Landschappen rond de Zuiderzee 5

De Fries-Groningse kust van Lemmer tot Zoutkamp.

De provincie Friesland grenst van Lemmer tot aan de Afsluitdijk aan het IJsselmeer. Omdat het IJsselmeer langs deze kust niet is ingepolderd, is vrij goed te zien hoe de kust van de Zuiderzee er vroeger uitzag. Wel heeft het wegvallen van eb en vloed en de verandering van zout in zoet water ingrijpende veranderingen teweeggebracht.

Van de Afsluitdijk tot aan het Lauwersmeer is de kust goeddeels onveranderd gebleven. Hier heeft de zoute Waddenzee met eb en vloed vrij spel op de kust, waardoor hier aandijkingen, kwelders, platen en geulen zijn ontstaan. Langs de Fries-Groningse kust is de verscheidenheid aan landschappen groot.

Tussen Wolvega en Lemmer komen laagveengebieden voor, die soms zijn uitgeveend en al of niet opnieuw ontgonnen. Deze worden in Friesland veenpolders genoemd. Ten noorden van Lemmer tot aan Sneek en Stavoren liggen de lage veen- en klei-op-veengebieden met de grote meren. Achter deze gebieden rijzen de hoge zandgronden van het oostelijk deel van Friesland op.

Het Oudemirdummerklif was vroeger een steile keileemkust tussen Gaasterland en de Zuiderzee. Nu is het klif van paalwering en steen-bekleding voorzien en begroeid geraakt.

Plaatselijk dringen die tot in het lage land door, zoals het Gaasterland. Langs de zuidelijke dijk en langs de westkust tot aan Hindelopen bestaat de bodem uit jonge zeekleigronden. Vandaar tot aan Minnertsga reikt het terpenlandschap tot aan de kust.

De dorpen liggen op kwelderwallen evenwijdig aan de kust. Van Berlikum tot voorbij Holwerd lag vroeger de mond van de Middelzee, die tot ver in het hart van Friesland opgevuld werd met jonge zeeklei.

Daarachter ligt het terpenlandschap tussen Middelzee en Lauwersmeer; ten zuiden van het Lauwersmeer ligt eveneens een gebied met jonge zeeklei en ten oosten het Groningse terpengebied.

Het Rode Klif en Scharl. Opvallend is het open Friese weidegebied.

Hierachter liggen eveneens zandgebieden. relatief dun is, zit de keileem op veel plaatsen vrij hoog, soms minder dan een meter onder de oppervlakte. Door de zee werd veel zand en keileem langs de rand van dit gebied weggeslagen.

Toen de zee daalde, is op de overgang van het zandgebied veengroei tot ontwikkeling gekomen. Gaasterland en Sint Nicolaasga steken als dichtbeplante verhogingen boven het lage, open veenlandschap uit.

Het zandgebied van Friesland Ook in Friesland werd het zandgebied gevormd toen in de IJstijd met het landijs grote hoeveelheden keileem uit Scandinavië meegevoerd en hier achtergelaten werden: later raakte het overdekt met door de wind aangevoerd zand. Omdat deze laag dekzand hier relatief dun is, zit de keileem op veel plaatsen vrij hoog, soms minder dan een meter onder de oppervlakte.

Door de zee werd veel zand en keileem langs de rand van dit gebied weggeslagen. Toen de zee daalde, is op de overgang van het zandgebied veengroei tot ontwikkeling gekomen. Gaasterland en Sint Nicolaasga steken als dicht-beplante verhogingen boven het lage, open veenlandschap uit.

GAASTERLAND.

Tussen de zuidelijke dijk van het IJsselmeer en het stadje Balk ligt het Gaasterland (gaast betekent zandige hoogte), waarvan het hoogste punt ongeveer twaalf meter boven NAP uitsteekt. Dit is de meest vooruitgeschoven zandpunt in het veengebied.

Bij Oudemirdum en Mirns reikt dit zandgebied tot aan de kust. Omdat deze kust aanvankelijk onbeschermd was, had de Zuiderzee hier vrij spel en sloeg veel grond weg. Zo ontstonden de steile klifkusten: het Oude Mirdumer- en het Mimserklif.

Los van Gaasterland ligt aan de weg tussen Laaksum en Staveren het Rode Klif, zo genoemd omdat de keileem een rode kleur heeft. Langs deze klifkusten werden oeververdedigingen aangebracht, die bestonden uit paalbeschoeiingen of kribben, die de afslag zo veel mogelijk moesten tegen gaan.

