had. Zij hadden daar eerst niet veel mee op, maar wisten net zo goed als ik dat de Amerikaanse vliegers, die onophoudelijk in de lucht waren, alles wat zich op de weg of op de rails voortbewoog onder vuur namen. Het was voor allebei een groot risico, maar ik had mijn plan gemaakt en voerde het ook uit als. de kans zich voordeed. Onze weg voerde ook door Bitterfeld, het dorp waar Ernst woonde.

Een paar kilometer verder, waar de weg door bergachtig gebied ging, zag ik de kans om een poging te wagen. Ik zei tegen Henk en Kees: "Als wij over de heuvel zijn, dan kunnen de bewakers die achteraan de colonne lopen ons niet waarnemen, dan knijp ik er tussenuit!". Zo gezegd, zo gedaan. Eenmaal over het hoogste punt van de heuvel heen kon ik achter ons het eind van de colonne niet zien, dus zij zagen mij ook niet en ook het halfduister was daar mede debet aan.

Ik sprong tussen de struiken door de berm in, waarachter tot mijn geluk ook nog een droge sloot was van ongeveer een meter diep. Even later hoorde ik nog meer lawaai van een paar die mijn voorbeeld volgden. Er werd geen woord gezegd, het wachten was op het moment dat de groep voorbij en uit het zicht was. Toen wij ons veilig waanden riep ik waar ik was en kwamen drie man aangeslopen. Het waren Kees, Henk en een Vlaming, die de sprong ook had gewaagd. Hij zei: "Ik had zelf al het idee om te vluchten, maar durfde het toch niet; doch toen jullie gingen was mijn angst weg en dacht ik nu of nooit".

Daar zaten wij dan met zijn vieren in de droge sloot. Voorlopig veilig. Terug naar het kamp was het beste, zo dachten wij, maar niet over de weg. Je wist niet of er nog colonnes soldaten of andere groepen dwangarbeiders onderweg waren richting station Weissenfels; dit wilden wij ten koste van alles vermijden. Wij gingen de weg terug door de droge sloot, het ging niet bijzonder vlug; het was meer strompelen dan lopen, vanwege de oneffen bodem en andere obstakels die in de sloot lagen. Na een half uur hadden we de tong op onze houtschoenen hangen, pauzeerden we en geen idee waar wij ons bevonden. Ik stelde voor, zonder bagage, alleen verder te gaan tot Bitterfeld, naar de woning van Ernst en deze de situatie uitleggen waarin wij verzeild waren geraakt.

Eerst stonden ze er wat tegen aan te hikken of het wel vertrouwd was met die man. Ik zei dat ik daar mijn hand wel voor in het vuur durfde te steken. Ze waren het er tenslotte mee eens dus ging ik op pad. Nu ik alleen was durfde ik wel weer over de straatweg te lopen. Als er toch tegenliggers kwamen kon ik vlug genoeg in de berm springen. Ik was nog niet zo heel lang op pad toen de eerste huizen van Bitterfeld voor mij opdoemden en ik was redelijk vlug bij de woning van Ernst. De hond, die achter het huis in de tuin was, blafte een keer en was daarna stil toen ik zijn naam riep en hij mijn stem herkende. De achterdeur was los en toen ik zachtjes op de tussendeur klopte kwam Ernst gauw opendoen.

Hij was hoogst verbaasd dat ik daar stond. Hij dacht wel dat het een bekende was, anders had de hond wel meer lawaai gemaakt, was zijn commentaar. Kom binnen, wat is er aan de hand, waar kom jij vandaan. Ik vertelde hem in het kort de reden van mijn bezoek. Zijn vrouw, die inmiddels ook beneden was gekomen, was het direct met Ernst eens; "Haal op die jongens, dan bespreken wij straks wel wat wij doen"!

De weg terug legde ik in een recordtijd af. Toen gingen wij met zijn vieren met bagage op pad, nadat ik mijn relaas had gedaan. Wij kwamen bij Ernst aan, mooi op tijd, want het begon al weer te dagen en vonden het niet nodig dat veel mensen ons zagen lopen; je wist maar nooit. In huis bij Ernst kwamen de verhalen los. Hij deed nog een relaas van het laatste gesprek dat hij met Kurt (de hoofduitvoerder) had gehad voor hij vertrok naar het front.

Kurt vond mij een kwajongen die, als je hem nodig had, nergens te vinden was en als je hem niet zocht, dan liep hij je voor de voeten. Ik had volgens Kurt altijd wel een verklaring voor mijn af- of aanwezigheid. Maar toch mocht hij mij wel; dat ik altijd met de krijgsgevangenen smoesde was hem ook niet ontgaan en hij had mij ook vaak in Stedten met mijn rugzak vol langs de huizen zien sluipen en had wel in de gaten wat ik uitspookte. Hij had ook vaak gedacht, als hij gepakt wordt kan ik niets voor hem doen.

