Lemmer, een tamelijck vleck, neerich ende leeftochtich |5|

|    1   |    2   |    3   |    4   |    5   |    6   |

Afbeelding van Wikipedia: Eelkje Poppes.

De eerste jaren na den Franschen tijd.

Den 6den April 1814 kondigden op de Lemmer klokgelui van den toren, en vlaggentooi van verscheidene gebouwen en schepen, benevens illuminatie gedurende den avond, de vreugde aan over de afkondiging van de aanneming der nieuwe grondwet; de „Fransche Tijd" had thans voorgoed hier afgedaan! Nauwelijks vijf dagen later verschenen te Sneek „als eerste blijken van een vernieuwd volksleven" een drietal gedichten, onder den algemeenen titel: "Eerstelingen aan mijn Vaderland", books.google.nl van de hand eener Lemster jongedame, n.l. Eelkje Poppius Poppes, dochter van den meermalen hiervoor genoemden koopman en vrederechter Poppe Jans Poppes.

De letterkundige waarde dier, 24 bladzijden beslaande „Eerstelingen" moge gering zijn, toch geven zij ons zeer juist de indrukken weer, welke destijds algemeen gevoeld zijn, zoowel gedurende de verdrukking der Franschen, als daarna, tijdens het herstel van het vaderland. Het gevoel der ouders bij het vertrek hunner zonen naar de legers van Napoleon laat zij gevoelvol spreken. Zij was er dan ook getuige van geweest, hoe haar broer Bouke als garde d'honneur(Tot de Friesche gardes-d'honeur behoorden o.a. Johannes Meiners, als plaatsvervanger van Bouke Poppes te De Lemmer, en Folkert Johannes Witteveen, zoon van den Dokkummer vrederechter Mr. Jouwert Witteveen, die zich later als Med. Dr. op De Lemmer vestigde.) was aangewezen, zoodat zij met recht zingen kon:

„Hoe menig kinderlievend vader. Heeft om 't verlies zijns zoons getreurd, Hoe menig moeder werd de liev'ling Baars harte van dat hart gescheurd."

En geen wonder, dat, — na de bevrijding van ons land —, haar „lang geboeide tong" zich aldus hooren liet:

Ontmenschte, wreede Bonaparte!
Thans is uw heerschzucht, uw gewekt,
Waaronder w' allen moesten zuchten,
Ten eenemaal ter neergeveld.
Gij hebt ons huis genoeg geteisterd:
Tyran! hoe hebt ge ons verdrukt,
Wie is er, die de bitt're vruchten
Niet van uw overheersching plukt?

Aan de gedichten gaat een „lofvers" vooraf van Christiaan P. E. Robidé van der Aa, destijds schout en secretaris der gemeente Lemmer en van 1818 tot 1834 procureur te Leeuwarden, waarin hij zich o.m. als volgt liet hooren:

„Maar na-wlijks mocht mijn oor uw zoete zangen hooren
Die slechts uit zuivre min voor 't Vaderland ontstaan
Of uwe hertetaai kon mij geheel bekoren
En 'k staarde gansdh verrukt uwe Eerstelingen aan"

Dat haar „hertetaai" den „gansch verrukten" schout ook verder „geheel bekoren" kon, bleek twee jaren later, toen de lofzanger met de dichteres in het huwelijk trad.

In 1818 vertrokken zij metterwoon naar Leeuwarden, waar Eelkje tien jaren daarna overleed. Zij ligt begraven met vijf harer kinderen op het Huizumer kerkhof, waar een memoriesteen in den zuidermuur der kerk de gedachtenis aan haar levendig houdt.

Eelkje Poppes, met een van hare kinderen. resources.huygens.knaw.nl 

Bij de nieuwe orde van zaken na 1813 gaven ook de Lemmers ingezetenen blijk van hunne belangstelling, door begin Juli 1815 het aanzienlijke bedrag van f 1180 (Zoo droeg Oosterzee zelfs f 1236 bij; na Leeuwarden, Sneek en Ee, verreweg het meest van alle Friesche plaatsen.) ter beschikking te stellen van de Commissie van het Fonds ter aanmoediging van den gewapenden dienst. Ruim drie maanden later, den 20sten October van dat Jaar, werden, — als nasleep van den Franschen Tijd — vijf Lemsters die indertijd als vrijwilligers ter verdediging van het Land uitgetrokken waren, in hunne woonplaats ingehaald door het plaatselijk bestuur aldaar en een detachement van den landstorm, onder begeleiding van „muziek" van pijpers en tamboers.

