Kapitein Haije Bouwman, samen met zijn oudste zoon Haye.
Kapitein Haije Bouwman.
Kleinzoon Haije Bouwman: Gevraagd naar verhalen van mijn pake, Haije Bouwman, herinner ik me het volgende
Regelmatig ging ik logeren bij pake en bebbe (Engelina Halbertsma, uit Heeg). Hij was toen gepensioneerd, maar de Jan Nieveen voer nog. Want ik weet nog heel goed, ik ben van ’55, dat ik samen met pake naar de binnenhaven ging en dat de Jan Nieveen daar lag en dat pake, voor mijn gevoel, daar uren bleef staan praten met de mannen die aan het werk waren. Om mij dan ‘zoet’ te houden had hij een papieren zakje met kleverige snoepjes bij zich, trok er ééntje van los en daar was ik dan een tijdje heel blij mee. Maar die wandelingen duurden altijd heel lang, want niet alleen bij de Jan Nieveen bleef hij kletsen, maar ook bij al de andere afgemeerde schepen en verder bij de scheepswerven die toen nog actief waren. Thuis aan de Langestreek, ik denk tussen Kolksteeg en Molendray, hing in de voorkamer, die alleen bij visite open ging, als pronkstuk een, voor mij, indrukwekkend schilderij van de Jan Nieveen op een woelige zee.
Het was een heel sober huis en achter in de tuin werden o.a. worteltjes verbouwd in de grond waar heel veel witte stukjes schelp doorheen zaten. Als we via de voordeur naar buiten gingen moest je van pake over de drempel heen stappen, want anders sleet de verf er af. Hij was heel zuinig, rechtlijnig, maar ook heel aardig.
Ik herinner me van de wandelingen met pake ook nog een echte ouderwetse smidse op de Langestreek, met vuur en hamerende mannen. Dat bestaat allemaal niet meer, maar ik blijf pake dankbaar dat hij me meegenomen heeft naar die laatste restjes van wat nu een een andere wereld leven lijkt. (moet rond 1960 zijn geweest)
Het enige verhaal over pake’s avonturen met de Jan Nieveen dat ik me herinner is over hoe in de oorlog de Duitsers paarden vervoerden met de Jan Nieveen. De paarden werden in een takel gehesen en in het ruim neergelaten. Daar stond kapitein Bouwman dan om ze op te vangen. Die beesten waren vaak heel onrustig en het lijkt me heel gevaarlijk om daar tussen al die paarden te staan. Soms had hij ze bij het hoofdtuig vast terwijl ze steigerden en dan hing hij in de lucht aan zo’n paard te slingeren. Wat was mijn pake dapper.
Nooit is mij toen of daarna verteld over het vreselijke ongeluk dat tijdens de tweede wereldoorlog plaats vond. Dat ontdekte ik pas uit toen ik me i.v.m. de documentaire in ’88 verder in de Lemmerboot ging verdiepen.
De scheepsverbinding was een levenslijn voor Amsterdam, maar omdat de Engelsen schoten op alles wat over het IJsselmeer voer, omdat er door en voor de moffen gevaren werd, zoals uit bovenstaand verhaal blijkt. De schepen moesten dus geblindeerd, helemaal zonder licht, varen. Om toch botsingen met tegenliggende schepen te voorkomen moest er constant iemand op de boeg de wacht houden.
In de bewuste nacht was mijn pake als kapitein verantwoordelijk. Voor zover ik onthouden heb wat ik gelezen heb, had hij inderdaad iemand op de boeg gezet, maar die was even naar het toilet gegaan, of was even een borreltje gaan halen, wat ik me tijdens een koude nacht heel goed kan voorstellen, hoewel het niet goed te praten is.
Juist op dat moment vaart de Jan Nieveen bovenop de tegenliggende, veel kleinere Groningen (…), van dezelfde maatschappij, schuin van voren, op éénderde van de boeg. Het schip zonk en daarbij kwamen, dacht ik, zo’n twaalf mensen om het leven. Pas na de oorlog is het schip, in stukken, gelicht, waarbij de stoffelijk overschotten zijn gevonden, vooral mensen die in de boeg lagen te slapen.
