Liederen van de Zuiderzee 3

FEDDE SCHURER. (Muziek van Laurens de Rook, uit Lemmer).

Een nauwkeurig verhaal, ofte een rymgedigt over de skrikkelyke ende de veelverslindende brant die is voorgevallen op het dorp genaamt Colhorn. Gelegen in Noord-Holland, onder de vrije heerlijkheid van Schagen, gepasseert in het jaar 1788 op den 15 September, naar door en in den tijd van 5 a 6 uren 24 huizen, een Geriffemeerde kerk, alsmede een Menoniete kerk zijn in de asse gelegd.

  • Het dorp Colhorn lag tot 1844 aan de Zuiderzee en was een vissersdorp.

Jesaja, 64, vers 11

Ons heiligh en ons heerlijk huis, daar onse vaderen u loofden is met viere verbrandt en als onse gewenste dingen sijn tot woestheid geworden.
Hoort aan al wie gij sijt, gij jong of oud van dage
Tot dichten heb ik lust, een wonder groot behage.

Ik vat de penne op en vang mijn reden aan
Maar dit is van geen man van veel vernuft gedaan.
Maat 't geen ik dichten sal, dat is geen blijde mare
Geen aangenaam verhaal, 't geen ik u sal verklare.

Maar jammer, ach en wee, een droevig treurgeval,
't Is van een felle brand, daar ik van melden sal.
Colhorn hiet het dorp, het legt beoosten Schagen,
Daar is de brand geschied, wat wij met droefheid sagen

Al in Septembermaand op den vijftienden dag
De klok had nog geen vijf, maar even op het slag
Doe sat ik bij mijn haart in stilheid en gedagte
Ik hoord' een naar geween, een droef en jammerklagte.

Ik hoord' een geroep met ijselijk geschreij,
Daar's brand, een felle brand, al in de bakkerij.
Ik heb op dit geroep mij gans niet lang berade
Ik quam daarbij om mee te dempen dese schade.

Wij quame met de spuijt o wonder klein verstant
En hebben hem geplaatst beneden wind en brand.
Daar waren wij confues en stonden haast verlegen
Wij hadden wind en brand en rook en alles tegen:

Wij moesten achterwaarts en wijke voor de brant,
De brant die had in kort, een verre overhant.
De brand liep heftig voort, het brande aan bijde seije
't Liep in de windwaarts op, o ijselijke teije.

Tot aan het derde huijs, dit huijs stond op de hoek
Doe had de brand sijn loop, o eijselijk besoeck.
Het brand' van huijs tot huijs, van woning tot aan woning
So Oud als Nieuwe streek, maar laceij geen verschoning.

Een eijder was bedroeft en in sijn hert verbaast,
Hij wist niet wat hij deed, van droevigheijt en haast.
Daar kwam tot ons hulp nog drie a vier, vijf spuijte,
Sij plaatsten haar soo daar, om mee de brand te stuijte.

Maar 't was alsof men spoot met olij in het vier.
Het kraakte en rammelde met eijselijk geghier
Godt sta ons bij, mij mens, waar sal het nog belanden,
De vlokke van dat hooij, die waaide wonder sterck.

En viele ijselijck, als woedend op de kerk.
Doe sag men dat de kerk met brand was aangestoken
Ons droef heijt scheen vers waart, ons hart dat scheen te breken
Een eijder was confues, 't was niet als vuur en vlam

Het was schier of de brand als uit de afgrond quam.
Men most dit treurtoneel met droevig oog aanschouwe,
Daar was voor ons geen kans, om dit gebouw te houwe.
't Was rondom vlam op vlam, een ijselijcke zaak.

De kerk stond in een vlam, als in een winkelhaak
Het dak viel van de kerk en maakte groot geklater,
De glasen vielen uijt, het loot droop neer als water.
De balken van 't gebouw, die viele op de gront.

Het brandde alles weg, wat in de kerk stont.
De kerk stont in brant, beneffens ook de toren,
De klok liet ons voor 't laatst nog seven slaghen horen.
't Was of hij tot ons riep, adieu o burgerij.

