Thomas Berends Tijsseling - bijlage

AALTJE VISSER uit LEMMER (1851 – 1871)

Eerste vrouwelijke gediplomeerde apothekersassistente

Een jonge vrouw uit Lemmer deed in 1868 als eerste vrouw in Nederland examen als leerling-apotheker. Aaltje Visser was daarmee de eerste vrouwelijke gediplomeerde apothekersassistente in ons land. Welke omstandigheden droegen er toe bij dat zij de bevoegdheid om dit beroep te mogen uitoefenen zo snel verwierf, een jaar nadat dat voor vrouwen wettelijke mogelijk was gemaakt? En waren er in deze periode meer jonge Friese vrouwen die voor dit beroep kozen?

In twee publicaties over de geschiedenis van de farmacie wordt de bijzondere positie van Aaltje Visser terloops genoemd. Twee andere wapenfeiten op het gebied van de toegang van vrouwen tot medische beroepen in de negentiende eeuw, die van Aletta Jacobs als eerste vrouwelijke arts (1878) en van haar zus Charlotte als apotheker (1881), zijn bekende en vaak gememoreerde gebeurtenissen. De minder bekende en bescheidener rol van Aaltje Visser als eerste vrouwelijke apothekersassistente komt in dit artikel aan de orde.

Herziene medische wetgeving

In de nieuwe medische wetgeving van 1865 werd een universitaire opleiding vereist om apotheker te kunnen worden (ingevoerd in 1878). Daarvoor kon dat via de weg van leerling en gediplomeerde bediende bereikt worden. De vader van Aaltje, Wieger Siemens Visser, was langs deze route die veel doorzettingsvermogen vroeg, in 1843 apotheker geworden.

Echter, alleen mannen konden deze kwalificaties behalen. Het enige beroep waar vrouwen voor 1867 in de medische sector een diploma voor konden verwerven was dat van vroedvrouw. In de nieuwe wet werd de bediende leerling-apotheker genoemd (in 1878 weer bediende en vanaf 1914 assistent). De belangrijkste taak van de leerling-apotheker bestond uit het klaarmaken van recepten.

Het was al langer gewoonte dat vrouwen werkzaamheden in de apotheek deden, maar zij deden dit zonder daartoe formeel bevoegd te zijn. In 1865 verzocht, nog onder de oude wet, een vrouw uit Zaandijk om examen te mogen doen als bediende, maar dit werd op grond van de wet afgewezen. De nieuwe wet was aanvankelijk op dezelfde wijze geformuleerd maar de minister veranderde dit op 31 mei 1867 ten gunste van de vrouwen. Hiervoor was een aanleiding binnen de praktijk van de medische beroepsuitoefening, maar ook de discussie over de maatschappelijke positie van vrouwen begon op gang te komen.

Medische praktijken en vrouwenemancipatie.

De plattelandsmedici mochten tot ongenoegen van de apothekers ook na 1865 apotheekhoudend blijven. Volgens de apothekers leverden zij vaak medicijnen van slechte kwaliteit en lieten netheid en zorgvuldigheid te wensen over. Tijdens de verplichte visitaties was al langer gebleken dat ‘die apotheken het best in orde (zijn), alwaar vrouwen of dochters hare zorg ook tot het in orde houden der apotheek hadden uitgestrekt’.

De apothekersstand was daarom voorstander van de formele introductie van vrouwen in de apotheek. Zij hadden daarbij alleen de apotheken van plattelandsmedici op het oog en niet de stedelijke apotheken met een open winkelopstelling, dit ‘om der kieschheid wille’. Het werd als ‘eene ongepaste emancipatie’ beschouwd wanneer de vrouwen daar zouden werken. Het doel was om de netheid en nauwkeurigheid te verbeteren, niet om het publiek te woord te staan. Bovendien bleef er in de plattelandspraktijken na het bereiden van de medicijnen nog voldoende tijd over ‘voor het vervullen van werkzaamheden en plichten in de huishouding’.

De discussie over de maatschappelijke participatie van vrouwen ging in deze periode hoofdzakelijk over het mogen volgen van een studie en het uitoefenen van (meer gekwalificeerde) beroepsmatige bezigheden. De farmaceuten sprongen omzichtig om met twee actuele heikele vragen: mogen vrouwen zich zelfstandig manifesteren in het publieke domein en komt de vorming tot goed huisvrouw niet in het gedrang. Het aantal beroepen en opleidingen waar vrouwen in terecht kon breidde zich echter langzaam uit en inhakend op deze ontwikkeling wezen de apothekers erop dat meisjes sinds kort examen konden doen voor onderwijzeres.