Na de afsluiting van de Zuiderzee kwam er een einde aan de afslag en raakten zij begroeid met gras. Vanaf het Rode Klif heeft men een goed uitzicht over het lage gebied en het IJsselmeer. Enigszins verhoogd ligt hier het gehucht Scharl.

Klokkenstoel op de begraafplaats van Scharl. Waar geen kerktoren aanwezig was, werd de luidklok op deze wijze opgehangen.

Gaasterland met op de achtergrond het Rijsterbos.

Op de begraafplaats in het midden van het dorp staat de klokkenstoel, een houten raamwerk waarin een luidklok is opgehangen. Klokkenstoelen vindt men in Friesland vaker op plaatsen waar een klokkentoren ontbreekt.

Gaasterland heeft een sterk besloten karakter, hetgeen wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van veel bossen en houtwallen. Niet alle bos is even oud. Het Rijsterbos stamt uit het laatst van de zeventiende eeuw en behoorde tot een buitenplaats.

De overige bossen zijn in de negentiende- en twintigste eeuw geplant, waaronder veel eikenhakhout. De schors daarvan werd voor de leerlooierij en netten taanderij gebruikt; het hout werd op de boerderijen verwerkt. Nu bestaat het bos uit opgaande bomen, vooral eiken en beuken.

Langs de glooiende randen van dit landschap liggen voornamelijk weilanden, enkele bouwlandpercelen en dorpen. Van oudsher is Gaasterland een geliefd recreatiegebied.

Het merengebied in het midden van Friesland.

In het gebied tussen Staveren en Lemmer, dat in noordoostelijke richting tot voorbij Leeuwarden loopt, is het kleipakket op het veen dikker, hetgeen waardevolle weidegrond oplevert. Het winnen van de onderliggende veenlaag was hier aanzienlijk moeilijker.

Daarom is er veel minder verveend dan in het oostelijk veengebied. Voordat men hier kon gaan vervenen, had steenkool turf als brandstof al verdrongen. In dit gebied liggen vrijwel alle grote Friese meren. Deze meren zijn ontstaan in de twaalfde en dertiende eeuw, doordat veel grond door de zee werd weggeslagen.

De Fluessen en de Morra liggen tegen Gaasterland aan in een tijdens de IJstijd uitgeschuurd gletsjerbekken. Er zijn slechts enkele meren drooggelegd. Dit in tegenstelling tot wat in het midden van Noord-Holland is ondernomen. De reden daarvan is dat de bodem van de meren in Friesland voornamelijk uit zand bestaat, waardoor drooglegging niet lonend was.

Aan de westkust van Friesland, waar de bodem van de meren uit klei bestaat, zijn wel enkele meren drooggelegd. Hier werd bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw het Staverse meer ten oosten van Staveren drooggelegd en in de jaren 1876-1879 volgden het Makkumer- het Parregaaster- en het Workumermeer.

Verder werden verscheidene kleinere meren drooggelegd. Meestal ontbreekt een ringsloot; de ringdijk is niet veel meer dan een lage kade. Zij hebben, zoals veel droogmakerijen, een zeer regelmatige verkaveling, maar nu veel oude kavelpatronen worden gemoderniseerd, valt dat verschil minder op.

In het Friese venen kleigebied liggen vele bevaarbare vaarten. Tezamen met de grote meren vormen zij een indrukwekkend stelsel van waterwegen. Vele vaarten zijn al in de Middeleeuwen ontstaan, toen in dit lage land het vervoer over water het belangrijkst was. Deze kanalen werden goed onderhouden omdat zij een belangrijke functie hadden voor het transport van turf.

Nog in de twintigste eeuw werden enkele kanalen gemoderniseerd, van nieuwe sluizen voorzien en soms zelfs vergraven ten behoeve van het transport over water. Dit geldt onder andere voor het Van Harinxma- en Prinses-Margrietkanaal, respectievelijk van Harlingen en Lemmer naar Groningen. Daar het grootste deel van het Friese lage gebied als weiland in gebruik is en regelmatig beweid en gemaaid wordt, heeft dit landschap een zeer open karakter.

Vroeger kwamen in de winter grote overstromingen veelvuldig voor. Tegenwoordig staan alleen de natuurgebieden, waar de waterstand het hele jaar door hoog wordt gehouden in die tijd onder water. Het Friese weidegebied is van belang voor voedselzoekende ganzen en als broedgebied voor weidevogels.

Het stoomgemaal bij Tacozijl (omgeving Lemmer) is met zijn hoge schoorsteen een belangrijk herkenningspunt in het landschap.