Gij hoort na dese nooijt een enkle slag van mij.
Een nieuw metalen klok, uijt burgers kas geboren
Die viel tot in de puijn, van boven uit de toren.
En verder viel hij mee, aan broeken in de as.

Soo dat ter van de klok niet veel te vinden was.
Doe 't op zijn elfde stont, was 't akelig te aanschouwe,
De kleijne kinderen, die sullen dit onthouwe,
Die 't lang na dese tijd, soo hier en daar vertelt.

Hoe dat ons ganse dorp met droefheid was verselt,
Wat wierd er toen getorst aan huijsraad en boelasije
Men bragt het hier so daar, daar men maar had ockaseije
Men wierp het in de gragt, een ander op de dijk

Een derde lantwaarts in of naar een and're wijk.
De sloot wierd opgevult met huijsraad menigvuldig,
De brand, die daar so woedt, die was zeer ongeduldig
Hij nam het alles weg, het seij wat of het was

Als hij 't kreeg in sijn macht, hij maakte het tot as.
Het brande Westwaarts voort, getal van negen huijsen
Dit huijs dat is van ons, door 's Heeren hand geret
Wanneer daar brand op viel, het wierde haast belet.

De Heere sij gedankt, gelooft en seer gepresen,
Dat hier op dese buurt, een uitkomst mogte wesen
En dat sij door de brand niet alle sijn vergaan,
Maar datter op het end nog vijf sijn blijven staan.

Een kraamvrouw op die buurt die moest met droevheijt vlugte
Tot in het derde huijs, want het stond er te dughte
Als dat de ganse buurt ellendig sou vergaan,
Maart 't was Gods wille niet, haar huijs is blijve staan.

Een andre jonge vrouw, die moest met smerte baare
Wier huijs, fabriek en goed almee verbrandet waare
Soo dat het op ons dorp ellendig was gestelt,
Veel erger als ik schreef of heden u vermeit.

Nu keer ik mij en sal de Nieuwe streek ontvouwe
Wat daar al is verbrand en wat daar is benouwe.
Dit was ons beste buurt, dit was ons proncsieraat,
Het allerslegtste huijs, dat was een huijs in staat.

Hier sijn dan mee verbrand tot elv toe gerekent,
Maar 't hoekhuijs telt niet mee, dat staat al aangetekent.
Op 't laatst komt hier nog bij de Menonietekerk
Een Godshuijs niet heel groot, maar tof en hegt en sterk.

Daar is de brand gestuijt, Gode sij lof en ere
Dat wij door Sijn goetheijt nog weer eens triumfere.
Mij dagt toe dat de wind al op dat selve pas,
Een weinig uijt het Oost en na het Suijden was.

Daar sijnder dan na 't ent tot vijftien te behouwen.
Ik wens dan dat de Here en bidde met vertrouwen
Dat God het wederom aan ons nog sal versien
Maar sulks of diergelijks aan ons nooit sal geschien.

Hierbij dient meer geseijt, dat mocht ik niet vergete,
Ons naburen rondom, die hebb' haar fraai gequete.
Sij quame met haar spuijts en wonder schoon bemant
Sij hadde boven ons seer ver de overhant.

Van Schagen quam een spuijt, ook mee Barsingerhorn,
Omdat de felle brand de mense aan doet porren.
Van Winkel quam er twee, van Niedorp quam er één
En veel volk mee, seer veerdigh op de been.

Het Slik gaf mee syn volk, maar daar waren geen spuijte
Sij quame trouwlijk op, om mee de brand te stuijte
Soo dat het op het laatst aan geen bijstant ontbrak,
Wij ware veel te swak om desgelijks te spuijte.