Na de oorlog is, voor zover ik me herinner, hierover nog wel iets justitieels geweest, maar ik weet niet meer of, en welke oordelen hierover door de rechter zijn uitgesproken, in ieder geval geen veroordelingen.
Toch moet dit voor mijn pake een enorm vreselijke gebeurtenis zijn geweest, juist omdat hij als kapitein verantwoordelijk was. Natuurlijk blijf je dan jarenlang denken van; had ik maar dit gedaan, of had maar dat gedaan, had ik die onbetrouwbare … daar maar niet op de boeg gezet, of was ik er zelf maar gaan zitten, etc. Kortom, een heel traumatische ervaring, die je jaren blijft achtervolgen. Vreselijk om daar de rest van je leven met je goeie gereformeerde gedrag mee te moeten leven.
Verder; over een hofmeester van de Jan Nieveen werd beweerd dat hij ‘fout’ was tijdens de oorlog. Maar ik hoorde pas van een bevriende scheepshistoricus dat dit verdachtmakingen waren van mensen die ruzie met hem hadden, of hem niet mochten en die na de oorlog wraak op hem wilden nemen.
Het was dus niet alleen maar leuk rond de Jan Nieveen en aan het nageslacht moet wel zoveel mogelijk de realiteit en de waarheid doorgegeven worden.
Hopelijk kan de Jan Nieveen ooit eens terug gehaald worden naar Nederland, want het schip kan toch net zo goed in Lemmer of in Amsterdam als restaurant gebruikt worden. Want hier hoort het schip thuis!
Kleinzoon Haije Bouwman
Kopie van het origineel: afdruk van Engelien Bouwman.
Haije Bouwman.
Op de 'Jan Nieveen' had stoker Hans Seldenthuis, er genoeg van gekregen. De schepen werden zo nu en dan beschoten en dat werd hem te gevaarlijk. Seldenthuis zocht na rijp beraad een baan op de wal.
Zijn opvolger was Roelof de Jong, een zoon van de toenmalige stuurman Rien de Jong, de latere kapitein van de Groningen IV. deze werd op de 'Jan Nieveen' opgevolgd door walkapitein Haije Bouwman, de bedoeling was dat hij met het schip vertrouwd zou raken, want kapitein Johannes Grijpsma, was inmiddels 68 jaar geworden en achten zo zachtjes aan de tijd gekomen om de boot vaarwel te zeggen. Niet lang daar na vond de commandowisseling plaats.
De oude vertrouwde naam van kapitein Johannes Grijpsma, werd van de boeg verwijderd, om plaats te maken voor de naam van de nieuwe gezagvoerder, Kapitein Haije Bouwman een energieke vijftiger, die met zijn voorganger gemeen had dat beiden in Hommerts, waren geboren.
Kapitein Bouwman, nam het roer van de 'Jan Nieveen', over in een moeilijke tijd. Joden en onderduikers moesten naar veiliger oorden gebracht worden gebracht. Nooit werd tevergeefs een beroep op de Lemmer boot gedaan. De van huis en haard verdreven vluchtelingen, die zo'n ongewisse toekomst in de vreemde tegemoet gingen, vormde voor de geharde bemanning altijd weer een trieste aanblik. Het was een brok ellende. Veel vluchtelingen kwamen uit Amsterdam. Geen wonder daar woonde duizenden Joden. Eén hunner, een klein mannetje, leeft nog steeds in de herinnering door.
Elke morgen en avond stond hij bij het vertrek van de boten op de Ruyterkade, met oude tijdschriften te venten. Prins, Piccolo, Panorama, De Lach, Nieuwe Denksport, was zijn dagelijkse roep. De bladen oud en vergeeld verkocht hij voor een kwartje. Aan boord werden ze doorgebladerd en vervolgens aan de kant gelegd. In Lemmer zocht de bemanning ze weer bij elkaar. Als de boot de volgende dag weer in Amsterdam nog maar nauwelijks aan de steiger lag, was het Joodse mannetje er weer om ze weer in ontvangst te nemen. God zegenen dit schip en zijn bemanning, Placht hij daar bij te zeggen.
