Landschappen rond de Zuiderzee 2

De kop van Noord-Holland.

Het land in de kop van Noord-Holland is nog betrekkelijk jong. De Zijpe, die in 1597 werd drooggelegd, is het oudste stuk aangedijkt wad. In de zeventiende eeuw werd langs de duinkant een zanddijk aangelegd, die Den Helder met de rest van Noord- Holland verbond.

Bovendien beschermde deze dijk de duinen, die daar zeer laag waren en bevorderde hij het opstuiven van het zand. Met de aanleg ervan hoopte men de drooglegging van de Wadden te vereenvoudigen. In 1610 werd de Wieringerwaard drooggelegd.

Ruim twee eeuwen later werd de polder Koegras bij Den Helder aangelegd tijdens het graven van het Groot Noord-Hollands kanaal in 1824. De Anna Paulowna polder viel droog in 1845 (de Westpolder) en in 1846 (de Oostpolder). Voordien lagen hier zandplaten, schorren en slikken, die doorsneden werden door diepe en ondiepe geulen.

Voor zover de geulen niet geëgaliseerd konden worden bij de drooglegging zijn zij als waterpartijen of lage gedeelten zichtbaar gebleven in het landschap. Als gebruikelijk in de droogmakerijen is de verkaveling regelmatig en zijn de wegen recht. De boerderijen staan langs de dijken en vooral langs de polderwegen. De erven en de meeste wegbermen zijn beplant.

De Anna Paulownapolder.

Het westelijk deel van de Anna Paulowna polder heet de Westpolder en bestaat voor het grootste deel uit zandgronden; het oostelijk deel, de Oostpolder, bestaat uit klei. De gebieden worden gescheiden door een brede geul, het Oude Veer, die eertijds diende als afwatering van de Zijpe.

Nu is het Lage Oude Veer een natuurgebied, dat niet meer in open verbinding staat met het Hoge Oude Veer. Dit water dient samen met de Van Ewijcksvaart voor afwatering en voor kleine scheepvaart. Het verschil in grondsoort bepaalt uiteraard het gebruik van de grond in de twee delen van deze polder.

In de Westpolder waren vroeger vooral veeteelt en akkerbouw de middelen van bestaan. De boeren verdienden er een karige boterham. Het bleek lucratiever op deze lichte grond bloembollen te telen.

Tegenwoordig is het dan ook een belangrijk bloembollengebied. Door de verdeling van de oorspronkelijke boerenbedrijven in bloembollenvelden werd de open ruimte sterk verkleind. In de Oostpolder wordt van oudsher akkerbouw bedreven.

Men teelt hier de gewassen van de zware grond: aardappels, bieten, graan en handelsgewassen als uien en vlas. Evenals in veel andere negentiende eeuwse droogmakerijen was het leven er aanvankelijk zwaar.

Men had te kampen met een hoog zoutgehalte van de bodem en de vele zandverstuivingen belemmerden de landbouw. Bovendien werd men bezocht door talrijke ziekten. Illustratief is een gezegde uit die tijd: de eerste gaat dood, de tweede heeft nood, pas de derde heeft brood.

Het Lage Oude Veer is een oude geul in de Anna Paulownapolder, die vroeger het water van de Zijpe afvoerde. Nu is het een natuurgebied.

Omdat men bij de aanleg van wegen vaak de loop van bestaande geulen en hoogtelijnen volgde, komen vooral in de Westpolder naast rechte oost-west lopende wegen ook geknikte en zelfs kronkelige noord-zuid lopende wegen voor.

Een voorbeeld daarvan is de Schorweg, die op de grens van een zandplaat ligt en daar de hoogtelijn volgt. Dat is duidelijk te zien: de grond aan de westzijde van de weg ligt hoger dan aan de oostzijde. Andere wegen ten oosten van de Schorweg lopen geknikt of kronkelig, omdat de rand van een geul is gevolgd.

In de verder regelmatig verkavelde polder is dit een ongewoon verschijnsel. In de Oostpolder is het wegenpatroon regelmatiger. Toch zijn ook hier wegen, die noordzuid lopen, enigszins geknikt, omdat dit beter met de vorm van de polder overeenkomt. De diepere geulen hebben echter niet tot afwijkingen in het wegenpatroon geleid. Deze geulen, dikwijls zwin genaamd zijn in het landschap als bredere sloten terug te vinden.

Tussen de spoorlijn en het Noord-Hollands kanaal ligt in de Westpolder het Gelderse Buurtje. Dit werd zo genoemd, omdat daar bij de ontginning woningen werden gebouwd voor landarbeiders uit Gelderland. Al deze huizen hadden een flink stuk grond, zodat de arbeiders zelf aardappels en groenten konden verbouwen.

Op de topografische kaart van omstreeks 1900 zijn deze percelen nog te zien. Later zijn zij bij de omringende landbouwbedrijven gevoegd. Rondom het dorp Breezand zijn nieuwe woningen en schuren voor de bloembollentelers gebouwd.