Het merengebied is betrekkelijk dun bevolkt. Het overheersende belang van vervoer te water en de hoge kosten van aanleg en onderhoud van wegen waren de oorzaak dat in het gebied vrij weinig wegen werden aangelegd. Bovendien vormden de grote meren obstakels bij de aanleg van doorgaande wegen.

Nu verschillende ruilverkavelingen uitgevoerd zijn, is het wegennet enigszins uitgebreid. Het jonge zeekleigebied ligt tegen de dijk van het IJsselmeer en sluit geheel op het keikopveengebied aan. Het is eveneens een open weidelandschap.

Iets ten westen van Lemmer staat tegen de dijk het imposante gemaal Tacozijl, dat dient om het water van midden Friesland in het IJsselmeer te pompen; zonodig kan daar ook water worden ingelaten. De grote schoorsteen is een baken in het omringende landschap.

In Lemmer en Staveren wordt nog steeds visvangst beoefend. Lemmer bezit een visafslag. Deze plaatsen hebben een grote rol gespeeld in de vorming van het landschap van de Zuiderzeekust. Langs de zuidkust van Friesland vielen bij de afsluiting van de Zuiderzee buitendijks verschillende zandplaten droog: de Steile Bank en de Mokkebank.

Na de afsluiting heeft zich hier een moeras- en rietvegetatie ontwikkeld waarvan thans delen ten behoeve van natuurbeheer worden beweid.

Dijken en molens.

De buitendijken van Friesland zijn hoog en goed onderhouden. De dijk is met lange hekken ingedeeld in percelen, die haaks op de dijk lopen. Waar er wegen langs de dijk liggen, zijn op de scheiding van de percelen veeroosters aangebracht. Soms liggen er enkele dijken achter elkaar.

Die situatie ontstond, nadat een nieuwe strook grond buiten de oude dijk op de zee veroverd en ingedijkt was. In Friesland komen nog vele tientallen windwatermolens voor. Ze zijn veel kleiner dan de molens die in Noord-Holland in gebruik zijn. Zij worden dan ook voor kleine polderdelen gebruikt. Het kleinst is de tjasker, die we ook in Overijssel vinden, die slechts een akker bemaalt. Steeds vaker worden zij vervangen door elektrische en dieselgemalen.

Een van de kleine poldermolens bij Workum.

Overtuinen in Friesland.

Dwars door het centrum van sommige stadjes loopt een water met aan weerszijden straten en stenen kademuren. Vooral als er langs deze waterlopen boeren- en arbeiderswoningen staan, liggen tussen de straatjes en de gracht overtuinen.

Zij komen overeen met de overtuinen in Kolhorn. Veel van deze overtuinen zijn verdwenen. In Balk is duidelijk te zien dat er aan de ene kant van de gracht een kademuur was. Aan de andere kant is nu een verharde strook gemaakt, waar vroeger de overtuinen lagen.

Ook in Sloten kwam deze situatie voor: aan de ene zijde van het water de stadse grachtkant, aan de andere zijde de overtuinen. In IJlst is de oude situatie nog te zien, omdat daar de overtuinen opnieuw zijn aangelegd.

Hindelopen met op de voorgrond overtuinen.

Boerderijen en stinsen.

Hoewel er overeenkomst bestaat tussen de Friese en de Westfriese (Noordhollandse) boerderijen is er toch zoveel verschil, dat het niet aannemelijk geacht mag worden dat het ene uit het andere type is ontstaan.

De overeenkomstige omstandigheden in de landbouw kunnen mogelijk hebben geleid tot op elkaar gelijkende vormen. In Friesland bestaan twee hoofdtypen: het zogenoemde kop-hals-romptype en de stjelp. Het eerste bestaat uit een woonhuis (de kop), een schuur (de romp) en een tussenstuk (de hals).

Aanvankelijk schijnt het woonhuis los van de schuur gestaan te hebben en was het vooral een boerderij in de akkerbouwgebieden. Toen ook de veeteeltbedrijven dit type gingen gebruiken, werden schuur en woning aan elkaar verbonden. De reden daarvan is duidelijk: vooral als de boer 's nachts naar zijn vee toe moest, was een overdekte verbinding gemakkelijk.

De Friese stjelp is meestal kleiner dan het kop-hals-romptype. De woning is een geheel met de schuur. Toch zijn ook hier meestal meer dan twee hooivakken. Deze stjelpboerderijen zijn tot in de twintigste eeuw nog veelvuldig gebouwd. De beplanting van de Friese boerderijen was eenvoudig: langs woonhuis en stallen stonden vaak knot- of leilinden die bescherming boden tegen de zon.

Boerderij van het kop-hals-romptype in Friesland. Let op de leilinden langs huis en stal.