Als de boot vertrok stond dat zelfde mannetje de tijdschriften weer te verkopen. Zijn naam is onbekend, maar altijd stond het mannetje daar in zijn oude zwarte jas, met op de borst die gehate ster. Altijd, tot op zekere morgen de 'Jan Nieveen', uitvoer en niemand het Joodse mannetje had gezien. Iedereen miste het mannetje. Misschien was hij ziek, dachten sommigen. Maar dagen, weken, maanden verstreken en het mannetje kwam niet terug. Nooit meer!
Tot 1943 had de 31 jarige Kees de Wit, uit Amsterdam nog nooit van de 'Jan Nieveen' gehoord. Hij wist zelfs niet van het bestaan van de Lemmerboot. Kees de Wit zat in het verzet. Hij kon als zo vele niet blijven toe kijken terwijl het Joodse volk gemarteld werd. Kees de Wit - zijn schuilnaam uit de oorlog sloot zich aan bij een groep, die zich tot taak had gesteld Joodse kinderen uit de klauwen van de bezetters te houden. Lijder van de groep was Joop Woordman, schuilnaam Theo de Bruin.
Tot 1943 werden de Joodse kinderen van wegen hun wat donkerde huidskleur onder gebracht in Limburg, later begon men ook naar anderen mogelijkheden uit te kijken.
- Kees de Wit: Het zal in januari 1943 de eerste keer zijn geweest dat ik een joods meisje met de 'Jan Nieveen' naar Lemmer bracht. Maar voordat het zover was, wilde ik eerst kennis maken met kapitein Bouwman. Het gesprek liep nogal stroef, want ik wilde niet zeggen wat mijn doel van mijn overtocht was, terwijl de kapitein deed of hij mij niet begreep. Bouwman, een echte zeebonk, was in die tijd een man van weinig woorden, maar ik moest wel weten uit welk hout hij gesneden was. Heulde hij met de moffen, of was hij een goed vaderlander? Na een moeizaam gesprek kreeg ik het idee, ook niet meer dan dat, dat Bouwman goed was en dat hij niet afwijzend tegenover onze plannen stond. Om kort te gaan het eerste transport, in januari 1943 dus, verliep goed. Sindsdien heb ik altijd, alle stille medewerking van Bouwman gehad. Kijk ik heb er nooit met hem over gepraat. Hij ook niet met mij, maar telkens als er onraad dreigde, liet Bouwman dat in bedekte termen weten.
Het meisje werd in Lemmer door een onbekende, maar van een herkenningsteken voorziene man opgevangen en naar een pleeggezin ergens in Friesland gebracht. Kees de wit stapte op zijn fiets en reed Lemmer uit. Ik moest de tijd doden tot ik weer terug kon. Een ding stond voor mij vast, ik moest niet in lemmer blijven. Ze moesten mijn gezicht daar niet te vaak zien.
De Wit kwam in Woudsend terecht. Al vroeg in de morgen zat hij in een café achter een kop echte koffie met belegde broodjes. De Wit was enige klant. Tegen over het café was een kruideniers winkel gevestigd. In de ene etalage ware boterkartonnen opgestapeld, in de andere hingen naar ik dacht, namaak worsten. Ik werd kwaad dat is toch een misselijke grap, zei ik bij me zelf. Boterkartonnen en namaak worsten etaleren, terwijl niemand meer boter en of worst kon krijgen ook al had je nog zovee distributiebonnen die daar recht opgaven.
Ik heb het die man ook gezegd, maar hij keek mij vreemd aan en vroeg waar komt U vandaan? "Uit Amsterdam zei ik" "Wel meneer" zij hij, "als U bonnen heeft kunt U alles kopen wat U hier in de winkel ziet. En het is allemaal echt". Ik wist niet wat of ik hoorde bonnen had ik genoeg, want mijn vrouw was in verwachting en aanstaande moeders hadden recht op extra rantsoenen, dat wil zeggen ze kregen extra bonnen. Maar daar kon je niet zoveel mee, want in Amsterdam was niets meer te krijgen.