Het dorp Kleine Sluis, aan de oostelijke dijk van de Westpolder is de laatste jaren flink uitgebreid. Het oude dorp ligt samen met de Spoorbuurt en de Gelderse Buurt aan de hoofdvaart van het gebied, de Molenvaart. Hoe zo'n langgerekt dorp ontstond, komt in het hoofdstuk over de Wieringerwaard ter sprake.

Het gehucht Van Ewijcksluis ligt bij de gelijknamige sluis op een smalle strook grond tussen de Van Ewijcksvaart en het Oude Veer. Het veerhuis herinnert aan de plaats, waar de veerboot naar Wieringen vertrok. De sluis verbindt het Amstelmeer met de Van Ewijcksvaart.

In de Oostpolder komen geen dorpen of gehuchten voor. De boerderijen zijn vrijwel uitsluitend aan de polderwegen gelegen.

Drooggevallen deel van het Balgzand in het Amstelmeer. Op de voorgrond is de Afsluitdijk en op de achtergrond de Van Ewijcksluis te zien.

De beplanting is vooral te vinden bij de dorpen en de boerderijen. Het bloembollengebied is zeer kaal. In de Westpolder groeien de iepenbomen zeer slecht, terwijl de groei in de Oostpolder door de goede grond beter is.

De iepziekte heeft veel slachtoffers geëist. De noordelijk dijk van de Anna Paulownapolder is een zeedijk geweest, totdat er in verband met de Zuiderzee werken in 1926 een nieuwe dijk voor werd gelegd. Deze dijk diende om het Balgzandkanaal tussen het Amstelmeer en Den Helder op diepte te houden.

Dit kanaal werd buitendijks aangelegd en beschermde dientengevolge ook de Anna Paulownapolder. Door de aanleg van de Afsluitdijk viel in het Amstelmeer bij de Van Ewijcksluis een deel van het Balgzand droog. Tegenwoordig is het een natuurreservaat met riet en graslanden.

De Wieringerwaard.

De Wieringerwaard werd in 1610 drooggelegd, dertien jaar nadat de grote drooglegging van de Zijpe was gelukt. De indeling van de Wieringerwaard komt overeen met die van de Beemster: de typische opzet van wegenstructuur en perceelindeling in vierkante blokken, vanuit het midden van het gebied opgezet met 'restmaten' langs de randen.

Bijhouwer stelt in zijn boek Het Nederlandse landschap dat de maatvoering van deze blokken tussen de wegen is af te leiden van de Italiaanse renaissancematen, die bij de ontginning van de Povlakte werden gebruikt. Het enige verschil is dat daar een maat van circa 1000 bij 1000 meter werd gehanteerd, terwijl de maat in de Noord-Hollandse polders ongeveer 1850 bij 1850 meter was. Dit verschil zou kunnen worden verklaard door de verschillende lengtematen, die in Italië en Holland in gebruik waren.

Ook voor steden en dorpen die in de vijftiende eeuw werden aangelegd of herbouwd, werd deze vierkante opzet gebruikt (zie Elburg). Het is bekend dat degenen die de polders aanlegden de Italiaanse gekoloniseerde gebieden kenden uit literatuur of eigen aanschouwing. Zo werd de nieuwe grond ingedeeld in blokken, die eenvoudig te verkavelen waren in bedrijven van de gewenste grootte. Toch is deze indeling in Nederland maar relatief kort gebruikt.

Gelderse Buurt.

De later drooggelegde polders, zoals de Schermer, de Heerhugowaard, de Purmer en de Wormer, hebben tussen de wegen rechthoekige blokken van twee bij drie kilometer. Dit zou kunnen wijzen op een maatvoering uit de barok. Het is opmerkelijk dat een dergelijke verandering in een zo kort tijdsverloop van twintig jaar plaats heeft gevonden.

In dat licht bezien, is ook de maatvoering van de Zijpe interessant. Deze werd drooggelegd in 1597, nadat al vele pogingen tot inpoldering waren ondernomen. De zeer langgerekte percelen van vier bij een kilometer tussen de wegen, zou kunnen wijzen op een maatvoering uit de gotiek. Het is ook mogelijk dat er technische redenen voor deze afmetingen hebben gegolden.

Deze materie verdient stellig nader onderzoek. In de polders uit de zestiende, zeventiende en negentiende eeuw werden de hoofdwaterlopen vaak tussen twee wegen in gelegd.

De Barsingerweg in de Wieringerwaard. Aan beide zijden van de hoofdwaterloop zijn wegen aangelegd, waarlangs de boerderijen staan. Op de achtergrond de beplanting langs een van de wegen, die de polder in vierkante blokken verdelen.

Het voordeel daarvan is duidelijk: de uit de vaart gegraven grond werd gebruikt om wegen en erven op te hogen, waardoor een goede drooglegging was gewaarborgd. Voor het laatst werd dit systeem in de twintigste eeuw in de Wieringermeer toegepast. Een goed voorbeeld is de Barsingerweg in de Wieringerwaard.

Het is niet verwonderlijk dat op kruispunten van wegen de bebouwing zich langs de vaart verdichtte en er een dorp ontstond. Dit dorpstype komt voor in de Zijpe, bij de dorpen langs de Grote Sloot; in de Wieringerwaard, langs de Zijpervaart; in de Schermer bij Stompetoren langs de Noordervaart en in de Anna Paulownapolder in Kleine Sluis, Spoorbuurt en Gelderse Buurt langs de Molenvaart. Dit zijn dorpen van overeenkomstig type maar uit verschillende perioden van drooglegging.


