Sondel |1|

|    1   |    2   |

SONDEL of Sindel, in het Oud Friesch Sindelra, d., prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Gaasterland, arr. en 4 u. Z. Z. W. van Sneek, kant. en 2 u. W. N. W. van de Lemmer. Hier is een net dorpje, bestaande uit eenen hoogen grond, die het tegen overstrooming beveiligt. Men telt er 48 h. en 250 inw., die meest in landbouw en veteelt hun bestaan vinden.

De Herv., die er 220 in getal zijn, behooren tot de gem. Oudemirdum-Nyemirdum-en-Sondel, welke hier eene kerk heeft. De kerk, bragt vóór de reformatie 120 goudg. (180 guld.) op. Van het vikarisschap kwam 90 goudg. (135 guld.); voorts waren er twee vikarijen; de eene 80 goudg. (120 guld.) de andere 45 goudguld. (67.50 guld.) waardig. Deze kerk was een zeer groot gebouw met eenen zwaren toren; thans echter heeft men er maar een klein kerkje, met een spits torentje doch zonder orgel.

De Doopsgez., die er wonen, worden tot de gem. Balk gerekend. - De dorpschool wordt gemiddeld door een getal van 30 leerlingen bezocht.

In het noorden van dit d. ligt het geh. Sondeler-Ybert en in het Noordwesten lag weleer een buurtje, met name Wallentrog, doch waarvan thans niets meer overig is. Men heeft er nog het nette buit. Beukenswijk.

Ook ligt Z. van Sondel een hoogedijk, die zuidoostwaarts naar zee loopt, en bij het Zandvoorder hoofd in den zeedijk overgaat; dienende die dijk om, bij onverhoopt hoog water, te beletten, dat het zeewater, over het strand van Nyemirdum, niet in de lage landen loopt; waarom ook deze dijk, met eenen anderen tak, eerst Zuidwest aan loopt tot aan Nijemirdum. In het jaar 1846 zijn de vaart en de weg van Sondel naar Takozijl veel verbreed en verbeterd.

De kermis valt in den 25 Julij.

SONDELER-BERGEN (DE), hooge en zandige bouwlanden, prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Gaasterland, tusschen Sondel en Wykel.

SONDELERLAAN (DE), weg, prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Gaasterland, in eene zuidoostelijke rigting van Sondel naar de Zandvoorde loopende.

SONDELER-LEIJEN (DE), meertje, prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Gaasterland, 1/4 u. Z. O. van Sondel, dat ten Z. O. door de Jolling-sloot met de Oude_Ee, ten W. door de Hooibergsterwijk met de Zandvoorde in verbinding staat.

SONDELER-YBERT, geh., prov. Friesland, kw. Zevenwouden, griet. Gaasterland, arr. en 4 u. Z. Z. W. van Sneek, kant. en 2 u. W. N. W. van de Lemmer, 10 min N. van Sondel.

Bron: vanderaa.tresoar.nl

Naamlijst Predikanten te Sondel. (Tot 1613 gecombineerd met Balk en Harich)

  • 1613. Rudolphus Hermannus Luinga, geboren te Berlikum voor 1589, zoon van Herm., broeder van Henr. rector te Sneek, is verroepen naar St. Anna-Parochie in hetzelfde jaar.
  • 1613. Johannes Petri, te voren schoolmeester te Hindeloopen, kwam hier in dienst in Junij, is verroepen naar Petten in Noord-Holland in 1621, en daar overleden in 1649.
  • 162 . Johannes de Brune is verroepen naar Balk, en gedimitteerd den 6 April 1624.
  • 1624. Johannes Johannis Balk, geboren te Balk, zoon van Joh., kandidaat, is verroepen naar Harich, en gedimitteerd den 15 October 1627.
  • 1628. Laurentius Hopping, zoon van Gajus te Rhoden (Drenthe), broeder van Joh. te Wehe (Gron.), verdedigde in 1619 theses te Groningen, werd kandidaat bij de klassis Zuidhorn, is hier beroepen na den 21 April, en zal hier overleden zijn.
  • 1633. Henricus Balk, kandidaat, geapprobeerd den 17 September, lid der klassis den 15 April 1631.