Ik legde dus een aantal verlopen bonnen en nog geldige bonnen op de toonbank. De winkelier gooide ze in een la en verkocht mij vervolgens tegen normale prijs, let wel, normale prijs, twaalf pakjes roomboter. Zonder bon kon ik ook nog vlees en vet kopen, ook weer tegen de gewone prijs. Niet te geloven! Als een rijk man verliet ik Luilekkerland. De reis terug naar Amsterdam verliep zonder problemen.
Problemen waren er wel, toen de Wit een tijd later twee Joodse jongens naar de overkant bracht. Het leek aanvankelijk allemaal goed te gaan. We waren aan boord gekomen en dat was al heel wat met al die controle. Was je een maal zover dat de trossen los gegooid werden was je betrekkelijk veilig zo voelde dat.
Het ging best tot dat kapitein Bouwman op een ongebruikelijke manier naar het achterdek kwam. Het was in de buurt van Urk, in het voorbijgaan mompelde hij zoiets als, bevinden zich nog onderduikers aan boord? Van de 'Jan Nieveen', en liep door. Een man die aan de reling een sigaret stand te roken, draaide zich om en riep, Er is vast onraad. Kijk eens daar komen twee boten aan. En ze waren er snel!
De boten kwamen langszij en vier Duitse soldaten stapte aan boord van de 'Jan Nieveen'. De Wit werd bang. Als ze de onderduikers vinden zou het er niet best uit zien. Twee Duitsers begonnen het achter dek te inspecteren. Ik had het niet meer van de angst. Ik weet dat het laf was, maar ik vluchten naar het ruim. Schieten en vooral in het donker zou niets uit halen. Ik zou er gloeiend bij zijn. In het ruim zat het stik vol met mensen, vooral vrouwen en kinderen. Het stonk er ook Belgische shag en papierensigaretten van eigen teelt.
Ik ging onder in de massa, terwijl er in een hoek twee jongens werden verstopt achter, vliegensvlug tot aan het plafond, op gestapelde koffers en tassen. Ze waren er nog maar net mee klaar of een paar man van de Fieldgendarmerie kwamen naar beneden en begonnen onder doodse stilte het ruim te doorzoeken.
Iedereen hield de adem in. Sommige moesten hun papieren laten zien. Ze vonden niks. Maar op het moment dat ze het ruim weer zouden verlaten, kwam er één terug. Hij schopte tegen de stapel koffers, en vroeg of er nog mensen achter zaten. De passagiers braken in een bulderende lach uit, hoe komen jullie daar nou bij. de Duitser stommelde de trap op en verdween weer aan dek. Even later hoorde we de snelboten weer vertrekken. Twee mannen zijn meegenomen, werd er verteld.
De Wit voelde het dek bij wijze van spreken onder zijn voeten weg zinken. De Joodse jongens, schoot het door hem heen. Met lood in zijn schoenen stapte hij het achter dek op om uit te vinden wat er van de jongens geworden was. Zij lieten zeker mij tien seconde, die wel uren leken, in het donker staan.
Toen hoorde ik een stem die zei hier zijn we! Ik draaide me om en wat zag ik? De knapen waren door de andere passagiers bewerkt met lippenstift en hadden een sjaaltje om het hoofd zodat het donkeren haar niet te zien was. Het leken net twee aardige grietjes. Kees de Wit haalde opgelucht adem.
Kapitein Haije Bouwman, volgde in de oorlog kapitein Grijpsma op. Onder moeilijke omstandigheden nam hij het roer van de 'Jan Nieveen', over nadat hij al jaren op verschillende boten van de maatschappij had gevaren. Hij was walkapitein in Lemmer, toen Grijpsma zijn vertrek aankondigde. Zwijgend deed Bouwman in de oorlog zijn werk. Vluchtelingen en onderduikers konden altijd op zijn hulp rekenen. In 1954 zette Bouwman er een punt achter. Hij heeft de terugkeer van de 'Jan Nieveen' in 1977 nog meegemaakt. Bouwman overleed in 1982. (Op de achtergrond het schilderij van de heer H. Bouwman..De 'Jan Nieveen'.)