West-Friesland.

West-Friesland is het gebied binnen de oude West-Friese-Zeedijk. De steden Schagen, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik zijn de centra van dit gebied. Wanneer we West-Friesland verkennen, valt direct het verschil tussen de omgeving van deze steden op. Rond Schagen liggen vooral weidegronden met lage kronkelige dijkjes, dorpen en boerderijen, soms op verhoogde plaatsen in het landschap.

Rond Hoorn ligt een fruitteeltgebied, rond Enkhuizen ligt een modern verkaveld tuinbouwgebied, terwijl het gebied rond Medemblik het meest gemengd is: weilanden, tuinbouw en wat boomgaarden.

Het is niet toevallig dat deze verschillen bestaan en we willen hier aangeven wat de achtergrond van de diverse ontwikkelingen is. De hoofdoorzaak is gelegen in de gevarieerde bodem van het gebied.

Ook hier hebben veen vorming en zeeafzettingen elkaar afgewisseld. Wanneer de invloed van de zee groot was, werden klei en zandgronden afgezet; in rustiger perioden vond veen vorming plaats.

Ontstaan van Inversieruggen (inversieruggen, vroegere wadgeulen opgevuld met zand, die langzamer inklonken dan de naaste omgeving. De geul veranderende in een ‘hoge’rug. Dit verklaart waarom deze terpen inversieruggen heten, inversie betekent immers omgekeerd.)

Aanvankelijk drong de zee vooral vanuit het westen het gebied binnen. Omstreeks 2000 jaar v.Chr. was West-Friesland een waddenlandschap met platen en geulen, waarvan bewoning tussen 1500 en 700 jaar v.Chr. plaats vond.

Er werd zowel veeteelt als landbouw uitgeoefend, zoals blijkt uit aangetroffen restanten in grafheuvels. De bewoners trokken zich terug, waarschijnlijk gedwongen door de opnieuw stijgende zee.

Daarna ontstond in rustiger perioden veen. Dit veen wordt nog teruggevonden onder oude dijken en bouwplaatsen van kerken en boerderijen op woonhoogten. De huidige ontginning vond plaats door nieuwe bewoners in de vroege Middeleeuwen. Men neemt thans aan dat de eerste dorpen ontstonden op hoge veen bulten in het gebied. Deze dorpen zullen klein zijn geweest, want de bevolking was nog gering.

Later is het veen grotendeels verdwenen. Toen de zee het gebied binnen drong, bood het veen weinig weerstand. Bovendien was het veenpakket ingeklonken door de ontwatering van het gebied. Door een nieuwe stijging van de zee werden op de oude ondergrond wederom kleigronden afgezet. Op enkele plaatsen komen wij die nog tegen als 'pikklei'.

Door hernieuwde afzettingen wierp de zee als het ware tegen zichzelf een dam op. Bovendien werden de geulen steeds ondieper, omdat het zand vooral in de geul achterbleef. Het zwaarste materiaal bezinkt het eerst.

Kavelvormen.

Reliëf in het landschap dat is ontstaan door verschil in inklink van de gronden (inversie landschap). De hoogteverschillen in het landschap zijn goed te herkennen aan het verloop van het hek.

De kleiige plaatgronden, vaak met veen ondergrond, klonken sterker in dan de verzande geulen en zo kon een omkering in het landschap ontstaan. Deze geulen kwamen uiteindelijk wat hoger te liggen dan de platen.

De hogere ruggen werden de nieuwe woonplaatsen, omdat daar woningen en wegen droog en dus veilig konden liggen. Namen als Tjallewal, Lutjewal en Grotewal rond Schagen wijzen op hoge randen in het gebied.

De bodemkaart geeft nog meer ruggen aan, ook in het gebied ten oosten van Schagen. Dorpen als Wadway, Twisk, Hoogwoud, Wognum liggen op dergelijke ruggen. In die gebieden, waar het kavelpatroon nog niet door ruilverkaveling is veranderd, zijn de diverse ontginningstypen te zien.

De veen ontginningen hebben lange, smalle perceelsvormen; de ontginningen uit de wad-periode hebben een vrij onregelmatige verkaveling in blokken en de droogmakerijen hebben een zeer regelmatige perceelsvorm, omgeven door niet meer sloten dan voor de ontwatering van het gebied nodig waren.

Woonhoogten rond Schagen.

Het gebied rond Schagen.

Schagen ligt op een punt waar verschillende dijkjes samenkomen. In dit lage gebied lopen wegen over de dijken waardoor het voor de hand lag dat deze plaats al snel een centrumfunctie kreeg. Bovendien stond hier het kasteel van de heren van Schagen, een van de dwangburchten die tot doel had het weerspannige Westfriese volk onder de duim te houden.

