Landschappen rond de Zuiderzee 4

Het gebied tussen Nieuwe Diep en Buiten IJ.

Van het oorspronkelijke landschap is op deze plaats nog maar weinig terug te vinden. Nu is het een gebied met typische ontwikkelingen van de stadsrand van Amsterdam: volkstuinen, sloperijen en opslagplaatsen.

Het Nieuwe Diep is de uitmonding van het Amsterdam-Rijnkanaal dat tot 1952 Merwedekanaal heette. Langs de Diemerzeedijk ligt het Gemeenlandshuis of polderhuis, in 1726 gebouwd als zetel voor het polderbestuur. Iets verder ligt een wat kleiner huis, Zomerlust geheten. De brug over het Buiten IJ bij Schellingwoude is een schakel in de noord-zuid verbinding.

Vanaf de brug en de dijk is hier een goed uitzicht op het Buiten IJ en het IJsselmeer mogelijk. Er is geen doorgaande verbinding met Muiden, omdat langs de oude Diemerzeedijk een afgesloten vuilstortterrein ligt. Ook de elektriciteitscentrale Overdiemen en de kruitfabriek de Krijgsman bij Muiden maken passage onmogelijk.

Met enige moeite is het mogelijk een stuk langs de Diemen te rijden, een door de zee in het gebied uitgeschuurde geul, die overeenkomt met de Aeën en Dieën in Waterland. Pas bij Muiden kan men de kust weer bereiken.

Muiden, de Vecht, de lage polders, Muiderberg.

Muiden ligt aan de mond van de rivier de Vecht, vroeger een zijarm van de oude Rijnloop, hier Kromme Rijn geheten. Sinds de zeventiende eeuw wordt de waterstand in deze rivier geregeld door de Grote Zeesluis, die te Muiden werd gebouwd.

Aan de mond ligt het Muiderslot, een van de dwangburchten, die Floris v stichtte, ter beheersing van het omringende gebied en om tol op de scheepvaart te heffen. Nu is Muiden een drukke jachthaven en vormt de sluis de verbinding tussen de Vecht, de randmeren en het IJsselmeer. Het fort Pampus ligt precies voor de haveningang van Muiden. Rechts daarvan liggen enkele nieuw aangelegde recreatie-eilanden.

Weesp aan de Vecht werd in de zeventiende eeuw een vestingstad; de grachten met zeventiende en achttiende eeuwse gebouwen zijn van belang. Nog in de negentiendeeeuw werd van hieruit het schone Vechtwater met waterschepen als drinkwater naar Amsterdam gevoerd. Nu is de Vecht sterk vervuild. De invloed van Amsterdam is in het gebied van Gooi en Vecht groot geweest.

De behoefte aan turf als brandstof voor de stedelingen leidde tot uitgebreide verveningen, waardoor het Vechtplassen- en moeraslandschap ontstond. De behoefte aan bouwzand voor het groeiende Amsterdam leidde tot zandafgravingen bij 's-Graveland. Op de afgegraven grond bouwden rijke stedelingen hun buitenplaatsen in de zeventiende eeuw.

De zandschepen brachten als retourvracht het Amsterdamse stadsvuil mee, dat gebruikt werd om de bij de buitenplaatsen aangelegde tuinen en parken van mest te voorzien. Niet alleen bij 's-Graveland, maar ook langs de Vecht werden in die tijd buitenplaatsen gebouwd, omgeven door parken, bossen en weilanden.

Vooral het zuidelijke deel van de rivier werd daarvoor uitgekozen. Daar had men langs het water wat hogere ruggen, waar men minder last had van de zee en de zeewind. De bereikbaarheid over water was door de kanalen en de vele riviertjes ten zuiden van Amsterdam goed, zodat men snel heen en weer kon reizen.

De invloed van Amsterdam in het gebied duurt tot in deze tijd voort. Niet alleen wonen er in het Gooi veel forensen, die in Amsterdam werken, maar de kust, de bossen en heiden zijn nog altijd een geliefd recreatiegebied.

Op de brink van Muiderberg staan de eiken nog zeer dicht opeen.

De oude weg door de Noordpolder loopt van Muiden naar Muiderberg. Langs de dijk staat hier een dijkmagazijn, dat nu wordt bewoond. De Noordpolder is een vrij groot open gebied. Muiderberg duikt als een beplante en bebouwde hoogte uit de omringende polders op.

De polders ten oosten van Muiderberg zijn doorsneden met snelwegen en viaducten, zodat daar het beeld minder duidelijk is. De hoogte van Muiderberg is eigenlijk een onderdeel van het Gooi, dat er los van kwam te liggen, toen hier zand en keileem door de zee werd weggeslagen.

De kern van het dorp Muiderberg wordt, zoals bij veel dorpen in het Gooi, gevormd door een beboomd grasveld, waaromheen de bebouwing is gegroepeerd. Zo'n grasveld noemt men een brink. Deze brinkdorpen komen vooral in het zand- en keileemgebied in het oosten van het land voor. Dit veld diende voor allerlei gemeenschappelijke activiteiten.

In het Gooi werd het vaak gebruikt als wasplaats voor schapen, er werd markt gehouden en er werd ook -wel vee geweid. De brink in Muiderberg heette vroeger ook wel de meent, hetgeen wijst op die gemeenschappelijkheid. Al in de achttiende eeuw werd deze meent met bomen beplant. Die werden dicht opeen gezet om zo de beste exemplaren eruit te kunnen selecteren.