Om datter doe van ons veel volk was op see
En die niet is present die kan niet helpe mee.
Veel manschap haddet druk, de goedere te solveren.
Een ander stont verbaast, hij kon hem niet verweren

Hij wist niet wat hij doet, of wat hij doene most
Hij keek rondom en liep en quam niet op sijn post.
't Is naar, 't is dubbel naar, men siet sijn goed verbrande.
Een ander schaamt hem niet, hij rept gestaag sijn hande,

Hij schijnt me tot behulp, hij torst gelijk de rest,
Maar 't is om eigen baat, hij sleept het in sijn nest.
Sie daar nu burgers, ai wat sal ik meer ontvouwe
Ik kon het altemaal naukeurig niet beschouwe.

Omdat ik mee mijn post getrouw moest nemen waar,
Omdat er na dit al nog veel stont in gevaar.
Daar leijt nu eijders huijs, sijn schuilpaats en zijn woning
Nu leijt het al in puijn, o bettere vertoning.

Als men het eens beschouwt, men is er van verbaast,
't Is of de vijand hier geweldig heeft geraast.
Gij burgers wie gij sijt, gij die dit heeft verloren
't Is jammer om te sien, 't is droevig om te horen

Komt dient u God getrouw in waarheid en in geest
Wie weet hoe dra de Heer u breuke weer geneest.
Het spreekwoord seijt wel eens, na leijde komt verbleijde
Indien de Heer heeft lief, die sal hij doen kastijden

Gij burgers sijt getroost, dient God en hebt gedult
Wie weet hoe haast u schaa zal worden ingevult.
't Is jammer, die sijn huijs en goet so moet verlate,
Maar wat sal 't u o mens in 't sterfuurtje bate.

Als men een korte tijd op aard in wellust leeft
't Is alles ijdelheijt, al wat de wereld geeft.
't Is hier een korte tijd, dat wij dit rijk bewone,
Gods rijkdom en ons goed, dat sal ons niet verschoone.

Wat baat het ons o mens, indien 't also geviel,
Men won al 's werelds goed tot nadeel van sijn siel.
Daarom, so late wij den Heere diene en vreesen
In tijd die hier voor ons nog overig sal wesen.

En bidden voor dat goet, dat God heeft weggeleit
Voor 't uitverkoren volk, tot in der Eeuwigheijt.
Adieu dan voor het laatst, het is genoeg geschreve
Ik wens de Heere sal sijn segen hier aan geve.

Ik wens een eijder mens veel segen t' aller tijt
Om Christus wil en eer een salige Eeuwigheijt.


FEDDE SCHURER. (Muziek van Laurens de Rook, uit Lemmer *) MATTEN VLECHTEN.

Het kleine vrouwtje, rond gebukt,
Het mannetje, in stoel gedrukt
Ze grijzen in het kotje;
Hij rukt de biezen uit de schoof

En reikt ze vrouwtje, staand' op stoof,
Zij reikt naar het schavotje.
Schavotje is een hoog toestel,
Daar schuift men biezen aan, op tel.

De biezen groeien aan de kreek,
In 't binnenland, de heidestreek,
Nabij ons Genemuiden;
Zij waaien, ongeteld en steil.

Zoo maar den grond uit, tot het heil,
Het heil van Genemuiden.
Uit geel 'en bruine biezen kan
Een oude vrouw en kleine man

Saamvlechten een karpetje;
Hij dekt den ketting, zij den slag,
En als de avond haalt den dag,
Dan gaan zij naar hun bedje.

Het bedje staat van biezen vol,
Het bedje is een biezenhol.
De biezen groeien aan de kreek,
In 't binnenland, de heidestreek.

Nabij ons Genemuiden;
Zij waaien, ongeteld en steil,
Zoo maar den grond uit, tot het heil,
Het heil van Genemuiden.

Het bedje ligt in diepe scheur
Van grijzig muurtje, bij de deur,
Behangen met gordijntjes.
Daarin te slapen, zijn gekromd.

Totdat de nieuwe morgen komt,
Twee oude menschenlijntjes.
Op hunne handen, klein en teer,
De biezen staan in rijpe zweer.

De biezen groeien aan de kreek,
In 't binnenland, de heidestreek,
Nabij ons Genemuiden;
Zij waaien, ongeteld en steil.