Het kasteel was gebouwd op een strategisch punt. Soortgelijke dwangburchten stonden bij Warmenhuizen, nu de ruïne van slot Nieuwendoren en kasteel Radboud bij Medemblik. Men neemt aan dat Floris V deze dwangburchten bouwde. (Deez grave Florys maecte thuus te Meemblic, thuus te Widenisse, de Borch te Middelburch, thuus te Nieuwendoren, jeghen de Vriesen, ende der Voghelen Sanc in Harlemerhout, de hoghe zale in den Haghe, ende capelle.)

De Schagerkogge, het weidegebied rond Schagen, wordt gekenmerkt door woonhoogten. Toen de zee voor de bedijking ver in het gebied doordrong, begon met het woonerf te verhogen met grond uit de omgeving. Zo ontstonden de woonhoogten of terpen.

Hoewel er nu een of enkele boerderijen op staan, duiden de namen er op dat er vroeger meerdere boerderijen op deze hoogten hebben gelegen. Er zijn woonhoogten met namen als Tjaarsdorp en Avendorp, andere heten net als op Marken werven: Hemkewerf, Cornelissenwerf. Dit wijst op een verschil in grootte: een dorp is groter dan een werf. Veel woonhoogten liggen in steden, dorpen en gehuchten.

Niet het hele dorp ligt op een zo'n terp (zoals dat in Friesland en Groningen voorkomt), maar meestal de kerk en enkele boerderijen. Voorbeelden zijn te vinden in Schagen, Barsingerhorn, Tolke, Valkkoog en Haringhuizen.

De meeste woonhoogten liggen buiten de woonkernen. Ze zijn niet alle even eenvoudig te vinden, ofschoon sommige tot 2i meter boven de omgeving uitsteken, liggen andere niet hoger dan 25 centimeter boven het maaiveld.

Deze woonhoogten zijn verder in de ondergrond weggezakt of na bedijking niet meer opgehoogd. Zij zijn te herkennen doordat de wegsloot om de woonhoogten heen een kromming maakt. Dat zoveel woonhoogten langs dijken liggen, vindt zijn oorzaak in het feit dat men al voor 1300 deze verhoogde plaatsen onderling door dijken ging verbinden.

Onregelmatigheid van het kavelpatroon, veroorzaakt door de aanleg van terpen. Weg en wegsloot buigen om de terp heen.

Hemkewerf bij Schagen. De verhoogde boerderij is het middelpunt van het kavelpatroon. Op de verhoging achter de boerderij (waar de koeien lopen) stonden vroeger meer boerderijen.

Hier was al een basis en aansluitpunt voor dijkbouw aanwezig en door deze dijkjes werd niet alleen de woonplaats, maar ook het omringende land beter tegen de zee beschermd. In dit gebied liepen deze dijkjes rondom stukken grond die al min of meer boven de hoogwatergrens uitstaken.

Deze hoge stukken grond dragen namen als Neskaag, Westerkaag en Neerkaag. De Schrinkkaag tussen Kolhorn en Schagen langs de Westfriese zeedijk is een gebied, waar het veen onder de klei werd weggehaald. Dit veen werd verbrand en in de as bleef zout achter, voor gebruik door de mens. Dit noemde men moerneren of selneren (moer is veen, sel is zout).

Als gevolg van dit ontgravingproces bleef het land wat lager achter, waardoor oneffenheden in het landschap zijn ontstaan. Naast deze kagen liggen er in het gebied ook lagere polders, zoals de Weerepolder en de Braakpolder, beide ten zuiden van Kolhorn.

Dit zijn belangrijke weide vogelgebieden. Het gehele gebied ten oosten van Schagen is een groot open landschap waar de verspreide boerderijen en de dorpen de enige dicht beplante elementen vormen.

Kolhorn een dorp met overtuinen. Het weggetje loopt vlak voor de huizen langs. De tuinen met hekken, heggen en bomen liggen aan de andere kant van dat pad aan het water, het op de klimop die langs stammen van de leilinden groeit. De huizen liggen met de achterkant naar de kerk. Deze overtuinen komen ook elders langs de Zuiderzeekust voor, bijvoorbeeld in Friesland, voor (foto 1910).

De West-Friese zee- of omringdijk.

Toen de Westfriese zeedijk omstreeks 1300 gereed kwam, werden de dijken rond kleinere delen in dat gebied minder belangrijk. Deze dijk omsloot behalve het gebied dat we nu als West-Friesland kennen ook de polder 't Beschoot ten zuiden van Hoorn en de Heerhugowaard, die toen nog niet was drooggelegd. Bij de aanleg van de Westfriese zeedijk boden kloosterlingen hulp.

Een gigantisch werk, dat uitgevoerd werd met de bescheiden hulpmiddelen uit die tijd. Evenals de dijken rond Wieringen -was ook deze dijk van zeegras gemaakt. Vaak zal het echt monnikenwerk zijn geweest. De dikke lagen zeegras en klei die in de ene week waren aangebracht, werden niet zelden bij een storm van een of enkele dagen weer weggeslagen.

Het getuigt van een enorme inzet, dat juist in die tijd zoveel dijken in het hele Zuiderzeegebied zijn aangelegd. Anders dan op Wieringen is bij deze dijk het zeegras geheel onder kleilagen verdwenen, alleen aan de steile taluds kan men de vroegere wierdijk nog herkennen.