Op plaatsen die door sterke wind werden geteisterd, werden iepen geplant, soms geknot, meestal vrijuit groeiend. In veen- en klei-op-veengebieden komen ook vaak wilg en es op de erven voor, bijvoorbeeld in de omgeving van Lemmer.

De tuinen zijn eveneens zeer eenvoudig van aanleg: enkele struiken en vooral veel gras. De behuizingen van de Friese landadel waren door uitgebreide beplantingen omgeven. Soms waren het versterkte boerderijen, soms echte landhuizen, die state of stins werden genoemd. Een aantal van de bijbehorende landgoedbossen is bewaard gebleven.

Hier groeien veel soorten planten, de stinseflora, die door vroegere bewoners zijn aangeplant en die zich aanzienlijk hebben uitgebreid. Bij Vollenhove en op de Veluwe ontmoetten we al de wilde hyacint, bosanemoon en helmbloem; hier groeien bovendien de bostulp, daslook, vogelmelk, wilde narcis, aronskelk, winterakoniet en sneeuwklokje.

Veel van deze state's zijn in de negentiende eeuw afgebroken. In enkele gevallen is alleen het bos overgebleven, zoals het Van Coehoorn bos. Dit is gelegen vlak achter de kerk van Wijckel, ter plaatse waar vroeger het huis Meerenstein van de vestingbouwkundige Menno van Coehoorn stond. Het Rijsterbos bij Rijs in Gaasterland is al genoemd.

In Groningen heten de buitenplaatsen borgh. Ook zij herbergen in de omringende beplantingen veel stinseplanten. Deze tuinen zijn rijker in soorten en aanleg.

Ontstaan en ontwikkeling van het Fries-Groningse terpenlandschap.

Langs de kust van de vroegere Zuiderzee zijn we al verschillende streken tegengekomen, waar de mens zich tegen de zee beschermde door zijn woonplaats op te hogen. Vaak waren het hoogten waarop een boerderij stond.

In Friesland en Groningen liggen verhoogde woonplaatsen waarop hele dorpen voorkomen. Het meest gebruikte woord voor zo'n woonhoogte is terp. Dit betekent eigenlijk dorp, zodat er in het gebied ook dorpen die niet op een hoogte liggen met de naam terp voorkomen, zoals Olterterp en Ureterp.

Het Groningse woord wierde betekent hoogte en is dus een betere benaming voor deze hoogten. Het woord terp is echter zo ingeburgerd, dat het hier verder wordt gebruikt.

Kavelpatroon rond een Terpdorp.

Ondanks dat de terp van Hogeheintum grotendeels is afgegraven, is het nog steeds een belangrijk landschappelijk element.

De eerste vestigingen in dit gebied hebben al vroeg plaats gevonden. Oorspronkelijk was het een waddenlandschap, met geulen, platen en ruggen. Omstreeks 500 v.Chr. vestigden zich hier de eerste bewoners. Hoewel men toen op het vlakke land woonde, zal men toch wel de hoogste ruggen (kwelderwallen) hebben uitgekozen als verblijfplaats. Hier was zoet drinkwater beschikbaar.

Toen daarna de invloed van de zee weer toenam, had men de keuze tussen wegtrekken uit het gebied of het ophogen van de woonplaats. De eerste terpen schijnen rond 500 v.Chr. te zijn aangelegd. Daarna werd het nodig verder landinwaarts gelegen woonplaatsen op te hogen. Aanvankelijk was een verhoging van een tot twee meter voldoende. Daartoe gebruikte men meestal graszoden uit de directe omgeving.

Naarmate de zee verder steeg, moest de terp verder worden opgehoogd, niet alleen de woonplaats, maar ook de omgeving. De reden daarvan was, dat men plaatsen nodig had, waar bij hoog water het vee kon verblijven en waar voedsel verbouwd kon worden. Behalve zoden dienden ook stalmest, plantenresten, huisafval en alles wat men maar kon vergaren als materiaal voor ophoging van deze woonhoogten.

In Friesland en Groningen komen ongeveer 2000 terpen voor, vaak in reeksen op de wat hogere kwelderwallen. Ze liggen zo hoog dat zij duidelijk zichtbaar boven het land uitsteken. Zij zijn hier niet of nauwelijks in de bodem weggezakt. Er zijn terpen die tien meter boven de omgeving uitsteken en hun grondvlak beslaat vaak een kilometer in doorsnede.