Ernst was altijd in de veronderstelling dat Kurt niet te vertrouwen was, doch ik wist wel beter en Ernst nu ook. Als baas was het een fanaat, doch als mens een man met het hart op de goede plaats, want één woord van hem tegen de nazi-getrouwen en het was uit geweest met de pret. Zo zaten wij dan met z'n vieren bij een Duitse familie en het voor en tegen te bespreken hoe wij zo snel en onopvallend als maar mogelijk was naar het kamp moesten komen. Ernst kwam op het idee dat de veiligste weg door de mijn was; er werd niet meer gewerkt, de kans dat wij iemand tegenkwamen was gering volgens hem.

Zo gingen wij op pad. Eerst één voor één tot aan de mijn, waarna Ernst afscheid van ons nam. Hoe lang de tocht door de mijn duurde weet ik niet meer, wel weet ik dat wij zonder kleerscheuren onze barak bereikten, op bed vielen en een halve dag en een nacht bleven slapen. Verder bleven we in de barak, lieten aan de buitenwereld niet merken dat wij terug waren, ook met het oog op de soldaten die het kamp van de krijgsgevangenen bewaakten. Zij mochten natuurlijk niets in de gaten krijgen. 's Avonds wou Henk naar de familie Kleine om het laatste nieuws via de Engelse zender te horen. Wij vonden het wel een beetje gewaagd, doch hij ging toch. Henk kwam met goed nieuws weer in de barak.

De Amerikanen waren in Naumburg, een stad tachtig kilometer bij ons vandaan. Nog een paar dagen spanning, we waren vol goede moed. De oversteek van Henk naar de familie Kleine was toch niet onopgemerkt gebleven. De volgende morgen kregen we hoog bezoek.

De plaatselijke slager, die tevens burgemeester van het dorp was. (In Duitsland was in vele kleine plaatsen één of andere middenstander, die natuurlijk ook een fanatieke nazi behoorde te zijn, de baas in het dorp). Gekleed in het uniform van de Wehrmacht stormde hij onze barak binnen, raasde en tierde wat wij hier te zoeken hadden en als wij niet voor de middag vertrokken waren zou hij ons persoonlijk naar het station in Weissenfels brengen.

Toen hij zijn tirade had beëindigd en wij hem hadden uitgelegd dat de commandant op het station in Weissenfels had gezegd dat de Hollanders niet met het transport mee gingen en op nadere instructies moesten wachten werd hij een beetje kalmer. Hij mompelde iets over contact opnemen en wij moesten maar op orders wachten van zijn kant. Wat stond ons te doen, wij hadden geen flauw idee wat ons nog te wachten stond. De familie Kleine bood ons onderdak, daar bedankten wij voor. Wij wilden deze mensen niet onnodig in de problemen brengen.

Dat de Amerikanen dichtbij waren wist iedereen, het gedreun van de kanonnen was niet van de lucht, het was nog een kwestie van tijd, doch als je er op wacht duurt iets hoopvals erg lang. Wij gingen toch maar op onze matras liggen, maar van slapen kwam niet veel. Henk, die altijd vroeg op was en even een kijkje in de omgeving nam, kwam buiten adem binnen hollen. "De Duitse bewakers van het gevangenkamp zijn vannacht vertrokken", was het eerste wat hij ons toeriep. "De poort staat wijd open, het is nu wel over, denk ik". Wij gingen naar buiten en wie kwam daar in z'n eentje aan lopen? Ja, de burgemeester, gewapend met een "pantserfaust" antitank wapen.

Wij vroegen hem wat er aan de hand was, hij antwoordde dat Amerikaanse tanks in de buurt waren en dat hij dit niet zo prettig vond en er op af ging. "Met dit wapen", zie hij vol trots, "vernietig ik met één schot een tank, ze zullen weten wie ik ben", en liep met grote passen verder. Ongeveer een uur later rolden de eerste Amerikaanse tanks het dorp binnen. De Engelse krijgsgevangenen sprongen op de tank en onder luid gejuich reden ze naar het centrum van het dorp, richting gemeentehuis. Daar hing, mede doordat de burgemeester vertrokken was, de witte vlag uit één der ramen ten teken van overgave, zodat alles rustig bleef.