Op verzoek der ingezetenen van dit dorp van den 24 Maart 1640, is dit dorp met Olde- en Nieuwemirdum vereenigd.

Bron: tresoar.nl/wumkes/pdf

Nederlands Hervormde Kerk, te Sondel.

De Christelijke Nationale School te Sondel.

Onderwijs en schoolmeesters in Sondel.

  • Op 22 dec. 1661 deed mr. Lolcke Sioerds, schoolmeester te Sondel belijdenis te Nijemirdum. Zijn vrouw heette Trijn Jacobsdr.; zij deed op 16 maart 1662 belijdenis te Sondel. Op 11 aug. 1678 werd hun zoon Sioerd gedoopt.
  • In maart 1685 was Evert Jansz, schooldienaar te Sondel; op 30 april 1696 was hij nog steeds in functie. In nov. 1702 was hij hier ontvanger en dorprechter, dus stellig ook nog schoolmeester.
  • Op 22 feb. 1711 deed Jan Sijbrens, schoolmeester te Sondel hier belijdenis. Op 25 feb. 1724 liet hij twee zoons, Sijbren en Rein, dopen. Op 30 sept. 1725 werd Bregt, gedoopt. Hij was in 1728 nog in Sondel.
  • In 1772 was J. Schotanus, hier als schoolmeester. Hij kwam vermoedelijk van Oudemirdum. Hij bleef te Sondel tot 1799 in functie als schoolmeester.
  • Op 1 mei 1799 werd Lucas Gerbens (Bouwman) schoolmeester. Hij ontving in 1805 een boekgeschenk namens de voormalige Raad van Binnenlandse Zaken. Hij trouwde op 21 aug. 1808 te Sondel met Trijntje Marcus Rodenburg, van Sondel. Hij heeft nimmer een rang behaald. Het traktement bedroeg in 1804 ƒ 153 en in 1810 ƒ 243. In 1829 werd een nieuwe school gebouwd. Hij overleed op 10 jan. 1848, oud 84 jaar en 2 maanden. Hij was toen met pensioen, want hij werd omschreven als "oud-onderwijzer".
  • Op 1 juli 1848 werd Arjen Dirks Duijff, hier schoolmeester. In de zomer van 1859 was Martinus Luthmers, hier aan deze school werkzaam als hulponderwijzer. Duijff kreeg in het voorjaar van 1861 eervol ontslag.
  • Op 8 juni 1861 kreeg G.R. van der Veer, een vaste aanstelling als schoolmeester; hij was hier reeds provisioneel. In 1866 werd een nieuwe school gebouwd. In 1873 vertrok hij naar Mirns- Bakhuizen.
  • In 1874 werd S. Nijdam, als zijn opvolger aangesteld. In 1884 is er sprake van J. S. Nijdam, het is niet geheel duidelijk of dit een ander persoon is. In 1888 komt S. Nijdam, weer voor als schoolmeester te Sondel.
  • Van 1912 tot 1914 is K. van der Werff, hier schoolmeester. Hij wordt dan opgevolgd door Pieter Terpstra, voordien onderwijzer te Bergumerheide. Hij is in 1929 overleden. Toen was hij al niet meer in Sondel, want sedert 1920 was G. Rienstra, hier als schoolmeester. In 1921 vertrok deze naar Lemmer.
  • In dat jaar werd J. Posthuma, tot zijn opvolger benoemd. De school werd in 1926 opgeheven. Posthuma, werd toen in Marrum benoemd.

Bijzonder onderwijs.

In 1921 is in Sondel, een bijzondere school voor christelijk nationaal onderwijs opgericht. Als hoofd werd toen A. Kingma, aangesteld. Hij was daarvoor onderwijzer te Oudega (W.) geweest. In 1923 vertrok hij weer naar Oudega (W.).
Zijn opvolger was J. van der Heide. In 1930 vertrok deze naar Veenwoudsterwal. Hij werd toen opgevolgd door J. Jelsma. Na hem kwam Broerstra, aan het hoofd van deze school te staan. In 1953 was hij nog in functie.