Met zeilschepen werden tal van beurtdiensten onderhouden, tussen het Noorden van het land en Amsterdam en Rotterdam. In 1840 werd het eerste stoomschip tussen Lemmer en Amsterdam in de vaart gebracht. Naast de zeilende beurtdienst werd in 1864 de stoombootdienst tussen Lemmer en Groningen over de binnenwateren geopend. Voor deze dienst was een concessie verleend aan J. Nieveen te Groningen en W & M. Geveke te Lemmer.
De dienst voldeed zo goed, dat de broers Jan, Geert en Reint Nieveen besloten met stoomschepen op Amsterdam te varen. Daartoe werd op 9 juli 1870 de Groningen-Lemmer Stoomboot Maatschappij opgericht, die een tweetal trajecten ging exploiteren: tussen Groningen en Lemmer, de zogenaamde binnendienst, en tussen Lemmer en Amsterdam, de zogenaamde buitendienst.
Voor beide trajecten waren afzonderlijke schepen nodig. De uit 1865 daterende GRONINGEN I werd ingezet en in 1871 werden de nieuwgebouwde GRONINGEN II en III, in in de vaart gebracht. De dienst bleek zo lonend, dat in 1887 de GRONINGEN II werd verbouwd en ingericht voor het vervoer van passagiers over de Zuiderzee.
Anne Wielinga, vele jaren de 2e hofmeester van de 'Jan Nieveen', begreep dat de geschiedenis van de Lemmerboot niet verloren mocht gaan. Hij verrichte naspeuringen naar alles wat met deze roemruchte veerdienst te maken had.
Afdruk van René Bergh.
De 'Jan Nieveen': Moet die mee naar Lemmer?
Het was vrijdag voor Pasen in het jaar 1928 nog vroeg, toen zeven bemanningsleden van de NV Groninger-Lemmer Stoomboot Maatschappij onder aanvoering van de kapitein Grijpsma, op reis gingen naar Arnhem om de nieuwe boot te halen. De tram bracht hen via Joure naar Heerenveen, waar ze op de trein stapten.
De 'Jan Nieveen', kort na de tewaterlating bij de Arnhemse Scheepsbouw Maatschappij in 1928. Het schip moet nog afgebouwd worden. Een klein jaar eerder was de kiel gelegd van Bouwnummer-219. 'Bouwnummer 219' werd uitgerust met een quadruple expansie stoommachine, die 250 pk leverde. De keteldruk bedroeg 17 atmosfeer.
Kapitein Johannes Grijpsma, geboren op 14 november 1874 te Hommerts, overleden op 89 jarige leeftijd in 1963 te Sneek. Johannes Grijpsma, kwam in 1900 bij de maatschappij. Lange tijd voer hij op het stoomschip Lemmer, eerst als stuurman, later als kapitein. Grijpsma was ook de eerste kapitein van de 'Jan Nieveen'. Op zee was hij in zijn element. Het kon hem zo mistig niet zijn of hij kwam altijd voor Lemmer uit. In 1942 droeg hij het commando over. Hij was toen 68 jaar.
Kapitein Johannes Grijpsma, Anne Wielinga, Jette Bootsma, Sanne Bootsma en Rein de Jong.
Eigenlijk waren ze wat uit hun doen. Een reis met de trein was een zeldzaamheid voor de mannen die dagelijks de Zuiderzee bevoeren. Maar wat belangrijker was in Arnhem wachtte hen een nieuw schip. Hoe zou het er uit zien? Ze barsten van nieuwsgierigheid en prezen zich gelukkig dat juist zij waren uitverkoren om het vlaggenschip te bemannen.