Zij werden vervolgens ontvangen aan het logement „het Hof van Holland", na door een dertigtal meisjes met bloemen bestrooid te zijn en ten slotte in d e Wildeman (Een derde groot logement op De Lemmer was toentertijd 'Het Posthuis' aan de haven aldaar) toegesproken door mr. Arnoldus Johannes Andreae (Hij is ambtenaar der registratie en domeinen geweest en o.m. gehuwd met Maria, dochter van Mr. Jouwert Witteveen en Tetje Stapert) en bovengenoemde mr. Ch. P. E. Robiné van der Aa, korporaal van het korps Friesche vrijwillige Jagers (De overige Lemsters tot dat korps behoorende waren; G.H. Andrea, A. de Graad, A. Poppes, B. Poppes en D.B. Witteveen).

En den 27sten Juli 1820 ontving de Lemmer weer voor het eerst in de 19de eeuw een Oranjetelg op zijn grondgebied. Om vier uur in den ochtend arriveerde daar n.l. met een jacht van Amsterdam, de prins van Oranje, oudste zoon van koning Willem I. Na aan verschillende corporaties audiëntie verleend te hebben, vertoefde hij nog eenigen tijd ten huize van grietman Antoon Anne van Andringa de Kempenaer, en vervolgde om tien uur van denzelfden dag zijn reis over Staveren naar Hindelopen.

Overstroomingen.

Behalve door de rampen van den krijg, werd de Lemmer ook meermalen door watervloeden geteisterd.

Reeds vermeldden we, dat bij den springvloed van 1516 — toen het water tot zulk een hoogte steeg, dat alle binnendijken in Friesland diep onder stonden, en men zelfs te Sneek met een snik door de straten der stad voer —, de Bourgondische krijgsknechten, die toen op de Lemmer in bezetting lagen, evenals de bewoners der plaats zelve, op zolders en hooibergen gedurende meer dan twee dagen hun toevlucht moesten zoeken. Het was in een tijd, waarin ons dijkwezen nog zeer gebrekkig was: in geen eeuw was er, volgens de kroniekschrijvers, zulk een hooge vloed geweest.

In den verschrikkelijken Allerheiligenvloed van 1570, welke, volgens den geschiedschrijver Hooft „van alle rampen, geleeden, bij mans gedenken, door woeden van waater, de zwaarste, beyd' in schrik, en in schaade" geweest is, zal ook de Lemmer en omgeving ruimschoots zijn deel hebben gehad. Men voer toen van Sneek tot de Kuinder over eene diepte van 27 palmen water; vele brokken laagveen sloegen toen los, geraakten op drift, en kwamen elders, tot zelfs bij Utrecht, aandrijven.

In October 1701 en vooral in December 1708 woedden er een tweetal zware stormen in Friesland, welke de Wouddijken deden bezwijken, en het zuidelijk deel der provincie zoodanig onder water zette, dat tot in Juli het land door zeewater bedekt bleef, zoodat het vee niet van de stallen kon worden gedreven. Toen is ook de dijk voor het Oostzingerveld doorgebroken en daarna verlegd, terwijl tevens de Statendijk werd opgeworpen. (In 1734 werd, naast de zwakste plaatsen om Lemsterhoek een vlakke binnendijk als slaperdijk, gelegd).

Grooter onheil bracht de stormvloed van 21 November 1776 te weeg. Toen stond op de Lemmer het water in de straten 15 palmen hoog, en steeg de vloed tot 2.03 el boven peil. Beoosten de plaats scheurden drie gaten in den dijk, doch met mannemacht werd ze voor doorbraak bewaard. In Eesterga en Follega moesten de boeren met hun vee vluchten voor den drang van het water, dat uit Weststellingwerf kwam aanvloeien.

De watervloed van 1825.

Reeds in het najaar van 1824 en den winter van 1824—'25 hadden de inwoners van de Lemmer vaak angstige oogenblikken doorgemaakt, wanneer namelijk de door den zuidwester stormwind opgejaagde golven der zeedijk, paalwerk en sluis hevig beukten, gepaard gaande met de persende kracht van het oostwaarts der plaats opgejaagde water, waardoor de aanrollende stort-zeeën de kruin des dijks afbrokkelden, aldus het dijklichaam zeer verzwakten, en geheele palenrijen verschoven of uit elkaar sloegen.

In het bijzonder was dit het geval bij den hevigen orkaan welke den 21sten December 1824 woedde, toen slechts door de hulp van vele mannen een doorbreken van den dyk afgewend kon worden.

Geen wonder, dat men, met de herinnering aan dat alles, de uitwerking van den buitengewoon hoogen springvloed, gepaard gaande met een hevigen storm, in den nacht van 3 op 4 Februari 1825, met bijzondere bezorgdheid gadesloeg. De bewoners van den Nieuwendijk werden 's nachts uit hun bed gedreven, daar de zware golfslag reeds het achterste gedeelte hunner woningen beukte. Reeds van negen uur in den ochtend van den 4den Februari was het water 2 el 67 duim boven volzee gerezen, zoodat het zeewater over de Schulpen, het hoogste deel der plaats, stroomde, — waar het weldra tot aan de vensterramen der huizen stond —, en verder naar de Lange Streek beneden de Sluis naar beneden liep.