In de farmacie moest het dus ook kunnen: de betrekking van leerling-apotheker was ‘fatsoenlijk voor burgermeisjes’ en bood hen ‘een gewenscht vooruitzicht’. Natuurlijk was niet iedereen gelukkig met de komst van gekwalificeerde vrouwen in de apotheek. Enkele leden van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie vonden ‘de uitoefening der Pharmacie door meisjes en vrouwen … weinig vrouwelijk, ja zelfs onzedelijk’. Zij vormden echter een minderheid en het voorstel om vrouwen toe te laten won het, kreeg de goedkeuring van de medici en werd vervolgens door de minister omarmd. Deze bepaalde dat aan vrouwen dezelfde eisen gesteld moesten worden als aan mannen.

Opleiding, examen en beroepspraktijk

Als vooropleiding werd lager onderwijs voldoende geacht. De vrouwen werden door hun vaders of echtgenoten in de praktijk opgeleid en voorbereid op het examen. De vorming tot leerling-apotheker duurde twee tot drie jaar. In Amsterdam kwam eind jaren zestig een tweejarige cursus aan de Industrieschool voor meisjes maar in het noorden bestond die mogelijkheid niet. Friese jongens die de farmacie in wilden konden in de jaren zeventig aan de HBS in Leeuwarden lessen in de natuurwetenschappen volgen.

Het examen bestond uit vijf vakken. In het onderdeel Nederlandse taal moesten de kandidaten tonen dat ze de taal voldoende beheersten en blijk geven van een ‘goede en geregelde gedachtenloop’. Voldoende rekenvaardigheid was vereist om zonder fouten met maten en gewichten te kunnen omgaan en kennis van het Latijn om de recepten te begrijpen. Verder werd de kennis van de enkelvoudige (simplica) en de samengestelde (composita) geneesmiddelen getoetst. Het praktisch gedeelte bestond uit het maken van twee of drie recepten, waarbij tevens de netheid en nauwkeurigheid van werken werd beoordeeld.

In de periode 1868 – 1877, de eerste tien jaar dat vrouwen de bevoegdheid konden verwerven, slaagden 92 vrouwen in het land voor het examen. Eind 1877 werden 49 van hen door de inspectie geregistreerd als werkzaam in een apotheek. Vanaf de jaren 1880 nam hun aantal snel toe en aan het eind van de eeuw werd het beroep vrijwel geheel door vrouwen uitgeoefend. In dertig jaar is het assistentenberoep getransformeerd van een carrièreberoep voor mannen naar een ‘fatsoenlijk beroep voor burgermeisjes’.

Apotheker Wieger Visser en apothekersassistente Aaltje Visser

Onze hoofdpersoon, Aaltje Visser, was de oudste dochter van Wieger Visser en Tjitske Harkema. *

De door Aaltje verworven positie kan rechtstreeks gekoppeld worden aan de carrière van haar vader. Wieger Visser, zoon van de Lemster zeilmaker Siemen Visser, trok als jonge knaap naar Groningen om het apothekers-vak te leren. Daarvoor volgde hij als bediende, wat in die stad gebruikelijk was, lessen farmacie, chemie en botanie aan de universiteit. Voor zover ik kon nagaan was hij de eerste apotheker in de familie en de eerste die een beroep koos waar een studie en een diploma voor werden vereist. Zijn kennis en praktijk(ervaring) gaf hij door aan zijn kinderen. Drie van hen kwamen ook in het vak terecht, zoon Siemen en dochter Aaltje vonden zelf een werkkring in de farmacie en dochter Anke trouwde met apotheker H.A. Hooftman. Deze schoonzoon nam zijn praktijk na zijn overlijden over.

Visser vestigde zich, na zijn opleiding in Groningen en na van de Provinciale Commissie voor Geneeskundig Toevoorzigt (1819-1869) in Leeuwarden zijn bevoegdheid en zijn vestigingsvergunning te hebben verkregen, in 1844 als apotheker in zijn geboorteplaats. Op de Kortestreek, een mooie centrale locatie, opende hij een apotheek.

Om dit te kunnen realiseren werd f 3600,- van zijn vader geleend. Het gezin Visser woonde in hetzelfde pand. Evenals veel van zijn vakgenoten had Wieger naast zijn verdiensten uit de apotheek andere inkomstenbronnen: hij handelde ook in onroerend goed en kocht enkele panden in de Vissersburen die verhuurd werden.