Op de brink in Muiderberg is die dicht beplante situatie nog te zien. Ten zuiden van Muiderberg ligt het Naardermeer, dat ontstond toen in het omringende veengebied veel veen werd weggeslagen. Het is de oudste bezitting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, die het in 1906 aankocht, nadat drooglegging en ontginning was mislukt en men het gebied met Amsterdams stadsvuil wilde volstorten. Deze bestemming koos men vaker voor het "destijds ondergewaardeerde veenlandschap.

Naarden binnen de wallen. De zeventiende-eeuwse vestingwerken en grachten zijn grotendeels gerestaureerd. De stervormige opzet vormt een bijzonder stedenbouwkundig element in het omringende landschap.

Naarden en omgeving.

Naarden is een gerestaureerde, vrijwel complete vestingstad uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw. De stervormige bastions en vele grachten rondom zijn kenmerkend. Vroeger strekten deze gordel van grachten zich veel verder in de omgeving uit om de bereikbaarheid te bemoeilijken.

Daardoor werd het oude langgerekte kavelpatronen hier sterk vergraven. Nu zijn die buitenste grachten grotendeels door bebouwing en wegenaanleg niet meer aan te wijzen. Als vesting was de plaats in het landschap goed gekozen, precies op de overgang van de hoge zandgronden en de lage klei- en veengronden. De stad Naarden heeft een regelmatige plattegrond. Die is ontstaan in de veertiende eeuw.

Toen werd het noodzakelijk het dorp Naarden, dat voor die tijd dichter bij de Zuiderzee had gelegen en door het water was verzwolgen, verder landinwaarts te verplaatsen. Het nieuwe Naarden werd toen volgens een vooropgesteld plan, in korte tijd op zijn huidige plaats gebouwd.

Het Gooi.

Langs de kust van het Gooi liggen tussen Bussum, Blaricum en Huizen bossen en heidevelden. Het strand bij Oud-Valkeveen is vanouds een recreatiegebied, waar men zeer ver het water in kan lopen, omdat de zandbodem zeer langzaam afhelt. Het dorp Huizen ligt op de overgang van het zand- en poldergebied.

Het is een dorp waar zowel landbouw als visserij werd bedreven. Het dorp was door een kanaalachtige haven met de Zuiderzee verbonden. Om met een schip in diep water te komen, waren hier vanwege de ondiepte voor de kust lange strekdammen nodig. Nu ligt langs de haven het nieuwe industrieterrein.

Na het wegvallen van de visserij is de industrie uitgebreid. Oostelijk van het dorp liggen de weidegronden, die vroeger gemeenschappelijk beweid werden en daarom de naam meent dragen. De meent was door een lage kade omgeven. In de winter stroomde het slibrijke water van de Zuiderzee over dit grasland, waardoor het werd bemest. Het deel van de meent, dat dicht tegen Huizen aan ligt, is nu met woningen bebouwd. Oostelijk van de weg naar de Flevopolder is het weidegebied nog aanwezig.

Rond Oud-Valkenveen vormen bossen en weilanden een sterk contrast met het open polderlandschap elders langs de kust.

Op het zandgebied van het Gooi liggen de brinkdorpen Laren en Blaricum. Nog in het begin van deze eeuw was daar de teelt van boekweit belangrijk. Dit witbloeiende gewas leverde de grondstof voor meel. Ook werd hier als bijverdienste wol bewerkt en gesponnen.

Aanvankelijk vooral op de boerderijen, die vaak een aparte weefkamer hadden, later ook door arbeiders als huisvlijt. De boerderijen van het Gooi verschillen van de Noord-Hollandse boerderijen. Ze behoren tot het hallehuistype, dat vooral in Gelderland, Overijssel en Drenthe voorkomt.

Tegen het woonhuis ligt de schuur, waarin de stal met de voergang in het midden. De koeien staan dus met de koppen naar elkaar toe. Vooral in Blaricum en Eemnes liggen nog veel van deze boerderijen. Ze zijn vaak omplant met forse hulsthagen.

In Blaricum zijn de meeste in gebruik als woonhuis; in Eemnes wordt er meestal het boerenbedrijf in uitgeoefend. Eemnes ligt op een lage strook zandgrond, een oostelijke uitloper van het Gooi. Het dorp ligt nu overwegend aan de westzijde van de dorpsstraat. De Wakkeredijk, oostelijk daarvan beschermde aanvankelijk de wat hogere zandgronden tegen afslag door de zee. Spakenburgergracht.

De oude en nieuwe bebouwing van de twee dorpen lopen in elkaar over. De haven van Spakenburg is typerend voor die van de plaatsen langs de Zuiderzeekust. Vooral de scheepswerf is zeer karakteristiek. Bunschoten is evenals de kleinere plaatsen Eemdijk en Eembrugge altijd een boerendorp geweest. Nu is er industrie tot ontwikkeling gekomen.

Deze hallehuis-boerderij bij Eemnes wordt gekenmerkt door forse beplanting en grote hagen.

De polder tussen Eemnes en Spakenburg-Bunschoten.

Direct achter de Wakkeredijk ligt de grote, open polder van Eemnes, die door dijken aan de noord en oostzijde werd beschermd. Die dijken waren echter nogal zwak, zoals de vele doorbraakkolken erlangs bewijzen.

Nog in de negentiende eeuw lag een deel van het dorp Eemnes buiten de Wakkeredijk langs de rand van de polder. De vele overstromingen hebben er toe geleid, dat de meeste huizen en boerderijen daar werden afgebroken. De kerk die verhoogd lag, herinnert aan deze bebouwing. In onze tijd zijn er enkele nieuwe boerderijen gebouwd.