Toch was de dijk niet sterk en dijkbreuken kwamen dikwijls voor. Dat was de reden dat men doorging met het maken van woonhoogten en het onderhouden van de binnendijken. Het oostelijk deel van de omringdijk werd tot in de twintigste eeuw geteisterd door dijkdoorbraken.

Aan de westelijke kant -was dat niet het geval. Daar waren tot het eind van de zestiende eeuw wel veel doorbraken. Daaraan kwam een einde toen de Zijpe was ingepolderd; de dijk verloor in 1598 zijn functie als waterkering.

Doorsnede Nieuwe Streek te Kolhorn.

West-Friese Zeedijk bij Schagen. Grillig slingert de steile dijk om een doorhakkolk heen. Rechts de polder de Zijpe, links het oude land.

Alle nu nog aanwezige doorbraakkolken stammen dus van voor die tijd. Deze geven aan waar de nieuwe dijk buitenom een doorbraak werd gelegd, waardoor de dijk zo'n slingerend verloop kreeg. Een andere methode was om de nieuwe dijk binnen het doorbraakgat te leggen.

Een voorbeeld daarvan is het Wad ten noorden van Schagen. Dit gebied bestaat uit rietmoeras, omgeven door laaggelegen weilanden. Dat we buiten de dijk in de Zijpepolder de kolken niet meer terugvinden, wordt veroorzaakt door het feit dat zij zijn dichtgeslibd in de tijd dat de Zijpe nog water was.

Aan de westzijde tussen St. Maarten en Valkkoog is een heel dijkvak verloren gegaan. Daar werd een nieuwe dijk meer binnenwaarts gelegd. Later -werd ook buitenom een dijk gelegd en zo ontstond in 1457 de polder Burghorn, de oudste aandijking tussen de Zijpe en het oude land. Na de inpoldering van de Wieringerwaard, de Groetpolder en de Waardpolder eindigde aan de noordkant de functie van de dijk als primaire waterkering en tussen Aartswoud en Medemblik geschiedde dit in 1930, na de drooglegging van de Wieringermeer.

Van Medemblik tot Hoorn keert de dijk nu het water van het IJsselmeer. De weg over het westelijke deel van de West-Friese zeedijk ligt geheel bovenop de dijk, die over het noordelijk deel tot aan de Groetpolder. Daarom is hier een goed uitzicht mogelijk over de Zijpepolder, de Wieringerwaard en de Groetpolder. Tussen Aartswoud en Medemblik liggen kleiputten, waar klei werd gegraven om de dijk te kunnen ophogen.

Kleiputten langs de West-Friese Zeedijk bij Twisk. In het verleden werd vaak vlak achter de dijk klei afgegraven om de dijk op te hogen.

Dat het hier niet om doorbraakkolken gaat, is duidelijk te zien, omdat ze langgerekt langs de dijk liggen en vrij ondiep zijn. Bovendien verlanden doorbraakkolken niet of zeer langzaam, omdat zij door de grote kracht van het water zeer diep zijn uitgeschuurd. De vaak veel jongere kleiputten zijn nu al over grote delen verland. Tussen Medemblik en Enkhuizen liggen langs de West-Friese zeedijk de Grote- en Kleine Vliet.

Dit zijn hier de enige twee meren die nog niet zijn drooggelegd. Toen de deelgebieden de Vier Noorderkoggen en het Grootslag werden verkaveld, raakten de oude stoomgemalen buiten gebruik. Thans zijn zij ingericht als museum.

Het gemaal van de Vier Noorderkoggen werd stoommuseum. In het poldergemaal van het Grootslag te Andijk krijgt men een goed overzicht van de vroegere tuinbouwmethoden in het gebied. Buiten de dijk liggen aangeslibde gronden en de proefpolder Andijk, waar in de jaren dertig proeven voor de Wieringermeerpolder werden genomen.

Nu is deze proefpolder voor recreatie ingericht. Eveneens buitendijks ligt de zogenaamde waterfabriek van de provincie Noord-Holland. IJsselmeerwater wordt hier bewerkt, voordat het naar de duinen wordt gepompt. Bij de Gelderse hoek staat een lage witte vuurtoren van het zelfde type als ook op Urk en Marken voorkomt.

Tussen Enkhuizen en Hoorn loopt de weg weer over de dijk; daarom is dit een van de mooiste routes langs het IJsselmeer. Vanaf de Leekerhoek zijn zowel Enkhuizen als Hoorn goed te zien. Binnen de dijk liggen ook hier, deels verlande kleiputten en enkele doorbraakkolken, die in beheer zijn bij Staatsbosbeheer.

Er komen veel vogels voor. De kolk bij de Nekkerhoek, zuidelijk van Schellinkhout biedt plaats aan een broedkolonie kapmeeuwen. Noordelijk van Schellinkhout ligt buitendijks een aangeslibd terrein dat nu natuurgebied is.

Het gebied rond Hoorn.

De stad Hoorn ligt op een zeer duidelijk punt in het landschap: aan het buitenwater van het Hoornse Hop. Binnendijks kwamen hier allerlei waterlopen samen. Een goede plek dus voor handel, visserij en zeevaart, maar ook een stapelplaats voor landbouwproducten.