In financiële zin is het Wieger Visser goed gegaan. Na zijn overlijden (1883) kon een bezit dat bestond uit ongeveer f 30.000,- en 3 panden onder zijn erfgenamen worden verdeeld. Uit zijn levensloop valt op te maken dat hij een ondernemende man was, die gebruik wist te maken van de kansen die zich voordeden en op de sociale ladder steeg. Uit mijn studie naar de medische beroepen in de stad Groningen in de negentiende eeuw bleek dat het beroep van apotheker paste binnen het profiel van de nieuw opkomende middengroepen en een geschikte keuze was om sociaal te stijgen.

Visser liet zijn kinderen delen in zijn ambities. Het echtpaar Visser kreeg acht kinderen waarvan drie zoons jong stierven. In zijn persoonlijke leven ondervond hij heel wat meer tegenslagen dan in zijn professionele bestaan. De enige zoon die in leven bleef, Siemen, vertrok naar Amerika waar hij zich als apotheker vestigde. Zijn drie in leven blijvende dochters huwden een goede partij: zijn schoonzonen waren respectievelijk apotheker, rechter en eigenaar van een stoffeerderij. 

Aaltje leidde hij op tot zijn assistente in een tijd waarin dat nog niet gebruikelijk was. Hij moet dit gezien de examenresultaten zeer gedegen hebben gedaan. Aaltje heeft een goede leerschool genoten, die al ver voordat de mogelijkheid geboden werd om een diploma te halen is gestart, want Aaltje kon al een jaar na de ministeriële beschikking examen doen. Zij moet een van de vrouwen zijn geweest die al in de apotheek werkten, terwijl ze nog geen formele status als leerling of bediende hadden.

Aaltje haalde haar diploma op 6 juli 1868 in Meppel. Het examen werd afgenomen in het raadhuis door de bekende medicus en hygiënist en geneeskundig inspecteur dr. Ali Cohen en de apothekers Post Stheeman (Meppel) en R. Meulenhoff (?). Van de 22 kandidaten was Aaltje de enige vrouw en de eerste vrouw die het examen aflegde. De examencommissie moest er nog aan wennen. Sommige examenonderdelen werden groepsgewijs afgenomen, maar: ‘Met de vrouwelijke candidaat werd hierin eene uitzondering gemaakt’. Achttien kandidaten, waarvan acht afkomstig uit Friesland, slaagden.

Aaltje behaalde meer dan gemiddelde resultaten. Over haar prestaties werd in respectievelijk het Algemeen Handelsblad en het Pharmaceutisch Weekblad bericht dat ‘… eene jonge jufvrouw uit Friesland, de dochter van een apotheker... tot de best onderwezene en bekwaamste der geëxamineerden behoorde’ en dat zij ‘met het beste gevolg het examen als leerling-apotheker heeft afgelegd.‘

10 juli 1868: Staats-, handels-, nieuws- en advertentieblad.

Eind augustus stond in het Weekblad nog eens: ‘Het examen der vrouwelijke candidaat voldeed in alle onderdeelen zeer goed. Ook in de praktijk gaf zij voldoende bewijzen van kennis, accuratesse en netheid.’ De waardering was zeer consistent en we mogen dan ook aannemen dat die in overeenstemming was met de feiten en dat men zich niet verloren heeft in enthousiasme dan wel zich heeft laten leiden door een extra kritische houding. Na afloop van het examen heeft Aaltje, zoals voorgeschreven, de eed afgelegd waarna ze de ‘acte van bevoegdheid’ ontving.

Helaas hebben Aaltje en haar vader maar enkele jaren kunnen genieten van haar verworvenheden. In het najaar van 1871 kreeg Aaltje tyfus. Werkers in de gezondheidszorg werden relatief vaak getroffen door deze destijds veel voorkomende besmettelijke ziekte.

Met de patiënten liep het nogal eens slecht af en helaas verging het ook Aaltje niet goed. Ze overleed, nog maar 20½ jaar oud, aan de ziekte. In de periode mei – november 1871 registreerde men in de provincie 80 ziektegevallen in 21 gemeenten. Van hen overleden 34 en een van hen was dus Aaltje.

Overigens was er in deze periode geen sprake van een epidemie, het ging om verspreide gevallen. In de gemeente Lemsterland overleden dat jaar drie inwoners aan tyfus, een in januari, een in het voorjaar en in november trof Aaltje dit lot. Het is niet onwaarschijnlijk dat Aaltje besmet is door een tijdelijk in het dorp verblijvende, al besmette persoon die geneesmiddelen in de apotheek heeft gehaald en door haar is geholpen.