Omdat alle boerderijen tot nu toe geconcentreerd zijn in Eemnes, in gehuchten langs de rivier de Eem en in Bunschoten is dit gebied zeer open gebleven. Bij de voorgenomen ruilverkaveling wil men boerderijen in het open gebied bouwen. Het is te hopen dat deze zo gegroepeerd kunnen worden, dat de polder zijn overwegend open karakter behoudt, als contrast met de meer gesloten gebieden rondom. Dit is ook van belang voor de weidevogels, die in dit gebied broeden.

De Eem is een langzaam stromende, vrij vervuilde waterloop. De rivier is aan de westzijde nauwelijks van dijken voorzien. Aan de oostzijde is de Eem wel bedijkt. Bij het dorp Eemdijk is het mogelijk per pont de rivier over te steken. De kronkelige Veen- en Velden dijk loopt langs de kust van het Eemmeer tot aan Spakenburg.

Het vissersdorp Spakenburg ligt op enige afstand van de zee en heeft een kanaalachtige havenmond, die doorloopt naar Bunschoten als de Spakenburgergracht. De oude en nieuwe bebouwing van de twee dorpen lopen in elkaar over. De haven van Spakenburg is typerend voor die van de plaatsen langs de Zuiderzeekust. Vooral de scheepswerf is zeer karakteristiek. Bunschoten is evenals de kleinere plaatsen Eemdijk en Eembrugge altijd een boerendorp geweest. Nu is er industrie tot ontwikkeling gekomen.

De polder Arkemheen.

Net als de meeste polders langs de kust is dit een groot open gebied, met een rijk vogelleven. De boerderijen liggen niet in de polder, maar op een zandige rand van de noordelijke Veluwe. Zij zijn niet in dorpen samengevoegd, maar staan apart aan lange opritten vanaf de doorgaande weg door het gebied.

Op de zandgrond was het mogelijk om voedergewassen en granen te verbouwen en bij nat weer het vee vroeg buiten te brengen. In de jaren zestig mislukte hier een ruilverkaveling, omdat men boerderijen naar het open gebied wilde verplaatsen. De bewoners verkozen de voordelen van het wonen op deze zandstrook boven de eventueel kortere rijtijden naar de verschillende percelen van hun bedrijven.

Langs de rand van de polder Arkemheen en de randmeren liggen buitendijkse oeverlanden, die door Staatsbosbeheer worden beheerd. Langs de dijk staan twee kleine stoomgemalen met grote schepraderen. De bemaling geschiedt nu met moderner materiaal. De Arkervaart verbindt Nijkerk via een sluis met het randmeer.

Vroeger waren er veel beurtschippers, die vanuit Nijkerk naar verschillende andere plaatsen in ons land voeren. In de omgeving werd vanaf het begin der zeventiende tot aan het einde der vorige eeuw tabak geteeld. Thans is het vooral een industrieplaats. Bij Nijkerk liggen nog juist op de zandgrond enkele buitenplaatsen, waaronder de Oldenaller dat eigendom is van Natuurmonumenten.

Deze buitenplaats is omgeven door een loofbos, waar veel bosanemonen en wilde hyacinten groeien.

Van Nijkerk tot Harderwijk.

Door de aanleg van de autoweg Amersfoort— Harderwijk—Zwolle werd de polder bij Nijkerk doorsneden, maar vanaf de wegen door het gebied is het mogelijk zich een goed beeld van het omringende landschap te vormen.

Na Nulde ligt de Veluwe dicht tegen het randmeer aan, hier vooral bestaand uit lage en middelhoge zandgronden met weiden en enkele akkers, vaak met houtwallen omplant. Ten zuiden van Harderwijk is het gebied meer bebost. Deze bossen zijn niet toegankelijk, omdat zij tot enkele inrichtingen behoren.

Op de weilanden langs de kust worden eenden gefokt. Toen deze bedrijven in Waterland verdwenen, breidden de fokkerijen zich hier juist sterk uit. Langs de kust van het randmeer is een recreatiestrook met stranden aangelegd. De autoweg scheidt deze strook van het achterland.

Kustlandschap bij Eemdijk.

De boerderijen in de polder Arkemheen liggen meestal niet langs de wegen in de polder, doch aan lange opritten.

Tussen Harderwijk en Elburg.

Harderwijk ligt op de plaats waar de Veluwe vrijwel tot aan de kust reikt, dus net op de zandige rand. Evenals Enkhuizen heeft Harderwijk een stadsmuur langs de kust. Delen van die muur en de poorten, enkele oude gebouwen, waaronder het Linnaeustorentje zijn in de nabijheid van de zeemuur te zien.

Van 1648 tot 1812 was er een universiteit, waar Boerhaave en Linnaeus, de beroemde plantkundigen promoveerden. Net als in andere steden langs de kust stonden hier vroeger boerderijen in de stad. De stad is door de toeristische ontwikkeling langs een deel van het randmeer zeer druk.

Er zijn in het gebied tussen de Veluwerand en de kust duidelijk verschillende zones aan te geven. De hoge beboste en met heide begroeide opgestuwde gebieden Hierdense Beek. Langs de beek resten van randbeplantingen van de akkers; op de achtergrond het meer beboste deel van de Veluwe. Haaks hierop loopt een aantal beken naar de kust, waarvan de Hierdense Beek de belangrijkste is.

Een opvallend kenmerk langs de kust zijn de door de vroegere Zuiderzee opgeworpen lage duinen, die meestal met enige struiken zijn begroeid. Zij zijn zo bijzonder, omdat de Zuiderzee alleen op deze plaats duinen opgeworpen heeft. Enkele ervan worden als recreatiegebied gebruikt.