De tanks rolden verder, wapens werden verstrekt aan de ex-gevangenen, die nu het bezettingsleger vormden. Wij als buitenlanders kregen ieder een voedselpakket en een militaire broek met de Amerikaanse vlag, zodat men ons (als burger) herkende als buitenlander en wij vrij waren te gaan waar wij wilden. Eén van de Engelsen waar ik altijd mee handelde kwam ik tegen met twee zijden spek onder zijn armen. Toen hij mij zag riep hij: "Bobby, kom hier", en ik kreeg een stuk van hem. Hij had het bij de slager in beslag genomen. Bij de familie Kleine, keken ze hun ogen uit toen ik het stuk spek bij hen op de tafel deponeerde; ook een deel van het voedselpakket kregen ze van ons.

Ze waren dolgelukkig met deze gaven, voor hen was het ook een ongekende luxe. De volgende morgen werd ik badend in het zweet wakker en rillend van de koorts. Ik wilde opstaan, doch stond te trillen op mijn benen zodat ik gauw weer het bed opzocht.

Kees en Henk gingen naar de familie Kleine, op de koffie en vertelden daar dat ik ziek was. Mevrouw Kleine stond er op dat ik bij hen moest komen, zodat ik werd opgehaald door de beide mannen en daar in bed werd gestopt. Kees ging naar de commandant in het gemeentehuis. Dat was een Amerikaan met de rang van kapitein. Hij sprak een aardig woordje Nederlands, dat hij geleerd had van zijn grootvader die van Nederlandse afkomst was.

Kees legde hem de situatie uit, waarop de kapitein direct de legerarts opriep, die met Kees meeging en zich over mij ontfermde. Hij kon, nadat ik grondig door hem onderzocht was, niets vinden.

Ik kreeg een aantal pillen en hij zei: "Nu zal je nog wel een beetje meer zweten, maar morgen kom ik weer en dan moet je flink opgeknapt zijn, zo niet dan ga je naar ons veldhospitaal". Wat dat zweten betreft had de dokter gelijk, ik geloof dat mevrouw Kleine mij die nacht wel drie keer van schone kleren en lakens heeft voorzien. Toen de dokter de volgende dag weer langs kwam zei hij, na mij onderzocht te hebben: "De koorts is over, wat mij betreft mag je het bed uit en morgen de frisse lucht maar weer in". Ik voelde mij ook een stuk beter, heb zijn advies opgevolgd en er geen nadelige gevolgen van ondervonden.

Zo ging er een week voorbij waarin niet veel te beleven was; alleen het nieuws van het front volgden wij op de voet. Op een middag kregen we onverwacht bezoek van twee afgevaardigden van het Nederlandse Rode Kruis, die ons registreerden voor de terugreis naar huis. Zij vroegen ons naar de omstandigheden en meer van dat soort dingen over werk, voeding, enzovoort.

Ze namen een brief mee, dat voor thuis een teken van leven was, volgens hen. De brief werd door het Rode Kruis in Nederland verzonden. Zodat ze thuis wisten dat we de oorlog overleefd hadden. Maar dat wij niet wisten wanneer en op welke manier wij thuis zouden komen. Die brief hebben ze thuis inderdaad redelijk vlug ontvangen, wat toch een geruststelling was.

Na ongeveer een week of drie kregen we een seintje, dat wij ons reisklaar moesten maken. We gingen naar Naumburg, waar een verzamelpunt was ingericht voor dwangarbeiders, om vandaar uit per trein richting Nederland te gaan. De andere dag was het zover. Na afscheid genomen te hebben van de familie Kleine, en andere bekenden gingen wij met een "auf wiedersehen" richting Naumburg. De jongens die reeds in de vrachtwagen zaten, opgestapt in de andere plaatsen, keken vreemd op dat wij door een handvol Duitsers werden uitgezwaaid. Hun commentaar was dan ook: "Auf wiedersehen?, laat ze stikken die moffen".

Na enige uitleg van onze kant hadden ze er wel een beetje begrip voor. Maar voor hun hoefde het niet zo nodig, zij hadden minder prettige ervaringen met de Duitsers in het kamp en de fabriek waar ze gewerkt hadden. In de namiddag bereikten we Naumburg, na onderweg nog een aantal lotgenoten te hebben opgepikt. We werden ondergebracht in een grote kazerne vlak bij het station, daar was het dan wachten totdat wij aan de beurt waren voor de terugkeer naar huis. Wij doodden de tijd door wat in de stad rond te slenteren, maar meestal in de buurt van het station waren we te vinden. Daar was wel eens een klus te doen in de vorm van het lossen van wagons met goederen voor het Amerikaanse leger.