Aan het overlijden van Aaltje werd in de pers de nodige aandacht besteed, waardoor we wat meer over haar te weten zijn komen. Zij was een geliefd persoon in de gemeenschap en werd gewaardeerd om haar persoonlijkheid en bejegening van het publiek. In het Weekblad werd dat als volgt tot uitdrukking gebracht: ‘Zij toch muntte niet alleen uit in geestesgaven, waarvan zij o.a. voor een paar jaar bij haar met zooveel lof afgelegd examen te Meppel de blijken gaf, maar vooral haar edel karakter maakte haar bij iedereen bemind. Zij strekte tot steun van haar zwakken vader, den heer W.E. Visser, apotheker te Lemmer, bij de uitoefening der pharmacie, hielp hare moeder zooveel zij vermocht en wist door vriendelijkheid en mededeelzaamheid aller harten te winnen.

Familie en vrienden staren haar met diepen weemoed na en de maatschappij gevoelt het gemis van een nuttig lid in haren kring’. De Leeuwarder Courant deed het wat korter af, maar de strekking was dezelfde: ‘Eene kortstondige doch hevige ziekte maakte een einde aan haar zoo nuttig leven. Zij strekte tot steun van haren zwakken vader … en werd algemeen bemind om haar vriendelijk en lieftallig karakter’.

Het feit dat Wieger Visser een zwakke gezondheid had heeft er wellicht mede toe bijgedragen dat hij Aaltje opleidde tot leerling-apotheker. Na het overlijden van zijn dochter heeft Visser een andere (mannelijke) assistent aangenomen.

Uit de berichten blijkt eveneens dat Aaltje, anders dan oorspronkelijk was bedoeld, contact had met het publiek en men dat in Lemmer niet onkies vond, integendeel zelfs, het publiek waardeerde de wijze waarop zij haar werk deed. De maatschappelijke grenzen van de beroepsuitoefening werden al snel verlegd en Aaltje was hierin geen uitzondering.

In 1878 werd in het vakblad geschreven dat ‘zelfs in steden … de werkkring van vrouwelijke leerling-apothekers geschikt is gebleken’. De snelle overname van het beroep door vrouwen na 1880 zou mijns inziens ook niet mogelijk geweest zijn als de dienstverlening aan het publiek buiten de beroepsuitoefening was gelaten.

Het is interessant om te zien dat in de naaste omgeving de beroepsuitoefening van Aaltje toch nog verschillend werd beleefd en vertolkt. Vader Visser liet zijn dochter, evenals zoon Siemen, in het bevolkingsregister van 1870 opnemen met beroepsvermelding: leerling-apotheker. In haar overlijdensakte lezen we echter ‘zonder beroep’.

Haar overlijden is door de buren aangegeven, zij keken er kennelijk nog wat anders tegenaan. Dit kwam waarschijnlijk doordat Aaltje haar beroep in de ouderlijke woning uitoefende, dicht bij wat ze daarnaast ook deed: haar moeder steunen in het huishouden. Wat dat betreft voldeed Aaltje wel aan de verwachtingen van degenen die de beroepsmogelijkheid bepleit hadden en sloot ze aan bij de mening dat ook vrouwen die maatschappelijk actief waren wel voorbereid moesten worden op het huishouden.

Vrouwelijke apothekersassistentes in Friesland: ‘fatsoenlijke burgermeisjes’

Eind 1870 werkten in Friesland 17 gediplomeerde leerling-apothekers. Op dat moment hadden twee Friese vrouwen een diploma. In de jaren zeventig kwamen daar nog enkele bij: van de 92 hiervoor genoemde vrouwen waren zes in Friesland geboren. Zij vormen de eerste generatie gediplomeerde apothekersassistentes in de provincie. Een van hen, G. Reinders geboren in Dokkum en gediplomeerd 1876, werkte in 1877 bij een medicus in Mijdrecht. De andere vijf bleven in de provincie en vertegenwoordigden in de jaren zestig en zeventig het vrouwelijke element in de Friese apothekerswereld. In de tabel worden enkele gegevens van dit weliswaar kleine, maar wel kenmerkende groepje jonge vrouwen weergegeven.