Zoo maar den grond uit, tot het heil,
Het heil van Genemuiden.
Van biezen stram, van biezen moe,
De beide zieltjes vallen toe

En worden dan begraven;
Voorbij de kreek, daar wacht de hof,
Waarin geborgen wordt de stof
Der beide biezenslaven.

Zij liggen achter biesgeruisch,
Gevouwen, in hun doodenhuis.
De biezen groeien aan de kreek,
In 't binnenland, de heidestreek.

Nabij ons Genemuiden;
Zij waaien, ongeteld en steil,
Zoo maar den grond uit, tot het heil,
Het heil van Genemuiden.

* De familie de Rook was een uitermate muzikaal begaafde familie. Verschillende leden ervan zijn in grote orkesten in het hele land terecht gekomen. Zo speelde bv. Klaas de Rook als klarinettist in het Concertgebouworkest (hoewel hij liever pianist was geworden). Laurens de Rook, was te zeer verbonden met Lemmer om het dorp te verlaten. Zijn muzikale kwaliteiten verloochenden zich echter niet en als dirigent van Excelsior maakte hij dit orkest tot een van de besten van het land.

Op de foto zien we staand van links naar rechts: Jo - Klaas - Carel - Jacob - Poppe en zittend van links naar rechts: Jan - Nanne - Jurjen - Vader Klaas - Laurens.


MERKWAARDIGE EN WONDERBARE REDDING VAN EEN VADER MET ZIJN TWEE ZONEN, UIT EEN VERSCHRIKKELIJK DOODSGEVAAR OP HET IJS. In de maand Januari 1849

Wijze: Hij die als man zijn plicht betracht.
Schoon ook de hoop uw hart begeeft,
Laat, vrienden, laat ze nimmer varen,
Vertrouwt op Hem, die boven leeft.

Wat ramp u angst of schrik moog baren!
Te midden van de woeste zee,
Ja op een ijsschots voortgedreven,
Brengt Hij u nog op veilige ree.

Wilt dus voor geen gevaren beven.
Getuig het, visser, pas gered,
Getuig het, Bort, met beide uw zonen,
Heeft niet Gods hand uw dood belet.

Bleef Hij zijn hulpe u niet tonen?
Daar drijft gij heen, in woeste vaart,
Een ijsschots moet een drietal dragen,
En waar uw oog ook somber staart.

Geen licht van troost schijnt op te dagen.
Zo gaat het veertien dagen lang,
Nu hier dan daar weer heengesmeten,
De doodskleur ligt reeds op uw wang.

Gij schijnt van God en mens vergeten,
Enkhuizen ziet uw jammeren niet,
Al staart gij op de grijze toren,
De wind, die uit 't Noordwesten schiet.

Zal ras u in de golven smoren.
De koude krimpt uw leden in,
De honger knaagt en zal niet mindren,
Nog denkt gij aan uw huisgezin.

Uw lieve vrouw en viertal kindren;
Gij ziet uw zonen wenend aan,
En meerder nog dan eigen smarte,
Knaagt 't leed dat zij thans ondergaan.

U aan het minnend vaderhane.
Geen redding daagt, de zee staat hol,
De wind giert rond en stuwt de schotsen,
De sneeuwjacht stuift de ogen vol.

Terwijl de golven driftig klotsen.
O, zie daar ginder, ja 't is land!
Maar ach, helaas, wat zal 't hen baten,
't Is Vollenhovens oeverstrand.

Maar 't strand is eenzaam en verlaten.
En toch daar dringt er één vooruit,
O God, hij springt in 't zeenat neder,
'k Wil mensen redden, gilt hij uit.

Hij zinkt en rijst en zinkt al weder;
Toch naakt hij telkens meer en meer,
Bereikt het ijs, beklimt het wakker,
Herkent den visser van weleer.

En in diens zoon een ouden makker.
Een boot, met wakker volk bemand,
Komt door de schotsen langzaam nader,
En voert het drietal naar het strand.

Zowel de zonen als den vader;
Daar pogen liefde en mensenmin
Hun vreeslijk lijden te vermindren.
Men draagt hun 't deftig raadhuis in.