Bron: www.fryske-akademy.nl

Sondel, Nederlands Hervormde Kerk.

Niet ver van de kerk, ter plaatse waar men thans de boerderij „Beuckenswijk" vindt, zou in de 10e eeuw hebben gestaan het Nicolaashuis, waaromtrent ons verder niets bekend is. Later woonde hier op zijn versterkt huis Agge, een Vetkooper-hoofdman, zoon van Wykels pastoor, heer Peter.

In den loop van 1429 trokken de Schieringers, onder aanvoering van Hille Bonninga van Harich, Eade Keimpes Jongema van Bosum. e. a. heerschappen op Agge's huis los. om dit te belegeren.
Doch in het gevecht, dat zich daarbij ontwikkelde, wist deze de overhand te behouden en de Schieringers te verslaan: Bonninga werd met de zijnen op de vlucht gedreven, doch Jongema schoot er het leven bij in, en werd daarop in de kerk van het klooster Thabor bij Sneek begraven. Dertien jaren later had een nieuwe aanval van de zijde der Schieringers meer succes.

In 1442 n.l, op Sint-Nicolaasdag, trokken zij, onder aanvoering van Rommert Gabbinga en diens zoon Sieds, opnieuw tegen Agge's huis op, en wisten dit in hun bezit te krijgen. Daarbij werd Agge „alsoe gewondt, datse niet anders wisten, off hij was doot. Dese Agge hadde eenen amye ofte buelschap (=vriendin), die, nae dat den vianden wech waeren, quam tot Agge, ende brocht hem in een huis, ende sooch met die tonge zyn wonden, alsoe dat hy biechte ende ontfinck die sacramenten der heiliger kercken, ende begon voort an mettertyt toe beteren".

Toen dit echter de vrouwen van genoemde Gabbinga en diens zoon ter oore kwam, „soe hebben sy (n.l. vrouw en schoondochter) eenen man van Geesterlandt daer toe gehuert, die Agge in zyn bedde, daer hy inlach, solde doodtslaen; ende alsoe isset geschiet"

Welk eene tegenstelling hier tusschen vrouwenliefde en vrouwenhaat. Natuurlijk vervulde velen deze wreede daad met diepen afschuw, en kon, volgens hen, ook hier "de gerechte hemelsche wrake" niet uitblijven. Het heette dan ook, dat de moordenaar, na de volvoering zijner goddelooze misdaad van de aarde weggenomen en nimmer wedergezien is: „Ende, ak ick hebbe gehoort van olde luiden, is dese man, die Agge soe wredelick omgelt doot sloege, wechgefuert met lijff ende siel, dat niemand wiste, waer hy bleeff", vermeldt de geschiedschrijver Worp van Thabor. En diens collega Winsemius verhaalt, dat die bloedige wraak op merkwaardige wijze door een vreeselijk onweder gestraft werd, hetwelk drie stinsen in Gaasterland in vlammen deed opgaan, en negen mannen benevens vier vrouwen doodde! In de 18de eeuw werd hier door O. Swalue, gesticht.

Huize Beuckenswijk. Van het bekende Beuckenswijk werd de eerste steen gelegd door de 8-jarige Alethya A. van Hylkema. Daar overleed in 1816 Gaasterlands grietman Johan Petrus van Hylckama. Beuckenswijk, werd later nog bewoond door De Carpentier en De Rochefort. De laatste bewoner was de oud-kapitein Gerben Lucas Bouwman. In 1885 werd het oorspronkelijke gebouw afgebroken, doch in hetzelfde jaar weer opgebouwd.

Huize Beuckenswijk.

De eerste steen er van werd gelegd door de 8-jarige Alethya A. van Hylkema. De zilveren troffel met het schootsvel, daarbij gebezigd, benevens eene bokaal, waarop huize Beuckenswijk was gegraveerd, waren aanwezig op de historische tentoonstelling te Leeuwarden in 1877, als inzending van mevrouw wed. J. de Rochefort, geb. de Carpentier, te Koudum, in wier bezit zich eveneens een geschilderd portret van den stichter bevond. De troffel droeg als inscriptie: „Alethya Aurelia van Hylkema, den 5den Julij 1780."