Door de Zuiderzee opgeworpen lage duinen bij Hoophuizen.

Hierdense Beek. Langs de beek resten van randbeplantingen van de akkers; op de achtergrond het meer beboste deel van de Veluwe.

Elburg en de polder Oosterwolde.

Elburg was in de dertiende eeuw al een belangrijke handelsplaats en hoorde tot de Hanze, een koopmansverbond van steden, die elkaar steunden en beschermden. Elburg lag toen dichter bij de kust.

Aan het eind van de veertiende eeuw had de Zuiderzee daar zoveel grond weggeslagen en was er zoveel wateroverlast, dat men besloot een geheel nieuwe stad verder landinwaarts te bouwen. Dat werd het huidige Elburg. In slechts vier jaar werd de stad volgens een van te voren opgesteld plan gebouwd.

Naar de aard van die tijd werd het een ommuurde stad, rechthoekig van vorm met elkaar loodrecht kruisende straten. Vanaf de toren van de Grote Kerk is dit patroon goed te zien. Deze kerk staat niet in het midden van de stad, maar aan de noordoostzijde. Er ontbreekt een centraal plein waaraan de kerk zou moeten staan. Tegen de stadsmuur geplaatst had zij een functie bij de verdediging. Dwars door de stad loopt de Beek, die bij een belegering diende als watervoorziening.

Op de luchtfoto van het stadje Elburg is goed de rechtlijnige indeling te zien. De stadswallen zijn hier nog fors beplant met iepenbomen. Deze zijn een aantal jaren geleden getroffen door de iepziekte en vervangen door lindebomen.

Langs de Beek staan leilinden; in de andere straten is er geen plaats voor bomen. Veel straten zijn hier belegd met zwerfkeitjes, die als ballast door schepen vanuit het Oostzeegebied werden meegenomen. Opvallend zijn de stoepen, die met witte en zwarte kiezelstenen in allerlei patronen zijn ingelegd. Van de stadsmuren met muurhuizen zijn nog gedeelten te zien aan de west-, oost- en zuidzijde van de stad.

In de veertiende eeuw werden om de stad aarden wallen gelegd, waarin nu nog de fortificaties te bezoeken zijn. Op de wallen zijn bomen geplant. Tussen één wal en de muur is een touwbaan gelegen, die nog in bedrijf is. De haven is ook hier door een vrij lang kanaal met de kust verbonden.

De oude havenmond ligt nu in de Flevopolder. De polder Oosterwolde ten noorden van Elburg is een groot weidegebied, dat zijn open karakter heeft behouden, omdat er aan de westzijde slechts een weg over de dijk loopt en aan de oostzijde enkele wegen, waaraan wat bebouwing staat. De percelen daartussen zijn zes bij twee kilometer, hetgeen overeenkomt met de grootste maten in de IJsselmeerpolders.

In dit gebied ligt een eendenkooi. De polder is van belang als broedgebied voor weidevogels en als voedselgebied voor doortrekkende ganzensoorten. Een deel wordt als natuurgebied beheerd.


Tussen het Kampereiland en Lemmer.

Tussen het Kampereiland en Lemmer.

Al eerder werd gesproken over de grote verscheidenheid aan landschappen langs de vroegere Zuiderzee. Dat geldt zeker voor het gebied tussen het Kampereiland en Lemmer, waar verschillende typen voorkomen: het Kampereiland met kronkelige wegen, dijken en waterlopen; de polder Mastenbroek met een zeer regelmatige indeling; verder de begroeide hoogte van Ambt-Vollenhove, de open weidegebieden en moerassen van noordwest Overijssel met op de achtergrond overal de hoge gebieden van de Veluwe, Salland en Drenthe.

Zoals altijd is het verschil veroorzaakt door de ontstaanswijze van de bodem en de wijze -waarop de mens het gebied heeft gebruikt. Het Kampereiland is een deltagebied, waar de rivier de IJssel vroeger met een aantal rivierarmen in de Zuiderzee uitmondde. Restanten van geulen, die in de bodem zijn terug te vinden, geven aan dat er vroeger veel meer van deze rivierarmen geweest moeten zijn. Naast de hoofdstroom van de IJssel zijn er slechts enkele rivierarmen overgebleven, die niet meer direct met de rivier in verbinding staan.

De Zwartendijk op het Kampereiland is een met iepen begroeide dijk. Dat de dijk vroeger een waterkerende functie had, is te zien aan de doorbraakkolk op de voorgrond.

Alleen de hoofdstroom voert nu het water af. Via het Keteldiep mondt de IJssel thans uit in het Ketelmeer, het water dat na inpoldering overbleef tussen de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland. Lange strekdammen begeleiden dit Keteldiep door een droogte voor de kust, zodat scheepvaartverkeer mogelijk bleef. De andere nog bestaande armen zijn het Ganzendiep en de Goot.

Door sluizen is het Ganzendiep met de IJssel verbonden. De Goot en het Ganzendiep monden uit in het Zwarte Meer, tussen de Noordoostpolder en het Kampereiland. De andere nog bestaande arm, het Noorderdiep werd door de ontginning van de rietlanden bij de Ramspol in het eerste kwart van deze eeuw en door de aanleg van de weg naar de Noordoostpolder in de jaren veertig zowel van de IJssel als van het buitenwater afgesneden.

De ondergrond van het Kampereiland bestaat uit rivierklei, die ook langs de randen van de rivier voorkomt. Omdat het gebied slechts van lage kaden was voorzien, overstroomde het jaarlijks, vooral in de winter. Daarom ligt in de bovengrond jonge zeeklei. Deze herhaalde overstromingen hadden ook een voordeel: met het zoute water werd klei slib aangevoerd, waardoor de weidegronden werden bemest.