De kaaspakhuizen langs de Appelhaven en de Nieuwendam herinneren eraan dat Noord-Hollandse kaas niet alleen uit Edam kwam. De naam Appelhaven heeft zeker met de aanvoer van fruit te maken.

De gebouwen en kerken, de poorten en de havenwerken getuigen van het belang van de stad. Ook het achterland profiteerde van de bloeitijd van Hoorn. Hier werd in de zestiende eeuw al door de dorpen in de omgeving deelgenomen aan de zeevaart. In de jaren 1636 en 1637 bloeide hier de windhandel in tulpenbollen.

Dit waren grove speculaties waarmee veel geld was gemoeid. De oorzaak van deze welvaart lag onder andere in de goede grond: een vermenging van klei en veen, die zeer geschikt bleek voor fruitteelt. Hier ontstond het boomgaardgebied de Bangert.

Al in 1469 werd hier een boomgaard aangelegd. Naarmate de fruitteelt meer of minder lonend was, breidden de boomgaarden zich over West-Friesland uit of krompen in. Tot op de dag van vandaag bleef het fruitteeltgebied bestaan met als centra de plaatsen Zwaag en Blokker. Ook bij Schellinkhout, Wijdenes, Wognum en Nibbixwoud komen boomgaard gebieden voor.

Een van de weinige niet-drooggelegde, kleine meren in West-Friesland is de Grote Vliet bij Medemblik.

De West-Friese Boomgaard.

Omdat in dit gebied de fruitteelt al zo lang wordt uitgeoefend, is er een traditie ontstaan in de opzet en beplanting van boomgaarden.

Aanvankelijk omgaf men de boomgaard niet met elzen, populieren of stoofperen, doch met een kleine groene pruimensoort, de Tonneboer. Deze werden op een onderlinge afstand van circa vijf meter langs de sloot geplant.

Tussen deze pruimen plantte men hazelnoten. Wanneer de pruimen rijp waren, voer men met de veldschuit langs de afscheiding en oogstte de pruimen. Later ging men de hazelnoten op dezelfde wijze plukken. Deze vorm van windscherm kon niet meer worden toegepast, toen men in later jaren de bespuiting met vruchtboomcarbolineum ging toepassen.

In het voorjaar, wanneer er werd gespoten, bloeiden ook de hazelaars. De vrouwelijke bloemen, dus de toekomstige hazelnoten gingen daardoor verloren. In de boomgaard stonden halfstam-vruchtbomen, dat zijn bomen met een stamhoogte van circa een meter hoogte. Op een vrij ruime afstand, zes tot acht meter, plantte men om beurten een appel, een peer en een pruim. Dit diende om een zo goed mogelijke vulling te krijgen over de oppervlakte van de boomgaard.

Vaak plantte men tijdelijk tussen de bomen op de halve afstand de zogenaamde wijkers. Dat zijn vruchtbomen die na het opgroeien van de eigenlijke bomen worden gerooid. Onder de vruchtbomen werden allerlei bessensoorten in rijen geplant, waardoor ook de grond onder de bomen werd benut en er alleen plukpaden overbleven.

De soorten waren interessant, omdat ze veelal kenmerkend voor deze streek waren. Tegenwoordig zijn in de boomgaard meer moderne soorten, vooral lage bomen geplant. Voor bessen is daaronder geen plaats. De oude soorten verdwenen in snel tempo en de menging van soorten in de boomgaard werd niet meer toegepast.

Het Hoornse Hop met Hoorn op de achtergrond.

DE DORPEN, DIJKEN EN WEGEN RONDOM HOORN.

In het oostelijk deel van West-Friesland liggen de dorpen op plaatsen waar zich vroeger hoge veenkoppen bevonden of op verzande ruggen. Deze dorpen hebben vaak dezelfde opbouw ondanks de verschillende ondergrond.

Aan een zijde van de weg staan huizen met kleine erven langs de weg, aan de andere kant is er een wegsloot, waarachter eveneens erven liggen. De erven waarop de huizen staan zijn meestal groter en door een brug met de weg verbonden.

In veel gevallen is dit type dorp in onze tijd moeilijk te herkennen, omdat de weg vaak werd verbreed en de sloot werd gedempt. Een gaaf voorbeeld van zo'n dorp is Schellinkhout. Het is deels haaks op de zuidelijke IJsselmeerdijk gelegen, deels evenwijdig daaraan. De asymmetrische opbouw is plaatselijk goed te zien. Het is een beschermd dorpsgezicht.

Het dorp Bobeldijk heeft dezelfde opbouw als Schellinkhout. Het ligt in het veengebied ten westen van Hoorn. Daarom zijn de sloten er veel breder en staat het water hoger. Met de grond uit de sloten heeft men de weg en de erven opgehoogd. Opvallend is dat er enkele boomgaarden in het dorp liggen. Die treft men meestal niet in zulke lage gebieden aan. Daarom heeft het dorp een vrij dicht beplant karakter.

West-Friese boerderij te Schellinkhout.