Zelfs nu veel terpen voor een deel zijn afgegraven, komt men onder de indruk van het vele werk door de terpbewoners is verzet om het hoofd boven water te houden. Dat spreekt des te meer wanneer men weet, dat de terpaarde zeer dicht opeen is gepakt en er daarom veel los materiaal nodig was om uiteindelijk die hoogte te bereiken.

Gezicht op Hindelopen.

DE OPBOUW VAN EEN TERPDORP.

Aanvankelijk boden de meeste terpen slechts plaats aan een of enkele boerderijen. Omdat veel terpen dicht opeen lagen, ging men er toe over die samen te voegen tot een terp. Op de ruimte tussen de verbonden terpen werd vanaf de Middeleeuwen meestal de kerk gebouwd en een ringweg verbond de boerderijen. Zo ontstond het terpdorp.

Later werd de overblijvende ruimte tussen kerk en boerderijen opgevuld, soms met groentetuinen en soms met bebouwing. Rond de kerk lag het iets verhoogde kerk erf met de begraafplaats, vaak omgeven door een iepenhaag en bomen, meestal leilinden, soms iepen. Vanaf de ringweg waaraan de boerderijen lagen, groef men sloten vanaf het hoogste punt naar het omringende vlakke land.

De wegen volgden eveneens hoogtelijnen. Op de overgang tussen de voet van de terp en het vlakke land werd een sloot gegraven, die het water uit de sloten op de helling opving. Zo ontstond de typische radiale structuur van de terpen. Het is niet verwonderlijk dat de terpenbouwers uiteindelijk dijkenbouwers werden.

Nadat terpen die dicht bijeen lagen, waren verbonden, legde men een smalle, verhoogde strook grond tussen verder afgelegen terpen, zodat een groter gebied tegen het water werd beschermd.

In de negentiende en twintigste eeuw werden veel terpen afgegraven. De terpaarde was rijk aan mest en humus en dus zeer geschikt voor de verrijking van de arme zandgronden, die toen werden ontgonnen.

Ondanks de afgravingen zijn er nog betrekkelijk veel terpen over, want vooral de bebouwde delen zijn niet afgegraven. Vele terpen zijn nu beschermd. De lage delen, die tussen de terpengebieden liggen, hebben vaak een regelmatiger verkaveling, omdat zij later ontgonnen zijn.

Zij groeven de terp van Hogebeintum af. De terpaarde werd als mest gebruikt (foto 1906)

Eendenkooi bij Kooihuizen ten zuiden van Piaam. Eendenkooien vormen vaak dicht beplante elementen in open landschappen.

Het westelijk terpenlandschap.

Bij Hindelopen komen de klei-op-veengebieden, de jonge zeekleigebieden en het terpenlandschap samen. Na de afsluiting van de Zuiderzee kwamen tussen Workum en Gaast, buiten de oude zeedijk, plaatgronden droog te liggen, de Workumerwaard. Een deel ervan is nu natuurreservaat, de rest is in gebruik als landbouwgrond.

Ten zuiden van Workum ligt het Workumer Nieuwland, een aandijking tegen de oude zeedijk. Hier werd klei gegraven voor steenbakkerijen. De kleigaten zijn nu natuurgebied. Het dorp Gaast bevindt zich op een hoogte aan de kust. De verkaveling bij het dorp heeft het typische, optrekkende karakter van de oude bouwlanden op de zandgrond.

Noordelijk van dit dorp ligt een drooggevallen zandplaat, de Kooiwaard, waarvan de rand met struiken is begroeid, een niet alledaags verschijnsel in een buitendijks gebied. Op het oude land liggen hier twee eendenkooien, die als natuurgebied worden beheerd. De beplanting bij de eendenkooien bestaat uit es en abeel.

Ook voor de kust bij Makkum zijn plaatgronden permanent drooggevallen. Een deel, de Holle Poarte, is ingericht als recreatie- en landbouwgebied, het andere deel, de Makkumerwaard is een waardevol natuurgebied, speciaal voor waterwild. Steden als Workum en Makkum liggen op hogere oeverwallen langs de kust.

Makkum bestaat uit twee dorpen die samengegroeid zijn: het agrarische deel ligt op een terp en is het oudst, het vissersdorp ligt aan de voet van de dijk. Van oudsher waren hier kalkbranderijen en pottenbakkerijen gevestigd. Makkummer aardewerk is een begrip. Alleen de klei in deze omgeving schijnt voor dit werk geschikt te zijn. Daartoe worden landerijen afgegraven, die daardoor lager komen te liggen; na afgraving worden zij wederom voor landbouw ingericht.