Men beschermde have en vee tegen het hoge water door de aanleg van terpen, waarop vrijwel altijd een boerderij werd gebouwd. In de winter kwam het voor dat de bakker de ene dag met paard en wagen de boerderijen langs ging en de dag daarop zijn klanten met de boot moest bezoeken. Alleen de terpen staken dan nog boven het water uit.

De waterloop de Burgwal (Burgel) te Kampen heeft een stedelijk karakter.

Het gebied heeft nog steeds een zeer open karakter. De reden is dat buiten de hoogste delen van de terpen geen bomen wilden groeien. De kaden en dijken in het gebied hebben een kronkelige loop; bij de aanleg werden namelijk de grillige hoogtelijnen gevolgd. De eerste wegen in het gebied verbonden de boerderijen onderling en liepen bij de laatste boerderij dood. Nu zijn een aantal van die wegen verbonden, maar nog steeds bestaan hier veel doodlopende wegen.

In dit gebied is de Zwartendijk ten zuiden van Kampen de enige, die al een langere tijd met iepen is beplant. Deze kronkelige dijk, waarlangs veel doorbraakkolken liggen, wijkt daardoor sterk af. Hier werd de invloed van de zee eerder uitgeschakeld, door de aanleg van andere dijken, die dichterbij de kust lagen. Elders bleef die invloed tot de aanleg van de Noordoostpolder bestaan. Veel bomen, die nu langs wegen en op erven staan, stammen uit de periode van na de afsluiting van de Zuiderzee.

IJsseldelta bij Kampen: de zijarm, de Goot, met op de achtergrond een van de terpboerderijen.

Aan de kust stond vroeger een bijzondere boom, die de 'zeeboom' werd genoemd. Het was een grote grauwe abeel, een populierensoort. Wanneer de vissers geen tijd hadden om hun vis per schip naar de markt in Kampen te brengen, legden ze hier aan en liepen met hun vangst naar de markt. Dat soort visserspaden komt ook elders voor.

Het Kampereiland is nog altijd een waardevol graslandgebied, waar veefokkerij een belangrijke bron van inkomsten is. Langs de noordrand van het gebied liggen de riet- en biezenvelden, die nu tot het natuurreservaat het Zwarte Meer behoren. Dit gebied is belangrijk voor water- en moerasvogels. De verwachting dat die door de inpoldering van de Noordoostpolder zouden verdwijnen, bleek gelukkig niet uit te komen.

Kampen.

Hoewel nu op de wallen van Kampen een plantsoen is aangelegd, herinneren de poorten aan de tijd dat het een vestingstad was. Uit een straatnaam als de Vloeddijk blijkt dat de stad zich ook tegen het water moest beschermen.

De periode van bloei kwam in Kampen vroeg. De stad behoorde in de vijftiende en zestiende eeuw tot het Hanzeverbond en lag zeer gunstig: dichtbij de zee en aan rivieren, die tot ver in het achterland verbindingen mogelijk maakte. Toen de handel afnam, werd Kampen bekend om de sigarenindustrie.

Zowel in fabrieken als in huisvlijt werden in de negentiende eeuw en begin van deze eeuw sigaren gemaakt. Deze tak van industrie is zeer verminderd en wordt slechts hier en daar nog uitgeoefend. Daarnaast had de stad een vaste bron van inkomsten, namelijk het bezit aan landerijen op het Kampereiland, waardoor men verzekerd was van pachtopbrengsten en ook in moeilijke tijden aanzienlijke werken ondernomen konden worden.

Het is daarom niet verwonderlijk dat de stad rijk is aan belangrijke monumenten. Vanwege die rijkdom kon Kampen het noodlijdende Schokland af en toe bijspringen. Toen de Schokkers hun eiland in 1859 moesten ontruimen, vestigde een aantal van hen zich in het plaatsje Brunnepe nabij Kampen.

Rondom het haventje aldaar werden hun vissershuisjes herbouwd. Ze zijn daar niet meer te vinden. Brunnepe verdween na de Tweede Wereldoorlog ten gevolge van een stadsuitbreiding. De huizen werden voor een deel overgebracht naar het Buitenmuseum te Enkhuizen, waar zij werden herbouwd.

De Noorderkerk in Brunnepe.

Opvallende terp in de polder Mastenbroek bij Oosterholt.

In het rivierengebied waren deze formele tuinen met perken, omgeven door buxus (randpalm) zeer algemeen.

Erfbeplanting achter woningen te Brunnepe.

IJsselmuiden en omgeving.

Op een smalle strook grond tussen het Kampereiland en de polder Mastenbroek liggen binnen de oude Kamperzeedijk de dorpen IJsselmuiden, Grafhorst en Oosterholt. De bodem die hier afwisselend bestaat uit rivierklei, zand en veen, biedt gunstige omstandigheden voor tuinbouw.

Tot voor kort waren er ook wasserijen gevestigd, waarvoor het schone IJsselwater werd gebruikt. Veel boerderijen liggen binnen de dijk op terpen, maar niet alle boerderijen die hooggelegen zijn, liggen op door de mens opgeworpen hoogten.

In Oosterholt, zuidelijk van IJsselmuiden staan er enkele aan de Kloosterweg, die op een hoge zandbult zijn gebouwd. Dit is een restant van het tijdens de IJstijd aangevoerde zand. Het merendeel van dit zand is echter door het water opgeruimd en met veen en klei overdekt. Resten ervan, meest afgegraven, bleven in dit gebied achter. Maar ook de IJssel heeft zand neergelegd, zogenaamde rivierduinen.