Op een keer bestond de lading uit kisten met vlees in blik, die wij vanuit de wagons in Amerikaanse vrachtwagens moesten overbrengen. Op een gegeven moment liep ik met een kist de vrachtwagen voorbij en dook de kazerne in, bracht het naar onze kamer, deur op slot, voegde mij weer bij de groep en gewoon weer aan het werk. Na afloop van het karwei kregen wij ieder een doos macaroni als beloning. Macaroni, nu een bekend voedingsmiddel, maar wij wisten niet wat het was. Vermicelli kenden wij als bindmiddel in soep, wij noemden dit spul grove vermicelli.

Een van de Joegoslaven hielp ons uit de droom. Volgens hem kon je het koken, een blik vlees er doorheen, dan in een koekepan bakken of een nacht in water laten weken. Daarna goed roeren, dan maak je beslag en daarvan kun je pannekoeken bakken, want het is een meelproduct. Dit laatste sprak ons wel aan en we deden zoals de Joegoslaaf ons gezegd had. Inderdaad, de volgende morgen hadden wij een emmer vol met beslag. Toen aan het bakken geslagen en daarna pannekoeken gegeten, heerlijk! De volgende dag weer naar het station in afwachting of er weer wat te verdienen was, doch dat viel tegen.

Bij het ronddwalen zagen een paar jongens een wagon staan met een Duits opschrift wat de inhoud was. Zij meenden dat het flessen met drank of wijn waren en braken de deur open. Het was echter aardewerk, zoals kop en schotels en meer van dit serviesgoed.

Teleurgesteld als zij waren begonnen ze de hele boel kort en klein te slaan. Wij waren in de buurt en toen we die herrie hoorden gingen we een kijkje nemen. Ik vond het zonde van dit mooie spul en heb nog een paar ongeschonden artikelen kunnen redden in de vorm van een kop en schotel en een paar borden met het wapen van de stad Naumburg.

De andere wagon was geladen met rollen katoen, waarvan ik ook maar één veilig stelde om mee naar huis te nemen. Verder was er in en rondom de kazerne niet veel te beleven; het was alleen maar wachten op vervoer richting Nederland. Maar je weet, wachten duurt lang. Eindelijk, na een dag of veertien, waren wij aan de beurt en gingen als kleine kinderen zo blij in colonne richting station, waar onze trein klaar stond. Wat zeg ik, trein, het waren goederenwagons waarin een laag stro de bodem bedekte, zodat wij toch een beetje zacht konden zitten of slapen.

We hadden geen idee hoelang de reis ging duren. Wij dachten met een paar dagen thuis te zijn, maar dat viel tegen. Doordat veel stations en spoorlijnen door de bombardementen vernield waren en er meestal maar een enkel spoor was moesten wij vaak vele uren wachten. De treinen met goederen en wapens voor het Amerikaanse leger, richting front, hadden natuurlijk voorrang op ons vervoer. Het was natuurlijk wel zo dat gedurende dit oponthoud je je benen even kon strekken. Wij kregen dan ook weer via het Rode Kruis voedsel uitgereikt, dat ook zeer welkom was. Wij stopten ook een keer vlak bij een volkstuincomplex.

De Duitsers probeerden op deze wijze ook wat beter in hun onderhoud te voorzien. De rantsoenen waren nog klein en tenslotte was Duitsland nu bezet gebied. Toen enkele van de reisgenoten de volkstuintjes in het oog kregen renden zij, gevolgd door een grote horde, er op af en vertrapten alles wat boven de grond was. Zo hebben de eigenaars van de tuintjes weinig of geen opbrengst gehad in dat jaar. Wij met z'n drieën hebben niet aan deze kolder meegedaan. Ik kan mij indenken dat bij velen de haat tegen de moffen heel diepgeworteld was en dat zij alles wat Duits was niet konden luchten, maar dan doe je toch dingen, die je zelf ook ondergaan hebt en dit allesbehalve als prettig hebt ervaren.

Maar ja, zo zit een mens nu eenmaal in elkaar denk ik. Eindelijk bereikten wij de Nederlandse grens. Hoe lang we onderweg zijn geweest, daar kan ik geen zinnig woord over zeggen. Wel weet ik dat volgens de repatriëringskaart wij de veertiende juni in Venlo aangekomen zijn.

Het allereerste wat ons te doen stond was door het desinfectie-centrum lopen, waar we van alle kanten werden ingespoten met DDT, tegen het ongedierte waar veel lotgenoten grote problemen mee hebben gehad. We moesten verder nog door een controlepost van de Binnenlandse Strijdkrachten, die onze koffers inspecteerden op wapens of andere souvenirs van het voormalige Duitse leger. Enkele jongens, die de inspectie al achter de rug hadden, kwamen ons al gauw waarschuwen dat de heren controleurs alles wat van waarde was inpikten onder het mom van: "Dat is eigendom van het Amerikaanse leger, dat is verboden mee te nemen".