Rond Makkum ligt een gebied met veel terpen met daartussen een regelmatig verkavelde strook, de Makkumer en Parregaastermeerpolder, een negentiende-eeuwse droogmakerij. Rond Harlingen treedt een verandering in het landschap op: een gebied met overwegend weilanden gaat hier over in een gebied met vooral akkerbouw.

Het dorp Gaast ligt op een hogere zandrug in het lage kleigebied.

De Kooiwaard is een buitendijksgebied met water, riet en weilanden. Na de verzoeting is ook struikgewas ontstaan.

Zeedijk met kribben ten noorden van Harlingen. De kribben houden de stroomgeul op afstand, waardoor het dijklichaam niet ondermijnd wordt.

Harlingen is na de aanleg van de Afsluitdijk de enige oudere haven van Friesland, die direct aan zee grenst. Er is in de stad enige industrie tot ontwikkeling gekomen. Dat is zo geleidelijk verlopen dat Harlingen desondanks het karakter van een oud havenstadje heeft bewaard.

Bij Harlingen begint de Oude Zeedijk, die vandaar langs de voormalige Middelzee landinwaarts loopt. Deze dijkweg ligt op de grens tussen twee verschillende landschappen. Ten zuiden en zuidwesten van de dijk in de richting van Berlikum eindigt het westelijk terpenlandschap.

De terpdorpen liggen hier als 'kralensnoeren' op de kwelderwallen en op de oeverwallen langs de Middelzee. Het landschap is hier zo open, dat deze plaats is uitgekozen voor een proef voor het opwekken van elektriciteit met behulp van windmolens.

Ook aan de noord- en noordoostkant van de Oude Zeedijk is het landschap zeer open. Er is weinig bebouwing en beplanting; het gebied is zeer vlak, met rechte sloten en wegen doorsneden volgens eenzelfde patroon als de droogmakerijen. Dit is het gebied van de Middelzee, een zeearm, die aan de kust een kilometers brede monding had en zeer diep het terpenlandschap binnendrong langs Leeuwarden en Sneek tot oostelijk van Bolsward.

Niet overal was deze zeearm zo breed: bij Leeuwarden liggen de westelijke en oostelijke dijk ongeveer vier kilometer uit elkaar. Aangenomen wordt dat het water via de geul van de Marneslenk in verbinding stond met de westkust van Friesland, want zonder de invloed van eb en vloed zou er nooit zo'n brede geul zijn ontstaan.

Het terpenlandschap werd door de Middelzee in enkele grotere eilanden verdeeld. Na bedijking van dit water ontstond een aaneengesloten gebied. Deze Middelzee heeft vrij lang bestaan, maar toen men omstreeks 1000 dijken langs het terpengebied ging bouwen en men kans zag de westelijke geul te dichten, was het met de Middelzee vrij snel afgelopen.

Het gebied raakte opgevuld met zeeklei. Omstreeks 1200 was die opvulling tot voorbij Sneek gevorderd, honderd jaar later was Leeuwarden al bereikt en omstreeks 1400 werd het gebied tussen Stiens en Beetgum afgesloten. Ook werd toen een deel van de brede monding van de Middelzee bij Harlingen bedijkt.

Koehool aan de Waddenzee is een dorp van vissers en arbeiders. De boeren wonen op veilige afstand van de dijk. Opvallend zijn de lange hekken op de dijk.

In de vijftiende en zestiende eeuw werd door het leggen van de Oude-Bildtdijk het gebied ten zuiden van de dorpen Sint-Jacobiparochie, Sint-Annaparochie en Vrouwenparochie afgesloten en in de twee volgende eeuwen gebeurde hetzelfde in het gebied ten noorden van deze dijk.

In de negentiende en twintigste eeuw werden oostelijk van de Middelzee in de richting Holwerd landaanwinningswerken verricht. Het nieuwe land ligt niet lager dan het omringende terpenlandschap. De oorzaak daarvan is, dat men pas een deel indijkte als het land zo hoog opgeslibt was, dat het boven de hoogwatergrens van de zee lag. Vooral het deel van de Middelzee ten noorden en ten zuiden van Leeuwarden, heeft het vlakke en open karakter behouden, waardoor het contrast met het dichtere terpenlandschap opvalt.

In het gebied tussen Sneek en Bolsward is het verschil tussen de vlakke, open delen van de Middelzee en het gebied met terpen moeilijker aan te geven. Dit gebied is namelijk sterk bebouwd geraakt.

De regelmatige verkaveling en de vlakkere ligging wijzen erop, dat het om een deel van de Middelzee gaat. De dorpen in de Middelzee, de eerder genoemde Parochie dorpen en Oudebildtzijl, Oudebildtdijk, Nieuwebildtzijl en Nieuwebildtdijk, wijken in karakter sterk van de terpdorpen af. Het zijn deels dijkdorpen, soms gelegen op een kruispunt van wegen, waardoor ze de opzet hebben van de dorpen, die we in de droogmakerijen bespraken.