Den 28en October 1816 overleed op Beuckenswijck Gaasterlands grietman Johan Petrus van Hylckama, gehuwd met Titia Nauta, die hem 22 Februari van dat jaar reeds was voorgegaan. Achtereenvolgens werd Beuckenswijk verder bewoond door leden van de geslachten de Carpentier en de Rochefort, wier graven men op het kerkhof te Sondel aantreft.

Tevens ligt daar begraven Cornelis Franciscus Frisius van Hylekama, die in 1865 op Beuckenswijk overleed. Omtrent diens merkwaardige militaire loopbaan laten we hier een en ander volgen: Als zoon van een der Raden van Prefecture te Leeuwarden, trok hij als eerste Commandant van het 1ste detachement Gardes d'honneur op keizer Napoleons bevel naar Frankrijk, doch ontkwam, na diens vlucht in 1813, met zes makkers in een lekke boot over den Rijn, en keerde in het inmiddels van de Franschen verloste vaderland terug, waar hij te Leeuwarden feestelijk werd ingehaald.

In 1815 trad hij als Tweede-Luitenant in dienst bij het Jager-bataillon no. 27 (Zie ook: www.naberhuis.nl) van den Luitenant-Kolonel Grunebosch, dat hij bij Quatrebras, het eerst met den vijand slaags raakte en daar een zwaren kamp had te doorstaan. Terwijl van Hylckama, daar zijne tirailleurs tegen den vijand aanvoerde, werd hij door een musketkogel in het linkerbeen gewond.

Ook de beide andere luitenants zijner compagnie werden gekwetst, terwijl de kapitein afwezig was. In die omstandigheid gevoelde hij zich verplicht en in staat, om, leunende op zijn sabel, de compagnie zoo lang mogelijk aan te voeren. Doch weldra kwam de vijandelijke cavalerie met zóó veel kracht op de jagers aanrennen, dat vele zijner manschappen overreden of neergesabeld werden.

De gewonden zagen zich daarop door de fourageurs naar het vijandelijk leger gedreven, doch werden eerlang ontzet door Engelsche troepen, die hen in hunne gelederen opnamen en terugvoerden, zoodat zij nog getuige waren van de laatste verdediging en het aftrekken van den teleurgestelden vijand.

Den volgenden dag vertrok van Hylckama te paard naar Mont St Jean, waar de kogel uit zijn been werd gehaald, waarop hij zich dadelijk weer naar zijn in bivak herzameld bataillon begaf, om zijne plichten verder te vervullen.

Doch dit bleek te veel te zijn bij de pijn, vermoeidheid en regens, onder welke hij leed. Tot zijn grievende smart kon hij geen deel nemen aan de wapenfeiten van den volgenden dag, daar de commandant, tegen zijn wil, bevel gaf, hem met de overige gekwetsten naar Brussel te vervoeren.

Na aldaar uitnemend verpleegd en hersteld te zijn, voegde hij zich te Peronne weer bij zijn wapen en maakte den tocht naar Frankrijk mede. Nog later deelde hij in de krijgsbedrijven van 1830 en '31 tegen het oproerige België en maakte als zoodanig een 3-jarigen veldtocht mede.

Nadat hij in 1843 als Majoor der Infanterie was gepensioneerd, sleet hij zijne overige dagen tot aan zijn overlijden op Beuckenswijk. De laatste bewoner daarvan was de oud-kapitein Gerben Lucas Bouwman, „in leven Ridder der St. Anna-order van Rusland", zooals het grafschrift op het Sondeler kerkhof vermeldt. Na diens dood stond het slot verlaten, zonder eenige verzorging, met verweerde glazen en half-vergane dakgoten; de tuin was een wildernis gelijk: er ging eenige geheimzinnigheid van uit, en het volk sprak van verborgen kamers met verborgen wapens....

Aan dat alles kwam in 1885 een eind, toen het werd afgebroken, om plaats te maken voor de hofstede van heden, met zijn uiterst verzorgden aanleg: de eerste steen daaraan werd gelegd door het dochtertje van haar, die indertijd den eersten steen aan het oude slot had gelegd.