De Grote Zomerdijk tussen Wognum en Spanbroek is een van de weinige beplante dijken in het gebied. In de negentiende eeuw werden hier iepen geplant. Het is nu een binnendijk, die op de plaats ligt waar het gebied oploopt naar de rug, waarop de dorpen Wognum, Wadway, Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek liggen.

Ook komen er in dit gebied lage polders voor, zoals de venige Leekerlanden bij Wognum en de polder Lage Hoek bij Spanbroek. De Baarsdorpermeer, de Wogmeer en de Berkmeer zijn enkele droogmakerijen in deze streek. De laatste is een klein drooggelegd meer tegen de veel grotere Heerhugowaard aan en is tamelijk diep gelegen. Karakteristiek zijn de vrij hoge dijken, molens en een ringvaart.

Tussen Hoogwoud, Wognum en Abbekerk ligt een groot open weidegebied. Buiten dorpen en gehuchten is hier weinig bebouwing. Het gehucht de Weere is een goed voorbeeld van een dichtbeplante kleine nederzetting op een rug. Het dorp Wadway ligt eveneens op zo'n rug, maar is wat schaarser beplant.

In het gebied tussen de dorpen Hoogwoud, de Gouwe, de Weere en Lambertschaag en tussen Opmeer, de Weere en Abbekerk zijn de lange, rechte wegen opvallend. Zij lopen evenwijdig met de kavelpatronen en niet haaks erop, zoals meestal het geval is in deze gebieden.

Al vrij snel na de ontginning zijn deze wegen aangelegd om de dorpen onderling beter bereikbaar te maken. Het feit dat er langs deze wegen vaak water loopt, kan er op wijzen dat zij als jaagpad werden gebruikt.

Poldermolen en klein stoomgemaal bij Obdam, twee voorbeelden van vroegere werktuigen om de waterstand in de polder te regelen. De molen is een Noord-Hollandse bovenkruier, dat wil zeggen dat het kruirad om de wieken naar de wind te draaien zich in de kap van de molen bevindt en niet zoals meestal aan de voet van de molen. Kleine en grote stoomgemalen kwamen op veel plaatsen langs de Zuiderzeekust voor. Tegenwoordig zijn de meeste gemalen van diesel- of elektromotoren voorzien.

West-Friese boerderijen.

Het type boerderij dat in West-Friesland het meest voorkomt, is de stelp- of stolpboerderij, zo genoemd vanwege het hoge, piramidale dak. Deze typen worden besproken in boeken als De stolp te kijk en Landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier.

De stolpen met hun hoge daken zijn kenmerkend voor het Westfriese landschap. Zij fungeren als herkenningspunten in het gebied. De meeste erven, vooral in het midden van West-Friesland, zijn flink beplant; er is op het erf vaak een boomgaard aangelegd. Het zijn oude bomen en struiken, die dit klimaat goed hebben doorstaan.

De humusrijke grond en de luwte, die de erven elkaar bieden, zullen er de oorzaak van zijn, dat zij hier zo goed konden gedijen. Hoewel de tuinen rijker beplant zijn dan in de rest van Noord- Holland is de indeling eenvoudig: een grasveld voor het huis, soms met sneeuwklokjes en enkele sierstruiken, waarbij behalve de bovengenoemde soorten vooral de hortensia opvalt. Lei- of knotlinden werden ook hier als zonwering gebruikt, voornamelijk langs de stal en de woonkamer.

De beplanting.

De hoofdbeplanting in West-Friesland bestond vanouds uit een boomsoort, die overal in de winderige gebieden rond de vroegere Zuiderzee werd gebruikt, de iep. Daarnaast kwamen ook essen, eiken en grauwe populieren voor. Als struiken werden vooral elzen en meidoorns gebruikt. In de dorpen in het midden van West-Friesland, maar ook langs de randen groeien soorten op erven en in tuinen, die men eerder in meer beschutte delen van het land zou verwachten: groene en bruine beuken en groenblijvende soorten als taxus, hulst en buxus.

Het gebied rond Enkhuizen.

Enkhuizen ligt op een bijzonder punt in het landschap, namelijk op een wat uitstekende punt, alsof de stad in zee werd uitgebouwd. In zekere mate is dat ook het geval, want het oude Enkhuizen werd door een wierkade omgeven.

Tegelijk met de uitleg van de stad werden vanaf 1593 nieuwe vestingwerken aan de landzijde aangelegd. Daarin bevinden zich een aantal waterpoorten, die de stadsgrachten met de vestinggracht en het polderwater verbinden. Daardoor was de aanvoer van vers water gewaarborgd tijdens een eventuele belegering.

Binnen de stad lagen verschillende boerderijen, die de stad in oorlogssituaties van voldoende voedsel konden voorzien. De vestingwerken zijn met iepenbomen beplant. Vroeger was dat ook gebruikelijk. De bomen werden gekapt zodra de vijand naderde en zo kreeg men voldoende werk-en brandhout en kwam het schootsveld vrij.

In de polder het Grootslag liggen de dorpen vrij ver uiteen. Langs de noordzijde liggen dicht tegen de Westfriese zeedijk de dorpen Wervershoof en Andijk. Voor de ruilverkaveling was dit gebied slechts spaarzaam ontsloten door wegen.