De dorpen in Het Bildt zijn meer langgerekte dijkdorpen. Oudebildtzijl is een typisch dijkdorp met huizen op de dijk en erven achter de dijksloot. Bij het gehucht Zwarte Haan onder Sint-Jacobiparochie ligt buitendijks een landaanwinning, die tot voorbij Holwerd doorloopt.

Oudebildtzijl is op de oude zeedijk gebouwd.

De zee geeft, de zee neemt. Eerder aangeslibde buitendijkse gronden bij Wierum worden weggeslagen. Deze wisselwerking vindt al eeuwen plaats. Op de voorgrond is de opbouw in lagen van de kwelderrand goed te zien.

Landaanwinning van de Middelzee.

Buitendijks aangeslibd land bij Zwarte Haan.

Landaanwinningen.

Langs de Waddenkust werpt de zee nog steeds grond op, voornamelijk op plaatsen waar de geulen wat verder van de dijk afliggen. Men probeert deze grond vast te leggen door een uitgekiend systeem van obstakels als rijshout, dammen en sloten. Wanneer het gebied niet meer regelmatig onder water loopt, raakt het begroeid met gras en wordt het door schapen begraasd.

Teneinde het vee van zoet drinkwater te voorzien, worden op het land putten aangelegd, waarin het regenwater wordt opgevangen. Deze drinkwaterputten zijn typerend voor het buitendijkse gebied. In een later stadium wordt dit land bedijkt door de aanleg van een lage zomerkade. Heeft men de situatie eenmaal goed onder controle dan wordt zo'n gebied van een hogere dijk voorzien en meestal ingericht als akkerland. Dan wordt het water door een klein gemaal afgevoerd.

De verschillende stadia van drooglegging zijn langs dit deel van de Waddenkust goed te zien. Het belang van de Waddenzee als voedselgebied voor miljoenen vogels is buitengewoon groot, maar de aanslagen op het gebied zijn velerlei. Er is besloten een deel van het buitendijks gebied (circa 1000 ha) tussen Zwarte Haan en Hol werd te bedijken.

Paesens ligt op het punt waar de hogere gronden van het terpenlandschap aan de kust reiken. Deze foto's uit 1910 tonen aan hoe rijk beplant het dorp was.

De rest van het gebied zal tot natuurgebied bestemd worden, waar geen verdere landaanwinning wordt toegestaan. Uit het oogpunt van natuurbescherming is dit van belang. Het boeiende beeld dat de landaanwinningswerken bieden, zal daardoor voor een groot deel blijven bestaan. Het oostelijk terpengebied.

Vanaf Leeuwarden loopt een reeks terpen op de oeverwal van de Middelzee en de kwelderwallen langs de noordkust van de Waddenzee. Hier liggen de dorpen Stiens, Hallum, Ferwerd, Hogebeintum, Blija, Holwerd en Wierum.

Fraaie voorbeelden van terpdorpen zijn Stiens en Ferwerd, waar de kerk door een krans van bomen is omgeven. Hogebeintum heeft een deels afgegraven, tien meter hoge terp. Het dorp Wierum is een van de weinige terpdorpen aan de kust. Het steekt boven de dijk uit. Eerder aangeslibde buitendijkse gronden worden hier nu sterk door de zee aangetast: hier neemt de zee het eerder neergelegde land weer terug.

Peasens en Moddergat zijn twee dorpen, die tegen de hoge dijk langs de Waddenzee zijn gebouwd. Hoewel ze nog wel in het terpenlandschap liggen, zijn het geen terpdorpen. Evenals Wierum zijn het vissersdorpen. In Moddergat is het visserij museum t Fiskershüske in een paar gerestaureerde huisjes gevestigd. Rond enkele huisjes in de dorpen is te zien hoe men erven met heggen en bomen beplantte.

Nadat de iepziekte hier vele slachtoffers eiste, zijn de dorpen beplant met essen. De heggen bestaan uit allerlei soorten die voorhanden waren: meidoorn, vlier en liguster. Voor dijkdorpen zijn Peasens en Moddergat opvallend rijk beplant. In de omgeving staan grote boerderijen, met vaak zware, door de wind geschoren beplantingen. Op de dijk heeft men een schitterend uitzicht over het wad, met Ameland en Schiermonnikoog op de achtergrond.