De Schulpen Lemmer, tijdens de overstroming.

Door het westwaarts van de haven losgescheurde paalwerk, dat op drift was geraakt, werden verscheidene huizen vernield of zwaar beschadigd. Zoo was men o.a. zeer bevreesd, dat daardoor het logement De Wildeman, waar het water vier palen hoog stond, en turfschuur, waschhok benevens gaanderij aan den achterkant binnen een uur totaal weggeslagen waren, geheel zou instorten.

Van de gansche haven was weinig meer dan de koppen van sommige palen zichtbaar, en een van het groote havenhoofd losgeslagen kofschip schokte de beschoeiing zoo hevig, dat een deel van het havenhoofd afgerukt en door den stroom voortgesleurd werd.

Tot overmaat van ramp sloeg bewesten de Lemmer, aan het einde van den Nieuwendijk bij de Taanderij, een gat in de glooiing van den dijk, hetwelk een spoedige doorbraak, met als gevolg de vernieling van vele huizen deed vreezen; gelukkig, dat men door krachtige hulp ook hier het dreigend gevaar wist af te wenden.

In tusschen stroomde het zeewater zelfs over de klippen van den sluismuur heen, en bereikte daarmee in den middag de vervaarlijke hoogte van drie el acht duim boven volzee, alzoo nog 26 duimen hooger, dan in den vloed van 1776 het geval was. Daarbij kwam, dat ook de zeedijk, ten oosten van de Lemmer (De zeedijk van Takezijl, tot nabij de Lemmer had, ondanks een doorbraak, niet veel schade bekomen) op een drietal plaatsen doorgebroken was, zoodat tegen den avond het zeewater al de straten van de plaats overspoelde, en tegen den volgenden morgen dusdanig was toegenomen, dat het ter hoogte van negen palmen op de Nieuweburen stond, zoodat alle bewoners daar op hunne zolders een toevlucht moesten zoeken, en 's anderen daags grootendeels hunne huizen verlieten, waarna vele dezer van achteren zijn ingestort, en tal van goederen verloren gingen.

Zooveel mogelijk trok men daarop aan het werk, om de velen, wier huizen dreigden in te storten, of die reeds noodzakelijk hadden moeten verlaten, in vaartuigen op te nemen. Tot hen, die zeer door de ramp getroffen werden, behoorde ook Lemsterlands grietman van Andringa de Kempenaer, die ernstig ongesteld, en verzwakt van lichaam, zijne woning welk meer en meer door het zeewater omspoeld werd, verlaten moest, en naar Holland uitweek, waar hij den 13den Juni te 's Gravenhage overleed.

Op de landen in den omtrek van de Lemmer stond het water thans 21 palm hoog. In het stroomende water dreven deuren, palen, planken, scheepstimmer- en mastenmakershout en allerlei vaatwerk rond. Het havenhoofd was grootendeels uiteengeslagen, terwijl in de kerk vele graven door het water waren ingestort.

Onderscheidene vaartuigen werden ook naar den omtrek afgezonden, zoodat van daar des Zondags een aanzienlijk getal menschen en vee de Lemmer kwamen bevolken, waar zij de eerste zorg en verpleging genoten; zoo waren de stallen om de haven al spoedig geheel met vee gevuld, en stonden op de markt onder den blooten hemel nog een 40-tal koeien, benevens een aantal paarden. „Het was een aandoenlijk tafereel van afwisselende droefheid en vreugde onder dengenen, die, uit het lijden en van den dood gered, hunne dankbare tranen met den diepen weemoed der ongelukkig geworden vrienden en naburen vermengden! zegt een tijgenoot"

Zondagsmiddags waren weder en wind bedaard en tot algemeene blijdschap begon het water af te zakken. — De wind, tijdelings tot het Noordoosten gekeerd, stroomde de zeesluis met zulk eene vervaarlijke drift, dat de grond schudde, en men vreesde voor het scheuren van het muurwerk, dan geene schade is daaraan geschied.

De Lemmer, vanaf de zeekant gezien.

Wat de middelen van bestaan bestaan betreft was de Lemmer als het ware op scheepvaart en visscherij aangewezen. Aangaande de scheepvaart lezen we omstreeks 1786:

Al voor lange tyden is de Lemmer eene plaats van veel Scheepvaart geweest; doch heeft in bloei grootelyks toegenomen, sedert het bestier van wylen den Heere Grietman Regnerus van Andringa, die, door 't aanleggen van welgeregelde Veerschuiten, Postwagens enz., heeft te wege  gebragt, dat niet alleen die van Groningen, maar ook veelen uit Friesland, doorgaans hunne reizen naar Amsterdam over de Lemmer neemen; waartoe niet weinig helpen de ruime en gemakkelyke veerschepen, die alle Avonden van hier op Amsterdam en van daar terug vaaren, en in welke, tot een bewys van het aanzien des Veers, de kajuiten dikwyls drie of meer weeken voor den tyd, op welken zy vaaren moeten, besteld zyn. Tot den bloei dezer plaats heeft ook niet weinig toegebragt de Oorlog van 1756 en eenige volgende jaaren, wegens den voorspoed der Scheeps- Rederyen, aan welke die van de Lemmer (dus als de 18de-eeuwsche O.-W.-ers!) geen gering deel hebben gehad; zynde deeze plaats rykelyk voorzien van alle Fabrieken, die tot het uitrusten van Koopvaardyschepen worden vereischt: nog heden is de Scheeps-Redery hier zeer aanzienlyk; zynde de meeste Reders der vaartuigen tefens Fabrikeurs van de een of andere soort der daar toe noodige Bouwstoffen, 't geen hun tot een dubbeld voordeel verstrekt.

Over de geregelde stoomvaartverbinding sedert 1840 met Amsterdam spraken we reeds vroeger. Omstreeks 1845 vinden we betreffende de Lemmer vermeld: „De zeescheepvaart is er thans van minder belang dan de binnenlandsche, zijnde er in 1845 ingeklaard 22- en uitgeklaard 30 zeeschepen".

En verder: „De scheepstimmerwerven, zeilmakerijen en andere handwerken, welke tot het uitrusten van koopvaardijschepen noodig zijn, waren hier vroeger steeds in grooten bloei; thans zijn ze van minder belang".

Evenwel telde de plaats toen nog:

  • 1 korenmolen,
  • 1 houtzaagmolen,
  • 2 scheepstimmerwerven,
  • 1 lijnbaan,
  • 2 taanderijen,
  • 3 mastmakerijen,
  • 1 looierij,
  • 3 bokkingdrogerijen,
  • 2 pottebakkerijen.
    Thans zijn deze op 1 werf, 2 taanderijen, 2 mastmakerijen en 5 rookerijen na, alle verdwenen.

Met Staveren is de Lemmer de voornaamste plaats aan den Frieschen Zuidwal, van waaruit op de Zuiderzee en aan de kust de Visscherij bedreven wordt (Ingevolge de Visscherijwet komen ter wederzijde van den boeg, en aan weerszijden van het midden van het gaffelzeil der Lemster zee- en kustvisscherijvaartuigen de letters LE., voor. Zo heeft Stavoren: ST., Slooten: SL., Gaasterland: GA.)

Van November tot half April wordt met sleepnetten gevischt op bot en spiering; in het voorjaar voornamelijk met staande netten op haring; later, tot Juli, eveneens met staande netten op ansjovis, en van Juli met kuilnet, staand net en hoekwant op bot.

Tot de nevenbedrijven behooren de vangst op geep en paling. Door de dempingswerkzaamheden der Zuiderzee worden de paaiplaatsen der visch echter meer en meer in 't gedrang gebracht, waardoor de vangsten steeds wisselvalliger zullen worden.

In de 18de eeuw kwam voor de Lemmer blijkbaar ook veel steur en brasem voor. In „'s Lands Ordonnantie" vindt men namelijk breedvoerige aanteekeningen omtrent eenige wetten, door de Staten van Friesland gemaakt, betreffende de handhaving en voortzetting van de steurvangst, en het visschen der brasemen op de Zuiderzee, tusschen de kust van Friesland en de eilanden Ens, Emmeloord (= Schokland) en Urk.

Zoodra het Zuiderzee-ijsvlak voor de Lemmer zoo sterk is, dat het zonder bezwaar een man kan dragen, en tevens de vrieswind niet al te fel over dat vlak blaast, kan men in den morgenschemering, van den zeedijk af, een eigenaardig tafereel aanschouwen. Zoolang de duisternis nog aanhoudt, vertoonen zich daar een aantal lichtschijnsels op de grauwe vlakte; maar naarmate de ochtend meer begint te gloren, wordt men duidelijker gewaar, dat, ter plaatse waar misschien een half uur te voren nog een lichtje waargenomen werd, een man staat, gehuld in een stevige winterjas, met den rug naar den wind gekeerd. Aldus telt men daar soms tot over de honderd mannen, die zich bezighouden met „spjirringangeljen", d.i. het hengelen naar spiering

Geschiedt dit voornamelijk om den broode, "och zijn er verscheidene onder de „spjirringangelers" die deze bezigheid als een soort sport beoefenen. Zefs vanuit de streken, om de Lemmer gelegen, komen soms mannen opzetten, om hun hart op te halen aan deze hengelsport, waarbij men reeds voor dag en voor dauw uit de veeren moet: het zeggen gaat n.l., dat tegen het opgaan der zon de spiering zich het best vangen laat.