Een van die rivierduinen ligt in een binnenbocht van de IJssel tussen Zwolle en Kampen bij het dorp Zalk. Dit duin is duidelijk als een hoogte te herkennen, vooral omdat daarop een hakhoutbos, het Zalkerbos groeit. Deze duinen zijn schaars en hebben belangrijke natuurhistorische waarde.

In het hele gebied langs de IJssel en zijn zijarmen, evenals op het Kampereiland kwamen vroeger typische boerentuinen voor. Het waren kleine tuinen omgeven door buxushagen met perken, waarin vaak rozen waren geplant en in vorm gesnoeide buxusboompjes, soms in de vorm van een dier. In Oosterholt is nog een aardig voorbeeld van zo'n boerentuin te vinden.

De Polder Mastenbroek.

Dit is een grootschalige, open veenpolder met een dun kleidek, waardoor het niet zo'n goed weidegebied is als het Kampereiland. Eigenlijk is dit gebied te vroeg ontgonnen. Had men langer gewacht, dan was het kleipakket dikker geweest.

De ontginning heeft plaatsgevonden in de veertiende eeuw, dus na de meeste oudelands-gebieden in het westen van het land en voor de grote droogmakerijen. De verkaveling is zeer regelmatig. Een aantal hoofdwaterlopen (weteringen) langs de wegen doorsnijden het gebied.

Behalve langs de dijken en in de dorpen staan de boerderijen, waarvan sommige op terpen zijn gebouwd, voornamelijk langs die weteringen. De waterafvoer geschiedt nu met moderne gemalen, maar het kleine stoomgemaal van de polder is bewaard gebleven en te bezoeken. Het water de Venerite, waaraan dit gemaal ligt, voert het polderwater door het Kampereiland heen naar het Zwarte Meer.

Polder Mastenbroek heeft lange rechte wegen en brede waterlopen (weteringen). De boerderijen liggen veelal verhoogd op terpen.

In IJsselmuiden waren verschillende wasserijen gevestigd (foto circa 1900). Links de wasserij van Van der Kamp, die naar het Buitenmuseum te Enkhuizen is overgebracht.

Het dorpje Mastenbroek ligt langs de Oude Wetering op een kruispunt van wegen. De polder Mastenbroek is van belang als voedselgebied voor ganzen. Door de betere waterbeheersing is het aantal weidevogels teruggelopen: zij houden meer van hoge waterstanden. Langs de rand van het Zwarte Water is het kleipakket wat dikker.

De verkaveling is hier onregelmatiger: er liggen flinke doorbraakkolken, die getuigen van de vele overstromingen. De dijk ligt hier vrij ver landinwaarts, waardoor langs het Zwarte Water oeverlanden zijn ontstaan. Het gehele gebied bezit natuurhistorische waarde. Delen van de oeverlanden worden als natuurgebied beheerd.

De Hooistraat te Genemuiden.

Genemuiden.

Verwerking van de biezen uit het water langs de oevers van het Kampereiland heeft van oudsher in Genemuiden plaats gevonden. Nu ook andere producten verwerkt worden tot matten, zijn hier grote fabrieken gebouwd om die moderne materialen te verwerken. Een andere bron van inkomsten was hier de hooiteelt.

Er was vroeger een straat, waar zoveel hooibergen stonden dat er niet gerookt mocht worden. Van de oorspronkelijke met riet gedekte hooibergen is niets meer te vinden. Genemuiden zelf is sterk uitgebreid, maar langs de haven en bij het veerhuis is nog iets van het oude beeld van Genemuiden terug te vinden.

Voorbij Genemuiden loopt het Zwarte Water in het Zwarte Meer. De lange strekdammen, die hier vroeger lagen, werden afgebroken. De oude uitmonding van het Zwarte Water, Kraggenburg, ligt nu als een hoogte in de Noordoostpolder tussen het nieuwe dorp Kraggenburg en de Kadoelensluis. De oude rivierloop is hier nog als een flauwe laagte in de polder te zien.

Ambt-Vollenhove en stad Vollenhove.

Het keileemgebied van Ambt-Vollenhove, dat als een hoogte uit de omringende lage polders oprijst, is op dezelfde wijze ontstaan als de hoge delen van Wieringen en Texel. Het zijn stuwwallen en hier is het keileem met een dunne laag zand afgedekt.

Evenals op Texel en Wieringen wordt dit gebied een tuinwallenlandschap genoemd, maar tuinwallen zoals op Texel vindt men hier niet. Zij hebben een heel ander karakter: het zijn hier brede, wat verhoogde houtwallen, beplant met bomen en struiken, zoals eik en sleedoorn. Vroeger was het gebied zeer dicht met dergelijke houtwallen bezet, maar het gebruik van grotere landbouwwerktuigen heeft tot een aanzienlijke opruiming van die wallen geleid.

Toch is het karakter van het gebied nog sterk gesloten in vergelijking met de open polders, die Ambt-Vollenhove omringen. De bebossingen van het landgoed de Oldenhof versterken dat gesloten beeld. Op een van de weiden staat een fraaie duiventil. Veel landgoedeigenaren hadden dergelijke grote duiventillen.

Men at zowel de eieren als de duiven: bovendien was de duivenmest belangrijk voor de landbouw. De westelijke punt heet de Voorst en was vroeger een steile klifkust, zoals die ook op Wieringen en in Gaasterland hebben bestaan.

Ook bij de Voorst werd deze steile kust al voor de afsluiting van de Zuiderzee met pieren en paalbeschoeiingen tegen afslag beschermd. Niet met al te veel succes overigens, want de palenrijen staan nu ver in het water van het Kadoeler randmeer.