Het was slecht weer. Bij aankomst in Arnhem kwam de regen bij bakken naar beneden, terwijl de harde wind naargeestig langs de wachtende en vertrekkende trein floot. De meeste reizigers zochten een goed heenkomen. Zo niet de bemanningsleden van de 'Jan Nieveen', regen en wind trotserend gingen zij op zoek naar iemand die hen de weg kon wijzen. Een tramconducteur wist waar de werf was, maar het was nog al ver. De mannen konden beter de tram nemen. Onderweg brak de zon door en zag de wereld er een stuk vriendelijker uit.
Wat onwennig stapten de mannen de werf op. Ze keken om zich heen of ze het nieuwe schip zagen liggen, maar konden het tussen al die anderen schepen in het water en op de helling zo gauw niet vinden. Stuurman Rein de Jong, keek nog eens goed rond en slaagde een triomfantelijke kreet: daar ligt-ie! Wat een schip....!
Allen staarden vol bewondering naar de prachtige boot, die vergeleken met de Lemmer wel een zeekasteel leek. Moet die mee naar Lemmer? vroeg de tweede stuurman Schelte Rottiné ongelovig. Wis en waarachtig sprak kapitein Grijpsma trots, of wil je weer met de trein naar huis? Nou nee antwoorden Schelte, die zich nauwelijks kon voorstellen dat dit het schip was, waarmee hij voortaan naar zee zou gaan.
Rein de Jong, geboren op 18 juni 1883 te St. Nicolaasga, overleden (84 jr) in oktober 1967 te Lemmer.
De werfbaas nam de mannen mee aan boord. Ze vielen van de ene verbazing in de andere. Machinist Bosma en stoker Seldenthuis doken de machinekamer in. Het leek wel of de zon scheen zo blonk het koper. Hofmeester Visser was ook al in zijn nopjes. Genietend liep hij door de salons, langs het buffet en door zijn hut. Hij wreef zich vergenoegd in de handen. Dit leek er op!
Dat vond kapitein Grijpsma, die met de Jong en Rottiné en van der Meer, de rest van het schip inspecteerde ook. De stuurhut, de verblijven van de bemanning, het ruim, het dek, de geweldige sloepen met hun koperen luchttanks ze konden er niet over uit.
Machinist Jan Bosma, geboren op 25 februari 1881 te Lemmer, overleden (59 jr) op 6 juli 1940 te Heerenveen. Jan Bosma, begon zijn loopbaan als stoker op de kleine boten van de maatschappij tussen Sneek en Lemmer. Later werd hij machinist op het stoomschip Lemmer, dat uit de vaart werd genomen met de komst van de 'Jan Nieveen', waarvan Bosma de eerste machinist werd.
Hans Seldenthuis, kwam als jongen van 18 jaar in 1925 bij machinist Jan Bosma, in de leer op het S.S Lemmer. Drie jaar later werd ook hij uitverkoren: de ''Jan Nieveen'' werd zijn nieuwe schip. De rasechte Lemster was wát trots. In 1942 werd het hem echter wat te gortig. Het voortdurende gevaar van de luchtaanvallen zat hem niet lekker en Seldenthuis zocht een baan aan de wal. Eerst werd hij stoker op de gasfabriek, later brugwachter en tenslotte sluismeester.
Stuurman Schelte Rottiné, geboren op 20 augustus 1891 te Lemmer, overleden op 12 september 1954 te Lemmer. Hij heeft zijn hele leven de zee bevaren. Eerst als visser, later als matroos-roerganger bij kapitein Grijpsma, op het stoomschip Lemmer. Hij ging mee over naar de 'Jan Nieveen', die hij tot in de oorlog trouw bleef. Toen werd hij stuurman op de Groningen IV onder kapitein Rein de Jong. Een zeezieke passagiere redde hij het leven, door haar bij de benen te grijpen toen ze in wanhoop overboord wilde springen.
Matroos Arie van der Meer, geboren op 20 oktober 1890 te Nijemirdum, overleden op 82 jarige leeftijd op 31 maart 1973 te Lemmer. Arie van der Meer, was ook zo'n man die alle rangen doorliep. Hij kwam als matroos, voer op vele boten van de maatschappij en zwaaide tenslotte af. Van der Meer, kwam in 1928 op de 'Jan Nieveen', waarmee ook hij dus tot de eerste bemanningsleden behoorde.