Tabel: vrouwelijke apothekersassistentes in Friesland 1868 - 1877

Van B. van Gelder is niet vast te stellen of het om Bertha van Gelder (geboren 10-2-1852), dochter van boekhandelaar en rabbijn Isak J. van Gelder, of om Betje Rachel van Gelder (geboren 2-1-1855), dochter van een caféhouder aan de Wirdumerdijk gaat. Gezien de sociale afkomst van de andere vier ben ik geneigd voor de eerste te kiezen, maar ik kon daar geen zekerheid over verkrijgen. Betje Rachel past wat leeftijd betreft meer in het profiel. Opmerkelijk is dat van de anderen de diplomering in de Leeuwarder Courant werd vermeld, maar van B. van Gelder niet. Rond deze figuur blijven voorlopig dus nog vragen over.

De jonge leeftijd waarop de meisjes diplomeerden geeft aan dat ze al snel na de lagere school in de apotheek belandden. Wat dat betreft was er geen verschil met de jongens, die eveneens vaak tussen hun twaalfde en vijftiende begonnen. De meisjes kwamen in deze periode echter nog uitsluitend uit het eigen gezin, terwijl de jongens meestal van buiten aangenomen werden. Het oorspronkelijke oogmerk dat vooral dochters en echtgenoten van plattelandsmedici het beroep zouden gaan uitoefenen gaat in het Friese alleen op voor Cornelia Pel. Het kwam hier meer voor dat apothekers hun dochters opleidden. En de echtgenotes .. ze waren er niet bij. In deze provincie werd de opzet om de kwaliteit van de medicijnleveranties van de plattelandsmedici te verbeteren door de inzet van gekwalificeerde assistentie uit eigen gelederen niet bereikt.

De keuze van een apotheker als echtgenoot zien we bij twee vrouwen en als hiervoor al bleek, ook bij een van de zusters van Aaltje. Men bleef sociaal gezien in de eigen kring. Het beroep van leerling-apotheker was in deze eerste fase in Friesland nog niet ‘open’ voor vrouwen. Friese apothekers vroegen in advertenties geen vrouwelijke leerlingen, maar mannelijke.  Ook Wieger Visser nam na het overlijden van zijn dochter een mannelijke assistent aan. Op basis van afkomst (beroep vader) en keuze van de echtgenoot kunnen we vaststellen dat deze jonge vrouwen behoorden tot de ‘fatsoenlijke burgermeisjes’. Alle genoemde beroepen vallen in de (hoge) middengroepen.

Cornelia Pel was een lid uit het Drachtster medische geslacht Pel. Haar broer was de bekende hoogleraar geneeskunde P.K. Pel en haar man hoofdredacteur van De Amsterdammer. Na haar huwelijk in 1879 verhuisde ze naar Amsterdam. Mintje Ruitenga behaalde in 1878 ook nog haar diploma hulpapotheker. Zij was gelieerd aan de bekende handelaar in koloniale waren Antonie Veen en haar man was voogd van de Algemene Armen.

Klaas Canter Visscher, de vader van Wijbrandia, behoorde waarschijnlijk tot de locale doopsgezinde elite van Bolsward. Ook Wijbrandia stierf jong: op 34-jarige leeftijd. Het ‘gewenschte vooruitzicht’ dat het beroep zou kunnen bieden bestond bij de Friese vrouwen vast niet uit een salaris. De meisjes die later met een apotheker trouwden konden hun kennis en vaardigheden in de apotheek van hun echtgenoot benutten, maar of ze dat ook gedaan hebben is niet bekend. Dat de vrouwen in de grote(re) plaatsen woonden heeft te maken met het vestigingspatroon van apotheken. Alleen in steden en grote plaatsen, of zoals in plaatsen als Lemmer waar veel doorgaand publiek was, konden apothekers voldoende verdienen, eventueel in combinatie met bijhandel of een ander beroep.

Aaltje Visser, een bekwame en vriendelijke assistente maar geen rolmodel

Aaltje kreeg in de eerste tien jaar dat het beroep openstond voor vrouwen, niet veel navolgers in Friesland. Ik zou haar dan ook niet als rolmodel willen karakteriseren, al kan ze een enkele geïnspireerd hebben. De verklaring voor het feit dat een jong meisje uit een min of meer perifeer gebied zich als eerste Nederlandse vrouw voor dit examen aanmeldde meen ik te kunnen vinden in de wijze waarop haar familie zich ontplooide en manifesteerde als exponent van de nieuwe middengroepen.