Tot de onmisbare uitrusting bij deze visscherij behooren: twee á drie spiering hengels, een bijltje om gaten in het ijs te kappen, bij zeer vroeg op stap gaan een lantaarntje, een paar wanten, een paar schaatsen, een paar klompen, benevens een of twee baalzakken. Een dier zakken dient, om ze onder de voeten te leggen voor het koude staan op het ijs, de andere, om als een monnikskap over hoofd en schouders te slaan, één zak wordt tevens gebezigd om de vangst mee naar huis te nemen.

De spiering-hengel bestaat uit een, aan het uiteinde van een stokje bevestigd stuk koord of bindgaren, dat door een niet te kleine kurk, als dobber, is getrokken, en aan het benedeneinde verzwaard is door een stukje lood; boven het loodje zijn, op afstanden van ongeveer een halve handbreedte, varkensborstels met het snoer samengevlochten, welke horizontaal van het snoer afstaan. In het eind van elken borstel is een strik gelegd, waarin een dobbelsteentje versche aal bevestigd wordt.

Met bovengenoemde benoodigdheden toegerust, stapt de visscher in het nog nachtelijk duister van den zeedijk op de ijsvlakte. Daar worden de schaatsen ondergebonden, en nu gaat het voorwaarts, totdat een geschikt plekje is uitgekozen: de een zoekt dit dichtbij, de ander ver van de kust. Dan worden fluks de schaatsen afgebonden, gaan de schoenen uit, en de klompen aan. In het ijs wordt een bijt gemaakt; gewoonlijk is dit, ter besparing van arbeid, driehoekig, en ongeveer een halve meter in doorsnede. Daarin wordt dan de hengel neergelaten, zóó, dat het loodje op den bodem ligt en de dobber op het water drijft, waardoor het snoer met de borstels verticaal gaat slaan.

De spieringen bijten in de paling, de dobber beweegt (gaat evenwel niet onder) en onder het ophalen blijven de spieringen met hun fijne tandjes in de paling en achter de strikken der borstels vastzitten. Is de hengel geheel boven water, dan schudt men even, de vischjes vallen op het ijs en bevriezen weldra; het komt voor, dat aan alle stukjes paling een spiering zit, zoodat met één haal een tiental vischjes tot buit zijn. De borstels behoeven niet opnieuw van paling te worden voorzien; den geheelen ochtend kan men met hetzelfde aas toe. Gewoonlijk maakt men twee bijten in het ijs en houdt in iedere hand een hengel; wil het goed bijten, dan heeft men daarmee de handen vol.

Een enkele maal wordt wel eens zonder kurkje gevischt, men moet dan steeds langzaam het snoer op en neer halen en op het gevoel nagaan, of men beet heeft. Vroeger gebruikte men wel in plaats van stukjes paling tot aas stukjes rood baai, ook hier komt de spiering op af en blijft er stevig met de tandjes inzitten.

Geheel gevaarloos is dit werkje niet altijd, vooral, wanneer de winter niet al te lang en te streng is, zoodat er nog open water in zee is. Dan gebeurt het soms, dat door het verloopen van wind of sterken stroom het ijs los geraakt en van de kust drijft en de er zich op bevindende spieringvisschers mee zeewaarts gevoerd worden. Met bootjes en vletten tracht men hen dan uit hun benarde positie te redden. Doch ook dan zelfs kunnen zich komische gevallen voordoen.

Ik behoef hier slechts den naam van 'Panne Bot' te noemen, en ieder bejaarde Lemster zal mij begrijpen. In den langdurigen, strengen winter van 1928—1929 is er voor de Lemmer ontzettend veel met de „spjirring-angel" gevischt en vaak met zeer loonenden uitslag.

Het is een eigenaardig gericht, die tientallen spieringvisschers, soms tot op grooten afstand van de kust, op het ijs te zien staan hengelen. Er bestaat een groot schilderij van K. J. Krikke te Heerenveen, voorstellende het havenhoofd van de Lemmer, in den winter bij opgaande zon, terwijl de „spjirring-angelers" aan het visschen zijn, dat zeer de aandacht trok, o.a. op de nationale schildertentoonstelling te Bolsward, den 21 Augustus 1901; wie kan ons mededeelen, waar zich deze schilderij thans bevindt?

Palingvangst met da „ielskoarjer".

De „ielskoaijer", een bij de wet verboden vischtuig, dat eenigszins overeenkomt met hetgeen in het Hollandsch genoemd wordt aalgeer of elger, bestaat uit een langen, stevigen stok, aan het eind waarvan een ongeveer 40 c.M. lange en ongeveer 15 c.M. breede, zware ijzeren kam is bevestigd. De tanden dier kam, welke alle loodrecht op de richting van den stok staan, nemen naar beneden regelmatig in lengte af, doch zijn van geen weerhaken voorzien; op de scheiding van stok en kam is een stevig touw bevestigd.