Thans is de kust afdoende beschermd met basaltblokken tegen het veel rustiger water van het meer en is de helling met gras begroeid. Een ontsierend krachtstation van de elektriciteitsmaatschappij staat juist op dit hoge punt. Het bos in de Noordoostpolder was daarvoor een betere plek geweest. Aan de noordzijde van het Ambt ligt de stad Vollenhove.

Ambt- Vollenhove: hagen op verhoogde wallen langs de weiden en bossen van het landgoed Oldenhof typeren deze keileem opduiking. Op de voorgrond een duiventil. Het houden van duiven was een recht van de adel.

Langs de vroegere zeedijk bij Blokzijl.

Deze hoge kust werd uitgekozen om er een kasteel te bouwen, dat in de twaalfde eeuw op het eiland in de stad lag. Daarvan is niets overgebleven. Toen visserij en vishandel (rokerijen) opkwamen, werd de gracht met de zee verbonden en werd dit de vissershaven.

In de stad herinneren het met zwerfkeien bestra te plein, de grote kerk, de Latijnse school, het vroegere stadhuis en de toren nog aan het belang van de stad. Uit de vissersperiode is niet veel overgebleven: veel vissershuizen zijn verbouwd of afgebroken. Om enkele daarvan te zien, moet men nu naar het Zuiderzeemuseum.

Tegen de stad aan ligt de buitenplaats Old-Ruitenborgh, die nu in gebruik is als gemeentehuis. In het omringende bos ligt de ruïne van een ander kasteel, de Toutenburg. Het bos is rijk aan zogenoemde stinsen flora: planten die vooral op buitenplaatsen voorkomen. De bosanemonen en de wilde hyacinten noemden we al bij de Oldenaller bij Nijkerk.

Hier is het vooral een paarsroze tot wit bloeiend bolgewasje, de helmbloem, dat hier haantjes en hennetjes genoemd wordt. Zelfs komt hier de zeldzame bostulp voor. Als we via binnenwegen naar Sint Jansklooster rijden, komen we over het hoogste deel van Ambt-Vollenhove en hebben een mooi uitzicht over de omgeving.

Noordwest Overijssel.

Ten westen van de zandgronden van Drenthe en Overijssel ligt een groot veengebied, dat zich uitstrekt tot aan de dijk van de vroegere Zuiderzee. Buiten deze oude zeedijk, aangelegd rond 1200, liggen van het Zwarte Water tot aan Lemmer buitendijkse landen die bestaan uit zand en klei. Het Vollenhover Meer gaat ten zuiden van Blokzijl in een smal kanaal over.

Benoorden Blokzijl is er geen duidelijke scheiding tussen de Noordoostpolder en de Uiterdijkenlanden, ze lopen als het ware in elkaar over. Op de grens ligt hier slechts een smalle sloot. Binnen de oude zeedijk is de kleilaag op het veen het dikst bij de dijk, verder het binnenland in wordt deze laag steeds dunner.

De keikopveengronden zijn vrijwel overal open weilandgebieden van een goede kwaliteit. Ze liggen tussen Zwartsluis en Ambt- Vollenhove en in een smalle strook van Vollenhove tot aan Lemmer toe. In het weidegebied ten noorden van Vollenhove, staat het gemaal Stroink, dat vroeger door de hoge schoorsteen een duidelijk kenmerk in het landschap was. Nu is die schoorsteen afgebroken, omdat het gemaal werd geëlektrificeerd.

Opvallend zijn tussen Blokzijl en Vollenhove de Duinlanden, die hier enkele meters boven de omgeving uitsteken. Dit is een uitloper van het Drents-Overijselse zandgebied, dat hier aan de oppervlakte komt. Langs de dijk tussen Blokzijl en Kuinre liggen kleiputten en doorbraakkolken. Achter dit weilandgebied ligt een volslagen ander landschap.

Omdat hier de kleilaag veel dunner was en het dikke veenpakket geschikt bleek om tot turf te verwerken, werd dit gebied op grote schaal uitgeveend. De vervening en de verlanding daarna verliep als volgt: van een akker die afgegraven zou worden, verwijderde men eerst de bovengrond, omdat die niet voor het maken van turf geschikt was. Deze bovengrond werd in de sloten gestort, die langs deze akkers liepen. De onderliggende veengrond werd weggegraven of als men dieper kwam en het materiaal slapper werd, weg-gebaggerd. Op de randen, de legakkers, zette men de turf te drogen.

Dit werk ging door tot de hele akker was verveend. Dan bleven alleen de legakkers over met daartussen water, het trekgat. In de loop der jaren kwam hier plantengroei tot ontwikkeling. Eerst waterplanten, daarna moerasplanten en tenslotte landplanten. Dan was het gebied verland. Het zal duidelijk zijn, dat die gronden zeer drassig waren, het zogenaamde kraggenland. Als een stuk door de wind werd weggeslagen, dreven deze kraggen soms door de sloten. Die drijvende kraggen, drijftillen, werden vaak door andere boeren meegenomen en vastgelegd aan hun eigen land. Opvallend zijn hier de zandopduikingen.

Een deel van het dorp Belt Schutsloot ligt op zo'n opduiking. Dit gebied heet de Wieden. In het noordelijk deel van de Wieden ligt het zand in het algemeen vrij hoog. Daarom heeft het meer het Bovenwijde ten oosten van Giethoorn een zandbodem. Bij Ossenzijl, meer noordelijk ligt een tweede uitgeveende gebied, de Weerribben en een derde ligt in Friesland: de Rottige Meenthe bij Scherpenzeel.