En zo was Aaltje een exponent van een nieuwe beroepsgroep die gesitueerd kan worden in deze sociale laag. Vader Wieger Visser was een initiatiefrijke man, zowel in keuze van opleiding en beroep als in zijn professionele bestaan. Zijn ondernemende instelling gaf hij door aan zijn kinderen en hij haakte aan bij de ontwikkelingen die vrouwen uit de burgerklassen geboden werden. Een bijzonder omgevingsfactor was dat dit gezin in Lemmer woonde, een plaats die door haar ligging aan de vaarroute tussen Groningen en Amsterdam een open gemeenschap vormde.

De Lemster bevolking had contact met mensen uit andere streken, wat een uitwisseling van nieuwe ideeën en leefwijzen bevorderde. Wat voor Aaltje gold, ging ook op voor haar Friese collega’s: het waren ‘moderne’, eigentijdse jonge vrouwen die opgroeiden in vooruitstrevende gezinnen. Echter alleen aan Aaltje komt de eer toe de eerste in haar beroep te zijn geweest.

Dr. Minie Baron is medisch historicus en gepromoveerd op een onderzoek naar de gezondheidszorg in de negentiende eeuw. Zij is werkzaam als senior staffunctionaris bij MEE Friesland. Email: miniebaron@versatel.nl

Literatuur

  1. Baron, ‘Het belang en de welvaart van alle ingezetenen’. Gezondheidszorg in de stad Groningen 1800-1870 (Assen 2006)
  2. Kruithof, Het conflict tussen apothekers en drogisten. De professionalisering van twee beroepsgroepen tussen 1865 en 1932 (Rotterdam 1995)

Anna Richt Hannema, 100 jaar vrouwen in de farmacie. Nederlandse Organisatie van Vrouwelijke Apothekers, 1998

Bron: www.nederlandsevrouwenraad.nl

Pand van Wieger Visser, aan de Kortestreek.

* Symen Wiegers Visser, geboren te Gaastmeer op 25 januari 1793, overleden te Lemmer op 6 oktober 1862, zoon van Wieger Jans Visser en Dieuke Symens Attema. Gehuwd met Anke Frederiks Sleeswijk, geboren te Lemmer op 5 april 1790, overleden aldaar op 10 juli 1827, dochter van Frederik Hommes Sleeswijk en Janke Sybolts Cats.

Uit dit huwelijk:

1: Frederik, geboren te Lemmer op 21 februari 1815, overleden aldaar op 5 november 1817.

2: Dieuwke, geboren te Lemmer op 26 september 1816, overleden aldaar op 17 maart 1874. Gehuwd met Cornelis Poppes Bakker, geboren te Lemmer op 20 september 1812, overleden aldaar op 17 oktober 1859, zoon van Poppe Cornelis Bakker en Hendrikje Feites Hoeksma.

3: Frederik Sleeswijk, geboren te Lemmer op 3 november 1817, overleden aldaar op 2 september 1819.

4: Wieger Visser, geboren te Lemmer op 25 juni 1819, overleden aldaar op 30 november 1883.
Hij is getrouwd te Lemsterland op 24 november 1847 met Tjitske Harkema, geboren te Lemmer op 28 april 1826, overleden aldaar op 12 augustus 1887, dochter van Rienk Jurjens Harkema en Aaltje Jacobs Schanstra.

Foto van Peter Van Den Brandt: Destijds, 7-2-2014, heb ik de steen met een mengsel van water en zand ingesmeerd en ben ik daarna voorzichtig met een zachte stoffer gaan borstelen. En zie daar wat er voor de dag kwam.

Bijgaand de gegevens over het graf van Aaltje Wiegers Visser, zoals opgenomen in mijn Wie is Waar Begraven Register.

Begraven op het oudste deel van de Algemene oude begraafplaats te Lemmer.
Regel 16 grafnummer 24, omstreeks maandag den 11e dag der maand September 1875,
Aaltje Wiegers Visser.
Tijdens overlijden, eerste Leerling Apotheker in Nederland.
Ongehuwde en oudste dochter van Wieger Siemens Visser, oud een en dertig jaren, apotheker, wonende te Lemmer en van zijne huisvrouw, Tjitske Rienks Harkema, zonder beroep, mede aldaar woonachtig.
Geboren maandag den 3e dag der maand Maart 1851, des voormiddags ten half twaalf ure, te Lemmer, Lemsterland
Ten gevolge van Tyfus overleden, vrijdag den 8e dag der maand September 1871, des na middags ten vier ure, te Lemmer, Lemsterland.
In den ouderdom van 20 jaren 6 maanden en 5 dagen.

Bijgewerkt op 31-8-2022