Beide eerste steenen, van zeer groote afmeting, kregen een plaats in den voorgevel van het woonhuis der boerderij. De oudste vertoont de wapens Beuckens Sirxma en Nauta Swalue, benevens het ruitvormige wapen Beuckens, en geeft verder te lezen:

"Alethya Aurelia Van Hylkema
Heeft de Eerste Steen Gelegt den 5 July 1780
Oudt 8 Jaaren 8 maanden en 7 dagen",

De andere bevat het volgende opschrift:

„Op den 12 Juni 1885
is de eerste steen van deze
Hoeve gelegd door Vrouwe Jacoba
de Carpentier, wed. J. de Rochefort,
jongste dochter van Vrouwe A. A. de Carpentier
geboren van Hylckama, die den eersten
steen van het oude Beuckenswijk
geleed heeft".

Het Schoolgebouw.

Den 16 Mei 1866 werd aanbesteed het afbreken van het bestaande, en het opbouwen van een nieuw schoolgebouw te Sondel.

Uit Sondel's omgeving.

Noordwaarts van de hooggelegen Sondelergaast, waaraan Sondel is gelegen, vindt men het lagere gehucht Sondeler Delburen. Noordoostwaarts van Sondel treft men hooge en zandige bouwlanden, de Sondeler bergen aan, en in dezelfde richting hiervan het gehucht Finkeburen, aldus genoemd naar een mansnaam Finke, en vaak misschreven tot Vinkeburen.

Tien minuten noordwaarts van Sondel ligt het gehucht Sondeler Ibert (vgl. Wykeler Ibert), en ten zuidwesten hiervan lag indertijd het buurtje Wallen trog, dat nog op een kaart van 1718 is aangegeven, maar waarvan omstreeks 1850 reeds niets meer bekend was.

Verder vonden we vermeld bouwland in de Norde (= Noorderburen?) onder Sondel. Den 17 Maart 1866 werd aanbesteed het maken van een grintweg van Wykel, tot het Sondeler hek. Westwaarts van de Sondeler gaast vindt men de boschachtige Bremer Wildernis, stellig genoemd naar de hier veel voorkomende bremstruik (Friesch: Bremer heide). Een ander boschachtig gedeelte, ten zuiden van Sondel, draagt den naam van de Bouwkamp.

De ingang van Bremer's Wildernis.

Van Sondel loopt in zuidoostelijke richting naar het plasje de Zandvoorde, een weg, de Sondeler laan. De weg van Sondel naar het gehucht Tacozijl, benevens de noordwaarts er langs loopende Sondelervaart, zijn in 1846 veel verbreed en verbeterd. Die weg scheidt den Nieuwen Sondelerpolder van den ten zuiden er van gelegen Oude Sondelerpolder.

Te midden van weilanden, aan den zuidkant omgeven door de Wilde fennen, de Groote- of Nieuwe Gras-fennen en de Sondeler Warren treft men de Sondeler Leijen aan, een meertje, dat door de Jollingsloot met de Oude Ee en westwaarts door de Hooibergster wijk met de Zandvoorde in verbinding staat.

De kermis, welke hier tot voor eenige tientallen jaren gehouden werd, droeg den zonderlingen naam van Sondeler Bil. Zij viel telken jare in op 25 Juli. De kermisdrukte concentreerde zich voornamelijk om de oude dorpsherberg. Af en toe had dan eene harddraverij op het Wykeler eind plaats.

Onder het behoor van Sondel liet zoals al beschreven het gehucht Takozijl (Friesch Teakesyl), oorspronkelijk een voortreffelijke haven aan de Zuiderzeekust. Nog in 1495 wordt het met Workum, alleen als de bekwame havens van Westergoo aangeduid. En zelfs tegenwoordig peilt men vóór de kust een diepte van 9 meter, mede tengevolge van een dijkdoorbraak in de 18e eeuw.