Oostmahorn was een vissershaven aan de kust van de vroegere Lauwerszee. Van hier vertrok vroeger de boot naar Schiermonnikoog. In dit gebied voltrokken zich in de jaren zestig grote veranderingen.

Ter bescherming van de zwakke dijken langs de Lauwerszee werd in 1969 een afsluitdijk van de Friese naar de Groningse kust gelegd, waardoor de binnendijkse gronden permanent droogvielen. Dit nieuwe land werd bestemd tot recreatieterrein, natuurgebied, landbouwgrond en militair oefenterrein. Tegen de laatste bestemming is heftig geprotesteerd, omdat deze strijdig -werd geacht met de eerste twee.

Het water dat overbleef, kreeg de naam Lauwersmeer. Sluizen verbinden het Lauwersmeer met de Waddenzee. Ten zuiden van het meer komt het zandgebied van Friesland en Groningen tot dicht bij de Waddenkust. Deze streek is dicht beplant met houtwallen langs de randen der percelen.

Op de grens van het terpenlandschap en het zandgebied slingert een oude zeearm, het brede Dokkumerdiep, door het gebied. Daar wordt het Lauwersmeer bij Dokkumernieuwezijlen via sluizen verbonden met de Friese meren.

Tussen de zandgronden op de Fries-Groningse grens en het Lauwersmeer, ligt een gebied met jonge zeeklei, waarop akkerbouw wordt uitgeoefend. Boerderijen met zwaar geboomte liggen temidden van de akkers. Zoutkamp is een vissersdorp aan de oostzijde van het Lauwersmeer. Na de afsluiting kan de zee alleen worden bereikt via sluizen in de Lauwersmeerdijk.

Dat heeft een grote verandering teweeg gebracht. Veel vissersboten hebben nu de haven van Lauwersoog als thuishaven gekozen.

Luchtfoto van het dorp Zoutkamp uit 1932. Het vissersdorp heeft een onregelmatig patroon.

De Groninger boerderijen met hun grote woningen en omvangrijke beplantingen doen vaak meer aan buitenplaatsen dan aan boerderijen denken. Hier boerderij 'Onrust' bij Ulrum.

In Zoutkamp staan nog een aantal oude vissershuisjes. De kleine, bolliggende groentetuintjes tussen de huisjes zijn kenmerkend. In het kader van een dorpsvernieuwing zijn veel vissershuisjes gesloopt. Voor een deel zijn deze herbouwd in het Buitenmuseum te Enkhuizen. Rondom Zoutkamp ligt het Groninger terpen (of wierden) landschap.

Het dorp Ulrum is een goed voorbeeld van een terpdorp. Ten noorden van dit landschap liggen de op de zee gewonnen aandijkingen van de Westpolder met kapitale boerderijen. Zo is ook dit gebied een deel van het gehele landschap van Zuiderzee en Waddenzee, dat zich uitstrekt van Noord-Holland tot in Groningen.

 

Duinen, valleien, stranden, zandplaten en strandwallen. Kenmerken: door de zee aangevoerd zand, soms reliëfrijk opgestoven, soms vlakliggend, laag tot hoog

Landaanwinningen en herontgonnen veengebieden. Kenmerken: vlakke ligging, rechte kavelpatronen, wegen en waterlopen.

Tuinwallen. Kenmerken: hoge zand-op-keileemgronden, met smalle tuinwallen.

Tuinwallen. Kenmerken: hoge zand-op-keileemgronden, met brede beplante wallen.

Lage tot hoge zandgronden. Kenmerken: hoge delen bestaande uit weide- en bouwlanden, vaak met houtwallen, beekdalen, bos en heide. Lagere delen bestaande uit weide- en bouwlanden met houtwallen. beekdalen en soms stuwwallen.

Jonge zeeklei. Kenmerken: kronkelige wegen, onregelmatige kavelpatronen, enig reliëf, soms met inversieruggen en kwelderwallen.

Moerassen, weiden en water. Kenmerken: Lagge ligging, veel sloten, weinig wegen, vrijwel onbegroeid, deels begroeid met moerasplanten, al of niet verlande trekgaten.

Weide. Kenmerken: soms lage ligging, hoge grondwaterstand, veel sloten, weinig wegen, vlakke gebieden, bebouwing vooral in linten, weinig beplanting, op veen en klei.

Rivierklei. Kenmerken: kronkelige waterloop, soms gekanaliseerd, oeverlanden, wallen, rivierdijken, soms met inversieruggen.

 

Water: zee en meren.

 

Steden.

Terpen. Door de mens aangebrachte verhoogde woonplaatsen, te onderscheiden in huisterpen en dorpsterpen.