Of het schip de heren beviel, vroeg de baas. Wat een vraag.... De 'Jan Nieveen' was een geweldig schip geworden. Dat zag je toch zo? Nee niets dan lof. Wel, dan was het klaar zo en de heren konden vertrekken, zo zij dat wensten. En of zij dat wensten! Zij wilden niets liever dan het ruime sop kiezen. Na een snelle hap werden de stroppen losgegooid. Een bemanning van het werfpersoneel voer het schip, waarmee zij tijdens de proefvaart al aardig vertrouwd waren geraakt. De nieuwe bemanningsleden keken nauwlettend toe, straks zullen zij het overnemen.
Na een voorspoedige reis arriveerde de boot bij steiger 4 aan de Ruiterkade in Amsterdam. De machtige stoomfluit loeide over het IJ. Op de steiger juichte de directie genodigden en walpersoneel. Het schip lag nog maar nauwelijks goed en wel voor de wal of het werd overspoeld met belangstellenden. Glimmend van trots gaf de bemanning tekst en uitleg.
Steiger 4 aan de Ruyterkade te Amsterdam.
Steiger 4 aan de Ruyterkade te Amsterdam, was de plaats waar de Lemmerboten afmeerden, 'Oudste en snelste scheepvaartdiensten naar Friesland en Groningen' stond op het bord dat de Nieveens, op de steiger hadden geplaatst. Op de achtergrond één van de boten van de concurrerende 'Holland - Friesland - Groningen - Lijn.
1929: Op de roosters is te zien dat er aansluitingen waren met de trams en bussen.
De volgende dag, de Zaterdag voor Pasen dus, werd de eerste reis naar Lemmer gemaakt. De 'Jan Nieveen' zou het zilte nat proeven! Behalve veel passagiers ging er ook veel vracht mee, voornamelijk grote rollen tabak voor D.E. in Joure.
Toen de bemanning de kleden over de deklast wilde trekken, schoot het lijntje waar Arie van der Meer, aan sjorde los. De matroos viel achterover, slaakte een kreet en sloeg met een plons, die het water hoog deed opspatten, in het IJ. Van der Meer was zacht gezegd een uit de kluiten gewassen kerel, die je niet een twee drie aan boord had.
Goede raad was duur totdat machinist Bosma, de oplossing aandroeg, de stoomlier. Net hadden de balen tabak er nog in gehangen, nu was het de buurt aan Arie. Hem werd een touw toe geworpen dat hij om de borst knoopte, de lier kwam tot leven en even later hing Arie boven het dek.
De eerste reis naar Lemmer verliep voorspoedig. Toen het schip in de vroege ochtend voor de haven de fluit liet loeien, waren veel mensen uit gelopen om de binnenkomst te aanschouwen. In de sluis sprongen ze aan boord om het laatste eindje mee te varen naar de ligplaats in de binnenhaven.
Op Paasmaandag liep half Lemmer uit om tijdens de kijkdag het schip van onder tot boven te bewonderen. Honderden mensen verdrongen zich in de salons, de gangborden en het dek en lieten zich door de trotse bemanning alles uit leggen. Kapitein Grijpsma keek hangend uit het raampje tevreden toe.
Kapitein Johannes Grijpsma.
De volgende dag maakte de 'Jan Nieveen' een feestreis naar Amsterdam. Vracht was er niet, passagiers wel. Het ruim was ingericht als feestzaal, waar tal van genodigden zich te goed konden doen aan hapjes en drankjes. De vracht was aan boord van de oude s.s. Lemmer gehesen, dat verkocht was aan een Rotterdamse rederij, en deze zou voor het laatst de Zuiderzee oversteken.
Gezamenlijk stoomde de schepen over de spiegelgladde zee. Plotseling liep echter de vaart uit de Lemmer. Er werd een noodsein gehesen. Toen de 'Jan Nieveen' langszij kwam, bleek de oude boot haar schroef te hebben verloren. Een tros werd uitgebracht en met de Lemmer op sleeptouw zette het vlaggenschip koers naar Amsterdam. Het oude schip had zijn laatste reis niet op eigen kracht kunnen volbrengen, maar had terug moeten vallen op de hulp van de nieuwe boot, waarvoor hij het veld had moeten ruimen.