Bij de vangst gaat men aldus te werk: In het ijs wordt een sleuf gekapt, lang ongeveer 10 meter en breed ongeveer 70 c.M., op een plaats, waar de bodem week en modderig is, want daar houdt de aal zich 's winters, tot kluwens ineengestrengeld, op. Het vischtuig wordt nu aan het een einde der sleuf in den grond gestoken. Terwijl één man dit stevig naar beneden tracht te drukken, trekken eenige andere mannen het aan het touw door de modder naar het andere einde der sleuf. Hij, die den stok vasthoudt, moet met zijn geheele lichaamsgewicht daarop drukken, aangezien anders de "skoaijer" door de kracht der overigen spoedig uit de modder getrokken zou worden. Aan het eind der sleuf wordt het vischtuig met een forschen ruk boven water getrokken en onmiddellijk daarop worden de palingen, nog met de modder omgeven, tusschen de ijzeren tanden vandaan gehaald. Om uitglijden daarbij tegen te gaan, hebben de visschers ijzeren sporen onder de klompen.

Vooral in den winter van 1928—'29 werd veel gevischt in de haven, waar de grond vooral modderig is. Het geschiedde hoofdzakelijk 's nachts, teneinde aan het wakend oog der politie te ontkomen. Een krasse omroeper, Andries Aants Riemersma, geboren 10 December 1816, heeft, tot aan zijn overlijden, den 12e December 1916, op een leeftijd van honderd-jaren en twee dagen, gedurende ruim 67 jaren de functie van gemeente-omroeper op de Lemmer waargenomen, op een salaris van 15 gulden 's jaars.

Zijn eigenlijk beroep was mr. touwslager (reeds op elfjarigen leeftijd kwam hij in de lijnbaan), doch tevens deed hij dienst als getuige bij den notaris. Zijn betrekking nam hij steeds waar op trijpen pantoffels en deed dat in het Hollandsch.

Voor officieele bekendmakingen, bijv. betreffende vaccinatie, werd de trom der gemeente gebezigd; de aanhef was dan: „De burgemeester van Lemsterland laat bekend maken enz.!" Bij het omroepen voor particulieren, bijv. „puik beste kleiaardappels" kwam het bekken te pas, dat eveneens de gemeente toebehoorde. Na den dood van „Andries Aants", zooals hij steeds in de wandeling genoemd werd, is van gemeentewege geen nieuwe functionaris benoemd. Tegenwoordig begunstigt het gemeentebestuur een drietal personen, die af en toe, eveneens in het Hollandsch, omroepen, en zich daarbij dan van het gemeente-bekken bedienen. Hunne belooning daarvoor is één gulden per keer.

Lemster bokking.

Als de renommée van de Lemmer heeft althans in Friesland _ langen tijd gegolden de „Ljemster droege waer", anders gezegd, de Lemster gerookte bokking, een Zuiderzeebokking, die zich van Noordzeebokking onderscheidt, doordat zij in den grond der zaak een andere haringsoort is.

De Zuiderzeeharing is kleiner en heeft dunner vel dan de Noordzeeharing, welk laatste verschil men aan het hoogere zoutgehalte der Noordzee toeschrijft. Bovendien is een „Lemster" in het najaar vet (In April wordt zij kuitziek en dus mager) en veel fijner van smaak dan een „Noorsche".

Eertijds werd langs de geheele Zuiderzeekust de bokking gerookt in ongeveer 4 meter hooge bokkinghangen, met dakpannen afgedekt, waarin hard gestookt werd, tot de bokkings droog waren; op de Lemmer noemde men het aldus verkregen product „burgerhard". Dit rooken duurde pl.m. 1½ dag; de bokking was daarna zóó stevig, dat ze zonder bezwaar gebogen kon worden.

Echter, ongeveer 60 jaren geleden, kwam de Lemster visch venter Hille de Jager op de gedachte — teneinde zijne inkomsten eenigszins te vermeerderen — om haring in te koopen en die zelf te rooken. Bij gebrek aan het benoodigde kapitaal voor een hang, beproefde hij aanvankelijk zijn zeebanket in een ton tot bokking te rooken. Later liet hij een lagen steenen bak, met gemetselde opstaande wanden en van boven door luiken toegedekt, bouwen, waarin hij spoedig door andere Lemsters nagevolgd werd.

Onder deze 1.3 meter hooge rookbakken wordt, met open luiken, een flink vuur gestookt, totdat het op stokken geregen produkt goed doorgewarmd is; zoodra dit het geval blijkt te zijn en de bokkingen een bruine kleur vertoonen, laat men het vuur uitgaan en worden de bakken met de luiken flink 'toegedekt, waarna men de bokkingen verder in de verwarmde ruimten laat smoren. Aldus wordt de zoogenaamde „gestoomde bokking" verkregen, welke evenwel minder stevig en duurzaam, doch veel smakelijker is dan de gerookte waar.