Verder was er tot Enkhuizen alleen de weg langs de dijk, zodat dit landschap zeer open was. Ten zuiden van Enkhuizen ligt Broekerhaven dat van belang was voor de aan- en afvoer van landbouwproducten uit het achterland. Er bevindt zich een keersluis en een overtoom of overhaal, een constructie waarmee schepen uit het water getild en over de dijk werden gehaald.

Ten westen van Enkhuizen liggen de dorpen van de Streek, een belangrijk tuinbouwcentrum in de polder het Grootslag. De namen zijn bekend uit het aardrijkskunde boek: Bovenkarspel—Grootebroek—Lutjebroek— Hoogkarspel. Zij vormden samen een langgerekt streekdorp aan een hoofd-weg, met korte zijpaden. Achter het dorp liep de vaarsloot, die de tuinbouwbedrijven via dwarssloten met de akkers verbond.

De Kromme Leek is een oude waterloop in West-Friesland, die kronkelend van Hoorn naar Wervershoof loopt. Door de ruilverkavelingen is de waterstand plaatselijk verlaagd.

De Weelen, een deel van de polder het Grootslag, is niet verkaveld. Het landschap is hier in zijn oude vorm te zien.

Transport over water werd uitgevoerd met de zogenaamde veldschuit: werkkrachten, machines, zaden, meststoffen en de oogst werden ermee vervoerd.

Men verbouwde allerlei koolsoorten en vroege aardappels, die dank zij de humusrijke grond en de relatief geringe nachtvorst hier goed gedijden. Andijk en Opperdoes kenden zelfs eigen aardappelrassen, de Andijker Muizen en de Opperdoezer Ronde.

Rond Enkhuizen is de teelt van groente- en bloemzaden een belangrijke bron van inkomsten. Door regelmatig uitbaggeren -werden de sloten op diepte gehouden en de bagger vormde nieuwe humus op de landerijen.

Door de lange vaartijden tussen de verspreid liggende percelen werd het steeds moeilijker tot een rendabele bedrijfsvoering te komen. Het vaargebied werd daarom met een gigantische ingreep tot rijgebied gemaakt: het waterpeil werd verlaagd, de brede sloten, voorzover niet nodig voor de ontwatering, verdwenen, de smalle akkers werden moderne, rechthoekige kavels en er -werden wegen aangelegd.

Omdat langs vrijwel alle wegen nieuwe bedrijven werden gebouwd, verdween het open karakter. Van het vroegere landschap is weinig over gebleven, doch de productie is weer lonend geworden. Men teelt in het gebied nu ook bloembollen en lelies.

Bij Wervershoof is de vaarsloot achter het dorp nog aanwezig, zodat de oude opbouw van het dorp goed is te zien. Achter Lutjebroek is een klein deel van het gebied in de oude staat gebleven, omdat bij de ruilverkaveling bleek, dat de percelen te klein en de sloten te breed waren om het opnieuw in te richten.

Het is het landschapsreservaat De Weelen en hier is nog te zien hoe het gebied er vroeger uitzag: met brede sloten en kleine akkers met eigen onderbemaling. Het vervoer geschiedt nog met de schuit.

Het gebied rond Medemblik.

In de directe omgeving van Medemblik ligt een gebied dat sterk op dat rond Enkhuizen lijkt. Dit deel van de Vier Noorder Koggen had evenals het Grootslag een groot aantal vaarsloten die door ruilverkaveling grotendeels zijn verdwenen.

Het zuidelijke deel van de Vier Noorder Koggen lijkt meer op het gebied rond Hoorn. Hier liggen minder waterlopen, er staan boomsoorten die overeenkomen met die rond Hoorn en er bevinden zich boomgaarden. De Kromme Leek tussen Wervershoof en Hoorn is een van de oude waterlopen in het gebied. Medemblik is de oudste van de drie steden in West-Friesland. In 900 wordt de stad al genoemd. Ondanks de gunstige ligging en een haven, die diep in de stad doordrong, kon de plaats de concurrentie met Enkhuizen en Hoorn uiteindelijk niet doorstaan.

DE DORPEN.

Er liggen in deze streek veel dorpen, die in hun naam het woord woud dragen: Oostwoud, Westwoud, Nibbixwoud, Midwoud. Dat betekent niet, dat hier vroeger grote bossen zijn geweest. Men neemt aan dat op de hellingen tussen de vroegere hoge veenkoppen en de lage venen een moerasbos, bestaande uit berk en els, heeft gegroeid. In een gebied met zo weinig boomgroei zal dat al gauw een woud geheten hebben.

Twisk is een beschermd dorpsgezicht en een goed voorbeeld van een dorp, zoals dat op de zandruggen in het gebied voorkwam. De opbouw lijkt op die van Schellinkhout: kleine erven langs de weg, grotere erven aan de andere kant van de sloot, door bruggen met de weg verbonden. Op de erven staan hier vaak de boomsoorten, die ook rond Hoorn voorkomen. Vele boerderijen zijn hier van ornamenten voorzien, hetgeen wijst op een zekere welvaart.