Interieur van de 'Jan Nieveen'.
Voor de bemanning van de 'Jan Nieveen', braken drukke tijden aan. Niet alleen onderhield het schip de dienst Lemmer Amsterdam, maar in de zomer maanden werden ook dagtochten gemaakt naar Urk en Schokland. Tijdens die reizen werd steeds duidelijker dat er iets aan de machine haperde. Het ongerief nam toe, en besloten werd de boot naar Arnhem te brengen voor reparatie. Begin januari 1929 werd de reis ondernomen, een tocht die de bemanning nog lang zou heugen.
Toen de 'Jan Nieveen', uitvoer zat het potdicht van de mist. Bovendien vroor het 10 tot 15 graden. Op de Waal bij Nijmegen moest een loods aan boord komen, maar de man bedankte feestelijk voor de eer. Hij durfde het met dit weer niet aan.
Kapitein Grijpsma, nam contact op met het kantoor en kreeg te horen dat de reis hoe dan ook door moest gaan. Op de werf zat men op de 'Jan Nieveen' te wachten. Nog maar een keer met de loods gepraat, en zie de aanhouder wint de Lemsters wisten de man uiteindelijk zover te krijgen dat hij aan bood stapte.
De aanhoudende streng vorst en de ijsgang maakte de reis naar Arnhem een tocht vol verschrikkingen. Toen het schip eindelijk voor de werf lag, bleek het de volgende ochtend vast gevroren te zijn. Een deel van de bemanning ging een paar dagen later naar huis. Wachten had geen zin, het weer zou voorlopig toch niet veranderen.
Arie van der Meer en Hans Seldenthuis, bleven achter om de wacht te houden. De vuren onder de ketel waren gedoofd. Een kacheltje moest de ergste kou verdrijven. De helft van het werfpersoneel lag met griep in bed, gewerkt werd er nauwelijks. De mannen op de 'Jan Nieveen' liepen kleumend rond. Ze verveelden zich kapot en kropen 's avonds vroeg onder de wol want dat verdreef de kou tenminste een beetje. De nachten waren ontzettend lang.
Naast de 'Jan Nieveen' lag een sleepboot ingevroren. De schipper en zijn vrouw waren uit het goede hout gesneden. Al gauw raakten zij aan de praat met de wachtlieden van de Lemmerboot. Er ontstond een hechte band en de Lemsters prikten tijdens de warme hap een vorkje mee. De mannen werden echter na enige tijd ook geveld door de griep. Rillend van de koorts lagen zij in de kooi. De sleepboot kapitein belde met de rederij, die aflossers stuurde. De zieken konden naar huis. Niet met een taxi maar gewoon met het openbaar vervoer als daar waren tram en trein.
De winter duurde onverminderd voort. Twintig graden vorst was geen uitzondering. Het scheepvaart verkeer was volledig lam gelegd. Sommige mensen staken de Zuiderzee over per auto. Het had zo hard gevroren, dat begin Juli nog ijs lag in de zogenaamde dode hoek bij Lemmer, zo willen de verhalen. Het duurde meer dan drie maanden eer de gerepareerde 'Jan Nieveen' naar de thuishaven kon terug keren.
In die jaren speelde niet alleen het passagiersvervoer een grote rol, ook vracht was van belang. De op en overslag van stukgoederen bracht erg veel werk met zich mee. De maatschappij moest het vaste wal personeel dan ook regelmatig aanvullen met reservekrachten om de velen schepen en scheepjes die op de Lemmer voeren te lossen en te laden.
Een bekende verschijning in de Lemmer, was onder meer het stoombootje de Sneek 6 (de Kleine-Suup), dat een dienst tussen Sneek en Lemmer onderhield. Het scheepje kon niet al teveel vracht meenemen en sleepte daarom regelmatig een dekschuit mee.