Toen het op de nieuwe wijze verkregen artikel bleek in te slaan, bouwde men ook in de overige Zuiderzeeplaatsen, in navolging van de Lemmer, dergelijke rookbakken. Toch waren de laatste minstens gedurende een tiental jaren alléén op de Lemmer te vinden en had men daar dus twee verschillende soorten, n.l. de „burgerharde" (de gerookte) en de „echte Lemster Zuiderzeebokking" (de gestoomde), dank zij den ondernemingslust van genoemde Hille de Jager.

De Lemster aak.

Zooals voor Staveren het typische Zuiderzee-visscherijvaartuig de jol is, is dit voor de Lemmer de aak, hoewel zij niet op zulk een oude reputatie kan bogen als de jol. Eerst omstreeks 1875 werden voor het eerst op de Lemmer, door gebrs. de Boer aldaar, schepen gebouwd van het Lemster aakmodel. De lijnen hiervan vertoonen eenige overeenkomst met die der Friesche tjalk; echter is voor de zeewaardigheid het voorschip grooter en hooger, in verhouding tot het achterschip, waardoor een kloek en zeewaardig vaartuig is ontstaan. Het is een zoogenaamd „nat" vaartuig, daar het namelijk van een bun is voorzien. Kleinere exemplaren bezitten geen bun; zij worden „boltsjes" genoemd.

De Lemster aak wordt voornamelijk gebruikt voor de visscherij op de Zuiderzee. Ofschoon zij later ook in vele andere plaatsen rondom de Zuiderzee werd gebouwd, zoowel van hout als van staal, is toch de naam Lemster aak behouden gebleven (Dit mooi belijnde schip verheugt zich in de bijzondere belangstelling der jachtzeilers; in de Nedelandsche jachtvloot komen vele Lemsteraken als jacht voor, zoowel van hout als van staal gebouwd)

Lemster kunstaardewerk.

Tot voor kort kon de Lemmer zich beroemen op een bizonderen tak van Friesche kunstnijverheid, welke hier in 1892 geschapen werd door den toen vijftienjarigen pottebakkersleerling C. Steenstra.

Het was in het voorjaar van genoemd jaar, dat de toenmalige predikant daar, O. Schriecke, toevallig den jeugdigen leerling in de destijds bestaande pottebakkerij van P. M. de Vries aan de Pieterburen aantrof, terwijl hij bezig was — enkel met behulp van een passer en een tweesnijdend mesje — een zoogenaamde "pot mei saunearen", voor een boerenbruiloft bestemd, in kerfsnede te versieren.

De predikant interesseerde zich dermate voor dat nog vrij onvolmaakte werk, dat hij beloofde te zullen trachten den jongen voort te helpen. Eenige dagen later reeds kwam dominé terug en verschafte hem platen met voorstellingen van oude houtsnijkunst, in bruikleen van den directeur van het Museum voor Kunstnijverheid te Haarlem. Moesten tot dusverre de figuren zelf gezocht worden, thans kon met meer gemak naar de prachtigste voorbeelden gewerkt worden. Doch spoedig, nadat de predikant proeven van het voltooide werk had gezien, kwam hij terecht tot de meening, dat de jongen zelf moest ontwerpen en blijven zoeken, hetgeen dan ook geschiedde.

Met toestemming van den patroon legde de jonge Steenstra zich daarna voornamelijk toe op het maken van kunstaardewerk, met dat gevolg dat — tot zijn groote voldoening — de eerste bestelling daarvan reeds op 1 Augustus 1892 de pottebakkerij verliet en het debiet van lieverlede toenam.

Al betrekkelijk spoedig daarna werd de inrichting door den heer Steenstra van zijn patroon overgenomen, en bleef eerstgenoemde zich hoofdzakelijk bezighouden met de fabricage van het kunstaardewerk. Al de andere werkzaamheden, tot het gewone pottebakkersbedrijf behoorende, liet hij in 't vervolg aan zijne werklieden over.

Wat nu het aardewerk zelf betreft, het kunstige hiervan was niet alleen gelegen in de versiering door figuren in kerfsnee — want deze kunst bestond al veel vroeger in Friesland (Zoo bezit het Friesch Museum van Oudheden te Leeuwarden o.m. een koffiekan van Friesch kerfsnee-aardewerk, gedateerd 1835) — doch versieringsgewijze werd door Steenstra voor het eerst gecombineerd met het aanbrengen van verschillende kleuren, hoofdzakelijk blauw, bruin, geel, groen en rood, waarbij het er vooral op aankwam om mooie schakeeringen en kleuren, die in elkaar overvloeien, te verkrijgen.

Aldus versierd, heeft menige bloempot, wandbord, vaas, bloemhanger, spaarvarken, klompje, priksleetje en nog eenige honderden aardewerk-voorwerpen van anderen vorm de fabriek verlaten, die hun weg vonden tot alle deelen van de wereld, waar Friezen wonen. Heeft verlaten, schrijven we, want door verschillende oorzaken moest de fabriek op 13 October 1928 helaas gesloten worden en werd Friesland daardoor weer een brokje van het „Frysk-eigene" armer.