Voor het eerst treft men den naam aan in 1483 als, Taka-zyl en Teakesyl met het maken van welke zijl de dorpen Onde-Mirdum, Nije-Mirdum en Sondel, onder toezicht van Sneek en Wijmbritseradeel, belast werden. Zij zou komen te liggen tusschen den ouden Eedam en Jobbingasloot, waardoor "Rijnschepen" van allerhande grootte, die de heerstroom van Woudsender meer door Slooten naar Takozijl en Lemmer bevoeren, in en uit konden varen, ten profijte van de lande (=Friesland).

Omstreeks denzelfden tijd is tevens sprake van het zetten van een „burga" (= burcht?) en het slaan van een „set" bij Takozijl, "benevens het leggen van de „Nya-syl nabij de oude Eedam door genoemde drie dorpen. Klaarblijkelijk is „Nya-syl hier dezelfde als Takozijl, en werd die Nieuwe zijl gelegd ter plaatse van een reeds bestaande, die toentertijd minder doelmatig was, en naar den oorspronkelijken eigenaar, een zekeren Teake, haar naam droeg.

Dat het reeds vroeg een gunstige vischplaats was, moge blijken uit het verbod van April 1488, dat niemand toeliet, veertien dagen vóór en na 12 Mei met fuiken te visschen in de zee binnen Lemsterhoek vóór Takozijl, noch vóór de Lemmer, op een afstand van een busschot van elk dorp, landwaarts in gelegen.

Omstreeks het midden der 17de eeuw was bedoelde zijl nog een grietenij-zijl. Althans werd 14 Maart 1644 door de Staten van Friesland, octrooi verleend aan de heeren S. van Osinga cum soc. tot het heffen van een matigen tol op de uit- en invarende schepen, strekkende tot hoeding van de kosten, die vereischt werden om de zijl te verdiepen en te onderhouden.

In de 18de eeuw was de Zijl reeds tot last en voordeel van de Provincie; zoo dikwijls er iets aan de Zijlwerken te herstellen viel geschiedde dit toen op order van Gedeputeerde Staten, en kwamen de onkosten er voor ten laste van de Provincie, tenminste voor hetgeen een groot deel dier werken voornamelijk het onderhoud van de Zijlroede, die van den landkant naar de zijl toeliep betrof; de zijl zelve was in onderhoud bij de Zeedijkscontributie der Zeven Grietenijen en stad Slooten, terwijl met de havenwerken bovengenoemde drie dorpen nog belast waren. In genoemde eeuw reeds deed zij voornamelijk dienst als afwateringssluis voor een deel van den Zuidwesthoek.

Omstreeks 1850 bedroeg het peilmerk 3.694 M. boven A. P. Toentertijd gaf de op den zeedijk wonende sluiswachter door het ophalen van seinvlaggen aan de uit- of binnenvarende schippers te kennen, of er bij Takozijl genoeg diepte van water aanwezig was, om zich van deze havenplaats te bedienen, wat lang niet altijd het geval was.

Een der plannen, welke in de 19e eeuw ontworpen werden tot verbetering van Friesland's waterstaat, bestond in een plan van boezembemaling te Takozijl, dat echter, als te kostbaar, ter zijde gesteld werd. Later kwam men daar echter op terug, en, na het „hege wetter" van de jaren 1910 en 1916 in onze provincie, kwam in 1920 het imposante stoomgemaal te Takozijl, met zijn 60 meter hoogen schoorsteen tot stand.

Sedert dat jaar was niet meer het stoomgemaal te Medemblik, dat per minuut 420 M3. water kan uitwerpen, het grootste van Nederland, doch dat te Takozijl, hetwelk per minuut 4000 M3. kan verwerken. Ja, er wordt van gezegd, dat het het Tjeukemeer in één etmaal kan leegpompen! De Friesche boezem beslaat omstreeks 294,000 H.A., en bij Munnekezijl watert nog ongeveer 7000 H.A. op dezen boezem af, zoodat het gemaal een gebied bestrijkt van pl. m. 300,000 H.A.

De smalle, houten brug zonder leuning, over de haven, werd begin September van het vorige jaar (1928) vervangen door een minder schilderachtige, doch stevige betonbrug, met een overspanning van 12 meter en een breedte van 4 meter.

De Blokhuizen.