Zo raakten een paar jongens de Amerikaanse legerschoenen weer kwijt, die zij net als wij in Jaucha van de kapitein hadden gekregen. Daar ik het aardewerk en wat blikken vlees en de rol katoen in mijn koffer had, en dat niet meteen aan die zogenaamde "goede vaderlanders" wilde afgeven, liep ik brutaalweg de "heren" voorbij en met een omweg sloot ik mij weer bij de groep aan die reeds gecontroleerd was.

Henk en Kees hadden al naar mij uitgekeken en waren verbaasd dat ik het aandurfde. Maar ja, een brutaal mens heeft de halve wereld, zegt men en soms moest je wel eens brutaal zijn. Vooral op zulke momenten. Henk had een Duitse koppelriem, die werd ook in beslag genomen. Je kan beter zeggen gestolen. In Venlo bivakkeerden wij weer in een kazerne van het voormalige Nederlandse leger en dachten dat we met een dag of twee of drie wel richting Friesland konden reizen, maar niets was minder waar.

De bruggen over de grote rivieren waren kapot en een enkele die nog intact was, werd alleen gebruikt voor het militaire verkeer. Het was dus weer wachten. Hoelang wij in Venlo nog gewacht hebben kan ik mij niet meer herinneren. Op een dag hoorde één van ons toevallig dat een militaire vrachtwagen naar de stad Groningen ging. Wij direct naar de commandant met de vraag of wij mee mochten. Het was nog wel niet naast de deur, maar toch weer een stuk dichter bij huis. Hoewel het een open vrachtwagen was en de commandant daar niet direct enthousiast over oordeelde kregen wij na enig aandringen de man toch zover dat hij overstag ging. Het feit dat het prachtig zomerweer was speelde ook mee in zijn beslissing.

Zo gingen wij de volgende morgen met z'n drieën, en de chauffeur natuurlijk, richting het Noorden. Na een paar uur rijden pauzeerde de chauffeur om zijn broodje te nuttigen. Hij kwam bij ons zitten en vertelde dat hij niet zo erg bekend was in het Noorden van het land. Dit was wat heel goed in ons straatje paste. Op een papiertje schreven wij de route voor hem op. Dat het een paar kilometer om was, vertelden wij hem niet natuurlijk. Ons briefje zag er als volgt uit.

Apeldoorn, Zwolle, Meppel, Steenwijk, Wolvega, Lemmer, Joure, Heerenveen, Drachten, Groningen. De man reed zonder mankeren de route die wij hadden genoteerd. 's Middags, plusminus half vier, reden wij Lemmer binnen. Dat was direct een oploop in de Schans, waar Henk en ik uitstapten. Thuis natuurlijk allemaal dolgelukkig dat ik gezond en wel alles had overleefd en zo langzamerhand stroomde het huis vol met familieleden en vrienden, want het was als een lopend vuurtje door het dorp gegaan dat er weer een paar jongens heelhuids uit Duitsland thuisgekomen waren.

Thuis hadden ze intussen al de brief van mij van het Rode Kruis ontvangen. Ook was er een brief voor mij van Jules, mijn Belgische vriend, in de Franse taal. Daar begrepen ze natuurlijk niets van. Een zoon van hotelhouder Boersma (Libbe) heeft het schrijven toen vertaald. Daaruit bleek dat Jules al veertien dagen thuis was. Zich niet realiserend dat België veel eerder bevrijd was, en het openbaar vervoer al weer aardig op gang kwam bij onze Zuiderburen en de mannen geen oponthoud aan de grens hadden, verkeerden ze toch nog in het onzekere waar wij beland waren.

Enfin, het leed was geleden. Iedereen natuurlijk nieuwsgierig naar de belevenissen gedurende twee-en-een-half jaar.

Dat ging zo een tijdje door, toen werd het weer normaal en was ik gewoon weer een Lemster onder de Lemsters en verder niets bijzonders.

Foto van Harm (Harm, fan us Oate) - zijn zoon Harm- , afkomstig uit de Lemsterkrant, genomen op zijn verjaardag 11 augustus 1994, ten tijde van het Skûtsjesilen, het Skûtsjesilen, wat vaak samen viel op Harm zijn verjaardag.

Reactie plaatsen

Reacties

Roel Kingma
4 jaar geleden

Indrukwekkend verhaal van een bijzondere Lemster.