Meermalen is het werk indertijd op verschillende tentoonstellingen bekroond. En natuurlijk bleef ook hier de namaak niet uit; zoo kregen ook Workum en Sneek hunne kunstaardewerk, fabriek. Doch geen dezer heeft volkomen de kleuren kunnen vinden, die aan het vroegere Lemster kunstaardewerk zijn eigenaardige bekoring gaven.

Zeilvereeniging „De Zevenwolden".

Het watervlak voor de haven van de Lemmer biedt een groot deel van het jaar een prachtige gelegenheid voor het houden van zeilwedstrijden. Sedert 1 Augustus 1865 bestaat hier dan ook de zeilvereeniging „De Zevenwolden", de eenige in Friesland, welke jaarlijks — tegenwoordig op den eersten Woensdag in Augustus (In vroegere dagen meestal in September) — een dergelijken wedstrijd op zee houdt.

Vooral in de vorige eeuw waren deze wedstrijden druk bezocht. In de laatste jaren wordt de deelname minder en minder, als gevolg van het feit, dat de tegenwoordige wedstrijdscheepjes moeilijk zee kunnen houden. Vandaar de overweging van het bestuur, om in het vervolg het hardzeilen te verplaatsen naar de Groote Brekken, zoodat dan alle wedstrijdklassen kunnen woorden uitgeschreven.

De kleuren der vereeniging zijn groen en wit, in overeenstemming met die der vereenigings vlag, welke sedert de oprichting elk jaar nog bij den wedstrijd dienst doet. Zij bestaat uit twee horizontale banen, n.l. boven groen en onder wit, terwijl in de onderste het wapen van Zeven wouden is aangebracht. Het insigne der leden, dat vroeger algemeen op den dag van den wedstrijd gedragen werd, doch in den laatsten tijd nooit meer voor den dag wordt gehaald, bestaat uit de voorstelling van een zeilscheepje in zilver, hangende aan een groen en wit zijden lint.

Als prijs werd vroeger o.m. verzeild een Nederlandsche driekleur met in de witte baan het opschrift „De Zevenwolden", benevens het getal van het jaar waarin de prijs behaald was.

www.zevenwolden.nl

NEISKRIFT.

len fen ús lêzers hat ús it forsiik dien, om hwet neiers mei to dielen oer de yn ús foargeande by it spjirring-angeljen neamde Panne Bot. Om 't dit faeks ek oaren wolkom wêze kin, litte wy hjir in forhaeltsje folgje oangeande in fyt fen Panne Bot. Sa 't dit eartiids meidield waerd troch de forstoarne hear Gerke S. Vlieger, in âld-Ljemster en om 1875 hinne bard wêze moat:

„De winter wier net slim strang. It hie genôch férzen, om bûten de Ljemmer sok sterk iis to hawwen, det it bitroud wier, om der op to fiskien, mar der wier lykwols by, en noardwestelik fen. Urk noch iepen wetter. Der wier dy winters in bulte spjirring yn sé en alle dagen siet it iis fol mei angelers. De wyn wier noard-east, en it wier moai winterwaer; it wier in pear dagen nei nije moanne, en dos kaem it springtij, dat it séwetter altyd hwet heger opset. Dat hege tij had fêst it iis fen de sédyk losmakke, en dit bigoun, wylst der forskate ljue op oan it iiskjen wierne, fen 'e wâl ôf to driuwen. Der kaem in seame wetter twisken it iis en de wal, dy 't al wider en wider waerd.

De fiskers krigen dit ringen yn 'e noas en setten yn saen hasten de stap der yn, om oan lân to kommen; de measten lieten de fangst op it iis lizze. Alhowol men op de Ljemmer drok yn 'e skrep wier, om in boat oer de sédyk to bringen, om dermei de ljue, dy 't op it iis foar de seame wetter stiene, to heljen, en it iis mar hiel stadichoan foart dreau, sadet der alhiel gjin need wier, wierne de ljue op it iis lykwols sa yn eangstme, det hja fen it iis ôf yn sé sprongen en nei de wâl wâdden. Oan de mil ef de earmen ta troch-wiet kamen hja wer op 'e dyk.

Ien fen de fiskers lykwols, Panne Bot neamd, forhaestige him neat. Hy fandele de fangst fen de foargeanders, for sa fier hy dy sjouwe koe, by mankoar, sleepte dy yn sekken nei de seame wetter ta en wachte der deabidaerd ôf, det men fen 'e wal ôf mei in boat kaem, om him to heljen. Riisdroech, en mei in soad, lyk as noch nea immen mei oan lân brocht hie, kaem Panne, ja great formeits fen de Ljemsters, yn it doarp oan. Hy forkofte de spjirring for in goede priis en makke dos, wylst oaren sa bikaeid weikamen, in bêste deihier. De wille fen it fyt hie er op 'e keap ta."

|    1   |    2   |    3   |    4   |    5   |    6   |