Dat, zoolang Tacozijl als haven van belang was, het tevens uit een strategisch oogpunt begeerd werd, vernamen we reeds onder Wijkel, toen we op het jaar 1495 vermeldden, dat — om verder binnendringen van den vijand te beletten — Takozijl werd afgesloten, of, zooals de geschiedschrijver het meedeelt „toegeworpen".

Omstreeks 25 Januari 1496 liet de vaker genoemde jonkheer Nittert Fox (Saksisch ridder en legeraanvoerder) te Sneek alle hout, dat hem geschikt voorkwam, bijeenbrengen, en trok hiermee, van timmerlieden uit Sneek vergezeld, naar Slooten, ten einde daar van stevig aaneenverbonden balken een blokhuis te laten bouwen en dit verder bij Takozijl te doen plaatsen, ten einde zich de noodige bewegingsvrijheid te verzekeren tegenover zijne Groninger vijanden.

Doch eenigen dezer laatsten, die te Leeuwarden in bezetting lagen, kwam dit ter oore, zonden boden naar Hasselt en lieten daar in alterijl eveneens een blokhuis van balken maken. Kant en klaar werd dit verdedigingsmiddel met behulp van schepen van Hasselt naar Takozijl gevoerd, waar het bij de zijl geplaatst werd, nog vóór jonkheer Fox met het zijne gereed was.

Vervolgens omringden de Groningers het met een gracht en wal, en brachten er krijgsvolk, krijgsmaterieel en levensbehoeften op, en veroorzaakten den schippers en kooplieden groote schade en geweldenarijen.

Nadat in hetzelfde jaar de Sneekers met hunne hulpbenden de Groningers uit Slooten verdreven hadden, trokken zij naar het door de Groningers bezette huis te Takozijl. Wel werd daarop met een groote bus (= kanon), die men uit Sneek had meegenomen, het bolwerk zeer kapotgeschoten, doch door den hoogen waterstand was het hun niet mogelijk, het blokhuis verder aan te tasten.

Totdat de natuur hun hierbij te hulp kwam. Want intusschen stak een zware storm op, waardoor de dijken stuk sloegen en het zeewater het land binnenstroomde, in zijn vaart het gehavende huis grootendeels verwoestende.

Den op het huis gelegerden krijgsknechten sloeg daardoor de schrik om het hart, en, — zoodra de storm begon te luwen, trokken zij dan ook met schepen af naar Kuinre en vandaar naar Groningen, het huis met de zich er in bevindende krijgsgevangenen onbeheerd achterlatende.

Spoedig daagden nu de Sneekers op, die de gevangenen bevrijdden en het blokhuis met den grond gelijk maakten, waardoor Westergoo voorgoed verlost was van het juk der daarmee verbonden Groningers.

Uit Takozijl's omgeving.

In 1664 vermeldt Schotanus, dat Gaasterland heeft deels „goede weyden insonderheyt omtrent Takezijl. Tusschen Zandvoorderhoek en Lemsterhoek ligt in zee De Bank. Achter den scherpen Lemsterhoek werd in 1734 een slaperdijk, de Lemster slaperdijk, aangelegd, welke echter nimmer het zeewater heeft behoeven te keeren, daar de voorgelegen zeedijken steeds hebben standgehouden.

Bij de beruchte overstrooming van 1825 bleef Takozijl voor rampen gespaard; negen huisgezinnen en eenig vee uit den omtrek vonden daar toen een veilig onderdak. In 1855 en '56 werden eenige buitengronden bij Takozijl door een kade ingesloten.

Ten N.W. van Lemsterhoek ligt de Uitheijings Polder, ten O. hiervan het Oudemirder Veld. Door dit veld liep in 1664 nog van de Groote Brekken Z.W.-waarts naar Lemsterhoek de Vacene Sloot (= Fenne sloot?) Ten N. van het Oudemirder Veld ligt De Schudding, ten W. hiervan Buiten Ee. Ten N.W. van de sluis liggen nog enkele afgesneden stukken van de Oude Ee.

Van Sondel werd in 1725 een rijd weg naar Takozijl aangelegd. Wat menigeen niet onder het behoor van Takozijl zou zoeken, is stellig wel het Jodenkerkhof, dat men hier aantreft, en hetgeen bestemd is voor overledenen van de Israëlitische Gemeente te Lemmer.