En zorgt voor hun als eigen kindren.
Wij juichen u, o redders, toe,
Uw daad zegt meer dan krijgsvictorie,
Wij brengen vrolijk, blij te moe.

Aan u, Tabois, de hoogste glorie!
Maar boven alles, lof zij God!
Die ook opnieuw hier heeft bewezen,
Dat Hij wil waken voor ons lot.

En aller Vader steeds wil wezen.


1849 (Anoniem) DE HAERING-VISSCHERIJ.

Wat wil ik in mijn Dicht van al de kielen spreken,
Die als de son den Kreeft genaekt, van strandt afsteken,
Uit lust der haeringvangst, en vaeren diep in see?
Wanneer men 't gaeren werpt, en vischt van stee tot stee,

Als 't net den gantschen grondt der see kan overtasten.
Wanneer ENKHUISEN, soo grootmagtig door haer masten,
Haer Buissen, die se tot den haering uit liet reen,
(Want dese sorg betreft haer boven d' andre steen)

Eerst in dat groote nat heeft ledig uitgelaten,
Dan krijgt se die weer t' huis met meenigte van vaten
Vol visch in 't sout gepakt, en sendt s' in 't endt weer voort
Op hoop van winst, naer Oost, naer West, naer Suidt en Noordt.

De Drommedaris.


GEERAERDT BRANDT, naar het Latijn van Doctor Dirk Velius. VISVANGST.

Werp nu het net in zee en gij zult vangsten vangen, zodat de sterkste mazen scheuren in de trek.
Dit noodgetij vol angsten, wonden en gebrek,
Doet zelfs de grofste rovers naar het net verlangen.

Wij joegen op elkaar met felle blik en bek, met onomwonden haat en weggetrokken wangen.
O visser, blijf met macht aan lijn en takel hangen.
Grijp snoekbaars bij de kieuw en paling in de nek.

De kuipen lopen vol, de bun en ieder vat puilt van de vangst. Hoor, hoe de meeuwen krijsen.
En overal licht wit de zilverende vis.
Maar nu de luwe zee de veil'ge boeg omspat, laat U de ongetelde plaatsen wijzen.

Hij noodt U aan de dis, die Vis en Visser is.


ABRAHAM ELIAZER VAN COLLEM, (1858-1933). DE HULLEPLOOISTER.

„Och, Kloasien ei je men ulletje kloar?
„Ik moet et een Zuundag op ...
„Nou is et al Pienster Zoaterdag ...
„In ik brocht al een neie kop!
„Doar eeuw ik et kintjen al an ezet!
„Het zit al in de wiend ...
„Kiek effen, of et droog'is, moat,
„Dan ei je een „steëkien" verdiend!
„Hoe 'n fijne gevlamde strook er an!
„Kwam die nou eut Zwitserlaand?
„Ja, keënd, in iel eut België
„Die mooie, gele kaant!
„Wij zullen um eerst nog strikken, Kee,
„Dat mag jie nou eressies zien
„Dan, aans, verzichtig dreien an
„Je bessies plooimesien!
„Wacht, éérst een stukkien kraant-papier
„Want, is de bout te iet
„Dan is joen hulletje verbraand
„Woar ik vast omme kriet!
„'t Is goed! Drei nou verzichcig roend:
„Hiel langzaam-langzaam an ...
„Dan stat et as een „appeltjen",
„As je et dragen, man!"

Abraham (Bram) Eliazer van Collem (13 oktober 1858, Rotterdam - 3 november 1933, Heemstede) was een Nederlands communistisch dichter.


MARIAP VAN URK. DE MIST.