Het landschap in deze veenderijen verschilt sterk van die in Waterland. In noordwest Overijssel was het water bij de vervening al zoet, waardoor zich in de loop van de tijd veel boomgroei op het weer verlande gebied kon ontwikkelen. Daardoor zijn deze moeraslandschappen veel dichter begroeid dan die in het brakwater-veengebied.

De overeenkomst is de grote hoeveelheid water, waardoor de boeren alleen per boot hun land kunnen bereiken. Ook hier ontwikkelde men daarvoor een eigen vaartuig, de punter. Een belangrijke teelt is het riet, dat in grote aaneengesloten oppervlakten voorkomt. De waterstand in deze rietlanden wordt geregeld met ijzeren watermolentjes. Het oude type molen, de tjasker, was nog simpeler dan het eerder besproken petmolentje. De tjasker komt ook in Friesland voor.

Delen van het gebied zijn ontgonnen en als landbouwgrond in gebruik genomen. Het bekendst is de Giethoornse polder, die tijdens de crisisjaren als werkverschaffingsproject werd uitgevoerd. Hier is een efficiënt kavelpatroon aangebracht. Het gebied -werd door wegen ontsloten en goed ontwaterd. Boerderijen werden langs de wegen gebouwd en er werd een nieuw dorp, Scheerwolde genaamd, gebouwd.

Weerribben: trekgaten en beplanting op het uitgeveende gebied.

DE BEBOUWING, WEGEN EN WATERLOPEN.

Het gehele gebied is van groot belang in zowel cultuurhistorisch als natuurhistorisch opzicht, vanwege de planten en dieren van het zoete water, het riet- en moerasland, de weiden en het moerasbos. Ook komen in deze gebieden eendenkooien voor. Grote delen zijn reeds natuurreservaat.

Blokzijl en Zwartsluis zijn de belangrijkste toegangen over water tot het gebied van noordwest Overijssel. De naam zijl betekent sluis. In deze twee plaatsen liggen van oudsher tussen het buiten- en het binnenwater sluizen. Zwartsluis ligt aan het Zwarte Water, direct tegen het uitgeveende gebied aan. Het stadje ligt deels aan de dijk, deels aan de Arembergergracht, die door de Wieden werd gegraven.

Schematische voorstelling van de verschillende stadia van veen-afgraving.

Belt-Schutsloot is een Waterstreekdorp (Waterstreekdorp, voor het eerst genoemd in 1225) met brede sloten en smalle paden. Het dorp ligt gedeeltelijk op een zandrug in het veengebied.

De Tjasker is een primitief windwatermolentje dat werd gebruikt voor het bemalen van kleine stukken land.

Evenals de vele andere waterlopen die hier tijdens de ontginning en vervening zijn gegraven, was deze gracht van belang voor de ontwatering van de weidegebieden en voor de afvoer van turf. Vroeger stonden hier, evenals elders kalkovens, waar schelpkalk tot metselkalk werd verbrand. De brandstof, turf, was dichtbij voorhanden.

In Zwartsluis staat aan de Arembergergracht nog een oude kalkoven met een gebouw waar de gebrande kalk werd geblust, een zogenoemd leshuis. Blokzijl ligt aan de oude zeedijk, omgeven door open weidegebieden.

Door de brede aangeslibde buitendijkse gronden lag Blokzijl voor de aanleg van de Noordoostpolder al niet meer aan de kust van de Zuiderzee. De havenkolk was door een kanaal en strekdammen met de zee verbonden. Nu loopt een kanaal naar het Vollenhover Meer, de strekdammen zijn verdwenen.

De stad is gebouwd rond de haven kolk, die nu als jachthaven in gebruik is. Blokzijl heeft zijn karakter als Zuiderzeestadje beter bewaard dan Vollenhove; vooral de situering rond de havenkom is zeer sprekend.

De rivier de Linde met op de achtergrond het dorp Slijkerburg.

Opvallend in het gebied ten noorden van Blokzijl is dat de boerderijen al zo sterk op de Friese stjelpboerderijen lijken en veel minder op de hallehuisboerderijen, die in de rest van Overijssel voorkomen.

De twee Friese riviertjes, de Kuinder en de Linde, die bij Slijkenburg samenkomen, stroomden vroeger bij Kuinre in de Zuiderzee. Parallel aan de rivier werd later een kanaal gegraven. Deze situatie bestaat nog, maar bij de aanleg van de Noordoostpolder werd besloten het water van de Kuindervaart niet via een sluis met het oude land te verbinden. Nu wordt dit in verband met de recreatievaart als een gemiste kans beschouwd.

In het uitgeveende gebied lopen zeer weinig wegen, want vervoer over water was het belangrijkst. Een goed voorbeeld daarvan is Giethoorn, een waterstreekdorp met smalle voetpaden en brede sloten. Ook de andere kleine dorpen in het gebied als Belt-Schutsloot, Dwarsgracht, Jonen, Muggebeet, Wetering en Kalenberg liggen grotendeels aan het water.

In veel van deze plaatsen staan nog de kleine vervenershuizen, die vaak op een laag turven zijn gebouwd. Wanneer de veenarbeider boer werd, bouwde hij een wat hogere schuur achter zijn huis. Zo ontstonden de kameeldaken. Het gebied is het beste per boot of per fiets te verkennen.

Veenwerkershuisje in de Weerribben. Dit huisje is bij Staatsbosbeheer in gebruik voor de opleiding tot riet-teler.

Haven van Blokzijl. De huizen met houten uitbouwsels zijn verdwenen; op die plaats ligt nu een parkeerruimte.