Nije Mirdum (Friesch: Nije Mardum) wordt reeds in 1399 genoemd als Nuwa Merden, in 1412 als Neemardum en omstreeks 1483 ab Nyemirdum en Nijamirdum. Blijkbaar werd het dorp aldus genoemd tegenover de westelijk er van gelegen, vroegere, nederzetting Oude Mirdum.

Een volkverhaal, dat we ditmaal in het Friesch laten volgen, geeft hiervan echter de volgende lezing:

„Yn lang forfleine tiden wennen yn dizze krite
twa sisters, dy 't beide Martsen hieten. Om hjar
ût elkoar to halden, neamde it folkjen hjar stiiffêst
alde Martsen en jonge Martsen, en om 't Alde
Martsen in tsjerke bouwe liet, krige dy tsjerke letter
mei de hûzen, dy't er om hinne stiene, de
geanamme fen Alde Mardum. Do 't det spil allegearre
foar elkoar wier, krige jonge Martsen ek

sokke plannen yn 'e holle. Hja woe ek in tsjerke
bouwe, mar hwêrsa, dat wist se net; hja koe mar
net ût 'e rie komme. Einlings frege se hjar bistehoeder
om rie en dizze stelde ût, det op 't plak,
dêr 't de oare moarns it ûnskildige fé siet, dêr
scoe hjar tsjerke komme to stean. Sa is 't ek
komd, en letter krige it gea de namme fen Nije
Mardum".

Dergelijke verhalen omtrent kerkbouw vertelt men te Dronrijp en Nijland.

Uitgebreidheid.

Oorspronkelijk schijnt het dorp, dat thans nauwelijks een buurt is, meer bebouwd te zijn geweest Reeds omstreeks 1786 wordt er van gezegd: „weleer was bij de Kerk eene goede buurt, die echter nu meest is weggebroken; om niet te spreken van een menigte Stinzen, waarvan nog eenige Wieren overig zijn". Het telde toen 42 stemhebbende plaatsen.

Het getal inwoners bedroeg in:

  • 1811:   99 zielen,
  • 1840: 131 zielen.
  • 1875: 208 zielen.
  • 1890: 484 zielen, en
  • 1928: 571 zielen;

Het bevindt dus, sedert de 18e eeuw, weer in opgaande lijn.

Ruïne van de kerk met den toren van Nije Mirdum ± 1721

De Parochiekerken.

Naar alle waarschijnlijkheid was zij gewijd aan de H. Maria. Hoe zij er ten naastenbij zal hebben uitgezien, leert ons bijgaande afbeelding, die de kerk voorstelt, gezien van de zuidzijde van het kerkhof.

De grootendeels nog bestaande West-toren, eertijds van een zadeldak voorzien, is omstreeks het begin der 16e eeuw gebouwd, en bevat eene, in 1541 door Jacob Wagheneus te Mechelen, binnen de veste, gegoten klok. Zij draagt tot het opschrift:

„Maria ben ic ghegoten van jacop wagheneus
te Mechelen bynnen int jaer ons heeren
MCCCCCXLI",

En geeft verder een viertal fraaie medaillons te aanschouwen, n.l.: , aan de W.-zijde: Maria met het kind;

  • Aan de Z.-zijde: Maria, staande nevens een boom;
  • Aan de O.-zijde: Een gekroonde vorst, houdende in de rechterhand een hellebaard en in de linker
  • Een scepter, waarschijnlijk Karel .V, Heer van Mechelen;
  • Aan de N.-zijde: Het wapen van Mechelen.

De pastorie der parochie bracht, volgens een dekenaatregister van 1421 eertijds 100 goudgulden (= 150 gulden) jaarlijks op, en een vikarisschap aldaar 85 g.g.

De Pastoors.

Als zoodanig vermeldt de Proeliarius, Behalve heer Hendrik, nog Magister Sible of Sibrand als een aanzienlijke inwoner van Nije Mirdum; de laatste was tevens Syandicus van het Hemelumer klooster.

N.J. Waringa.

|    1   |    2   |