"Mist as roet", zo spreken vissers..
Klittend aan de havenkant;
„As een pot" zegt blinde Jawek ...
Want, hij „snijdt het" met de hand.
,,'k Zien er hielendal gien gat in",
Tingeltangelt Lub van Kee...
En Jan Bloemen antwoordt daad'lijk:
„Mist as Jaauwkies zwarte thee!"
„'t Novert glad niet, 't blift maar dikke"
„'t Is een eidoopsausien, Jan,
Oppert nu het „Keukediefien"
Tegen Kloas van Piet „Plak-an!"
Mit een prumpien in de wange
Mummelt Willem „Domenei" ...
„Mistig, minsen, as de aarde
In zo vast as bollenbrei".
„Zou de boot nog arrevieren
Eut et Keuzer Krabbersgat?"
„Nou, ik oor et kissien toeten:
„Oe dat dreijt al, oor je dat?
Ieder raadt op eigen houtje
Naar de dikte van de mist...
Dat de boot allang gemeerd ligt...
Is te danken... aan... de „kist"!

  • Mariap van Urk (Marretje van Urk-Koffeman, 1989-1966.

MARIAP VAN URK. DE DIJK.

De dijk ligt tusschen 't land en 't water met palen en bazalt. Hier ligt hij nu, hier ligt hij later, totdat de aarde valt. Hij heeft de zee het land ontstolen: haal op, haal op die hei!, gespoten tongen, vette zooien, gewasschen in de klei. Hij is gestegen uit de vloeden met norsche langzaamheid, hij is tot schutten en tot hoeden, tot worstelen bereid.

Vooraan, waar d'elementen woelen, de schelle noodhoorn schalt, schijnt hij voorwereldlijk te stoelen en 't water, dat vervalt van stortzee tot de drift van kolken, maar nimmer overmocht, moet waaiers vouwen naar de wolken van zilt en glinsterend vocht.

De golven mogen rijzen, dalen, hij heeft ze steeds geveld. De dijk zal nimmer, nimmer falen bij water en geweld. Hij ligt er met zijn taaie wieren gelijk een donker dier, de wind kan langs zijn flanken gieren of fluiten in een kier, hij kan in grondzee onderduiken, gekranst met lillend schuim, geen kracht kan déze kracht verbruiken, hij staat er groot en ruim!

Hardnekkig is de mensch geschapen, hoe zwak zijn lichaam schijnt. Onsterfelijkheid gaf hem tot wapen den geest, die niet verdwijnt. Die geest is nimmer te beperken, die geest zal, recht en slecht, in menschen gansch opnieuw gaan werken als men hem heeft geknecht.

De dijk, die rijzend uit ons leven, de zee het land ontsteelt, is van dat onophoudlijk streven het eeuwig zinnebeeld. Want wat ons altijd wil verslinden bedwingt hij vroom en vroed, gevaar en chaos kan hij binden als dieren voor zijn voet.

  • Mariap van Urk (Marretje van Urk-Koffeman, 1989-1966.

MARIAP VAN URK. DONDERDAG 17 OKTOBER 1957.

Burgers van ons dierbaar eiland,
Die deez' dag nog medemaakt,
Grote dag van vreugd en weemoed,
Wat ons allen zeker raakt,

Dit eiland van weleer,
Dat eiland is geen eiland meer.
'k Geef toe het doet ietwat weemoedig aan
Dit einde van ons eilandbestaan.

Dit eiland van Gijsbrechts en Marieëngaarders,
Dit eiland van Groenlands en buisevaarders,
Dit eiland van waterschepen en botters,
Dit eiland van loggers, jollen en kotters,

Dit eiland van hooi en het eiland van gras,
Dat duizend jaren een eiland was,
Dat eeuwenoud eiland van weleer,
Dat eiland is nu geen eiland meer,

Het „gij op" en „'t gij neer" is nu verdwenen,
Het „hale me zale" is ook henen,
We varen en zeilen niet langer naar zee,
't Is alles veranderd en wij verand'ren mee.

We varen en zeilen nimmer weer
Doordat Zuiderzee werd IJsselmeer.
Eeuwenlang gold voor Marken de leuze:
„Noorden uit, Zuiden thuis,

Dat is de weg van botter en buis".
Voor ons, van vandaag af, een andere keuze,
Want botter en buis, zij zijn verdwenen;
Maar Markers blijven en gaan niet henen,

We zoeken niet balorig een andere roete,
Al wilden we 't niet, we zullen 't wel moete.
We zoeken ons brood aan 't vaste land,
Langs een stevigen dijk naar de overkant.

Dus vrienden van Marken, 't klinkt misschien ongehoord,
Maar we gooien die oude leus overboord.
We verand'ren van koers: Noorden worde nu Zuid, en Zuiden wordt Noord wat onze klok luidt.
Het oude is voorbij, we gaan Zuiden over 't Kruis,

Koers Noorden terug naar ons veilig tehuis.
En na jaar en dag moge 't altoos dan wezen,
Een andere koers als het was voor deze,
We blijven Marken trouw wat toekomst ook geve,

Wij blijven het trouw opdat „Marken leve".

  • Mariap van Urk (Marretje van Urk-Koffeman, 1989-1966.

C. KES (Fragment van de Rede in dichtvorm, gehouden door wethouder C. Kes, tijdens de lunch, aangeboden door het gemeentebestuur van Marken, ter gelegenheid van de definitieve sluiting van de verbindingsweg Marken-de Nes, op donderdag 17 oktober 1957). NOORD-OOSTPOLDER.

Toen d'aarde bloot kwam, druipend van het water, was het een scheppingsdag, waarop Gods hand de stromen scheidde van het slijm'rig land, dat rilde van verwachting.

Verlatener dan ooit ligt Schokland, walvis op het strand; de lip lubt om 't gebit der palissade, harpoenen in de rug (bomen ter kade), de flanken aangevreten en ontmand.

En uitgeloerde boeren, strak de monden, trekken met paard en ploegschaar in de stand, de voren als een waaier door de gronden, delvend het wrak uit zavel en uit zand, waar eens de golven tegen 't leven stonden van ploegers met de helmstok in de hand.


JAN ENGELMAN, (Geb. 1900). AFSLUITDIJK.

De bus rijdt als een kamer door de nacht de weg is recht, de dijk is eindeloos links ligt de zee, getemd maar rusteloos, wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht. Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken van twee matrozen, die bedwongen gapen en later, na een kort en lenig rekken onschuldig op elkanders schouder slapen.

Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken.
Zo drijft folklore, op wieken van de winden Naar Elburg, Harderwijk en Durgerdam: Zo zullen wij te Hindeloopen vinden.

Wat eerder ons, in Schokland tegenkwam.
Daar is een schoon en sierlijk snoer geweven
Van goud doorvlochten en zo rijk aan kleur,
Dat het ons samenbindt in eender leven:

't Juweel omvattend, naar gemerkte keur.
Dus treden w'aan, de kind'ren met de ouders
En zullen onze klompenroffel slaan!
Wij willen niet, nog vierkant in de schouders.

Gelijk een vis, geruisloos ondergaan!
Al voelen w'ons, 'lijk een gevilde paling
Die, ij'vrig nog, in d'eigen bloedplas zwemt,
Rondwent'lend in steeds driester, doller maling.

Zo droef onttroond, zó naakt en onbestemd,
Of als een vis, al spart'lend op het droge,
Krimpbekkend zich nog voedt met ijle lucht,
Zè staan ook wij, ontmanteld en onttogen.

Ons voedend met belofte en gerucht!!!
Zal men, zo vragen wij, aan onze eisen
Gehorig zijn in 't nieuwe jaarseizoen?
Of zal men vissers slechts den polder wijzen??

Hun fiere zonen straks op sluizen doen??
Wij weten niet!! Doch ziet gij, op een bankje,
Een Afgevloeide, als Wrakhout aangespoeld,
Breng hem een éérsaluut, en prevel zacht ik dank je!!

Hij heeft Gods Adem op de Zee doorvoeld.

  • Johannes Aloysius Antonius Engelman (Utrecht, 7 juni 1900 - Amsterdam, 20 maart 1972) was een Nederlands dichter, die voornamelijk bekend is geworden vanwege zijn gedicht Vera Janacopoulos, dat volgens sommigen een typisch voorbeeld is van poésie pure. Een ander bekend gedicht dat als zodanig wordt gezien is En Rade, door Engelman zelf een vocalise genoemd. Jan Engelman.