Lemmer fornamde haven oan e Sudersé |5|

Het tanen van de netten

De latere vestiging van de taanderij van de firma Pen, 1944. De Lemster vissers konden voor het tanen van hun netten op twee adressen terecht. De ene taanderij was van Folkert de Vries, de zeilmaker. Hij had op de Polderdijk een taanhok met ketel en takelinstallatie staan. Bij hem konden de vissers nog als enige terecht voor het conserveren van hun zijden netten. Want hier werd nog met 'eek' gewerkt. (Eek is gemalen schors van de eik, die een looistof bevat, geschikt om zijden netten mee te behandelen).

Behalve de zeilmaker had ook de nettenleverancier Jan Pen een taanderij achter de Schans. In 1926 kocht hij een Scheveningse bom, waarop twee koperen ketels zodanig werden geplaatst, dat de giek van de bom ze beide kon bestrijken. De waterinhoud van de ketels bedroeg 300 liter elk. Dit water werd uit de haven gepompt. De ketels werden met turf gestookt. Het voordeel van de bom was dat de vissers met hun aak langszij konden schieten om de te tanen netten over te geven.

Anders moesten deze op een grote, lage, platte kruiwagen naar de taanderij worden gekruid. Omstreeks half maart verschenen de vissers met hun haringnetten bij de taanbaas. Deze had 's morgens vroeg de ketel al opgestookt en zo nodig met water bijgevuld. Het conserveringsmiddel, cachou of taanstof, werd in een netje gedaan omdat het anders aan de ketel vast koekte met als gevolg dat de bodem van de ketel zou doorbranden. Er werden drie soorten cachou gebruikt. Borneo-cachou werd veelal voor het tanen van de zeilen gebruikt. Het gaf zeilen en netten een donkere kleur.

Er is ook wel met 'acacia' gewerkt, afkomstig uit Afrika. Deze taanstof is kleurloos. Het nadeel is echter dat de netten er hard van worden. De derde soort is 'steentjes-cachou', dat voor het tanen van lichte en zachte netten werd gebruikt. De linnen of katoenen netten, meestal vier netten van tien vadem per haringreep, kwamen op een strop van ongeveer twee meter lang te liggen op het dek van de bom. Onder- en bovensimmen lagen op elkaar. Zo'n twaalf of dertien repen in totaal. De strop werd aangetrokken en in de takel gehangen. Het geheel werd opgetakeld en in de ketel met kokende taan oplossing neergelaten. Daarop kwam een rooster met een aantal gewichten van vijftig pond om de netten onder water te houden.

De ingemetselde taanketel van M. F. de Vries, 1944.

Netten tanen.

Die ouwe van mij had het ook een keer aan de stok met de taanbaas Jan Haagsma. Toen had hij de botter nog en die was dus van hout. De taanketels waren altijd rond, maar hij liet van plaatijzer een vierkante maken bij smid van der Wolf en met asbestplaten tegen de hitte kon hij er net voor de trog van de bun staan. Er zullen nu wel inwoners van Lemmer zijn, die denken wat is dat nou, netten tanen. Kijk netten verrotten in de zomer met broeierig weer soms al met vijf dagen. Dan moeten de netten om dat te ver komen, worden gekookt en door het water moet caoutchouc, dat is een natuur product uit tropische boomsoorten waar looistof in zit en dat houdt verrotting tegen.

Ook heeft hij van der Wolff een eenvoudige lier laten ontwerpen voor het bot slepen, dat deed je met een kurk, maar wel veel lood aan het span. Aan botsleepnetten zat geen ondersim, want dat moest door het slik van de zeebodem worden getrokken en dat binnen halen was zeer zwaar werk. De duur van zo'n trek of sleep was anderhalf a twee uur. Éen aak gooide dan de zeilen naar beneden en de andere trok door, zodat de netten zo'. beetje voor de wind kwamen te liggen. Zo'n grote aak moest je dan met het achterschip in de wind met je handen door middel van een tros naar de netten brengen dat was een zwaar karwei en dan moesten de loodzware netten nog binnen gehaald worden, maar hoe meer bot hoe lichter het ging.

Ik weet nog best dat de smid bezig was de lier te plaatsen op de trog van de bun, het was omstreeks 1915. De aak lag met het achterschip aan de wal en de andere vissers, vooral Renze en Wieberen Hoekstra, maar ginnegappen en de gek aansteken. Toen de lier geplaatst was deed vader er een touw om heen en gooide uit andere eind op de wal en zei tegen de lachers, pak nu met je vijven dat touw vast, dan zal ik je laten zien dat ik alleen door middel van de lier sterker ben dan jullie vijven. De vijf mannen zetten de hakken in de grond en trokken wat ze konden, maar vader nam de slinger en draaide de vijf mannen naar zich toe of het niks was.

Toen zakte hun het lachen aardig af en nog dat zelfde jaar had de hele vloot zo'n lierwerk en het jaar daarop langs de hele kust van Volenhoven tot Bunschoten, Spakenburg, Huizen en de Westwal. Wat was die sleepbot lekker! Hier om de west worden de botjes nog wel gevangen in de snoekbaars netten, maar in het zoete water zijn ze niet meer lekker.

Een gietvorm voor het gieten van visnetloodjes.

Vervolgens sloot men de ketel met een houten deksel. De inhoud van de ketel bleef een halfuur doorkoken, waarna men met stoken stopte. Vervolgens werden de netten opgetakeld en met de kruiwagen afgevoerd. De taanbaas vulde de ketel bij, proefde of de taan-oplossing nog sterk genoeg was. Zo niet, dan werd de cachou aangevuld.

In mei kwamen de vissers met de ansjovisnetten, die erg gevoelig waren voor rot. Met nieuwe netten moest eerst drie of vier dagen worden gevist aleer zij konden worden getaand. Daarna moest het tanen elke vijf dagen opnieuw gebeuren. Het touwwerk werd afzonderlijk getaand, dat behoefde niet zo dikwijls als de netten. Die ansjovisnetten zaten vaak vol met viskoppen. Dan was het 'sop' erg vet. De netten werden van het tanen hard en daar leed de vangst onder. Als zij te hard waren geworden, werden zij uit de simmen gesneden en als tuin- of hoornetten verkocht. Enkele weken na de behandeling van de ansjovisnetten kwamen de vissers met hoekwant. Aken en botters moesten na de ansjovis vangst worden schoon gemaakt want de schepen zaten van boven tot onder vol met stinkende visresten.

Na de schoonmaakbeurt, aan het einde van een goede teelt, gingen de vissers wel met hun hele gezin met hun schip naar Amsterdam om er een aantal dagen vakantie te houden. In de tijd van het 'hoeken' werd er maar één keer in de week getaand, alleen op zaterdag. Er gingen zo'n dertig of veertig 'spleetjes' in een bos de ketel in om te worden getaand. Het fijne netwerk dat al twee keer was getaand, werd vervolgens gekoperd: in plaats van cachou kwam er een oplossing van kopersulfaat en ammoniak in de ketel. In dezelfde tijd werden ook de zeilen getaand. Deze werden daartoe opgedoekt, in de strop opgetakeld en in de ketel gelaten. Het opgedoekte zeil bleef een hele nacht in de ketel met taan staan. Daarna werd het uit de ketel getakeld en op het land te drogen gelegd.

Tijdens dit drogen bestreek men de zeilen met taan met behulp van een stokdweil. Als een kant was ingestreken en gedroogd kreeg de andere zijde eenzelfde bewerking. Sommige vissers mengden wel lijnolie door de taan, waardoor de zeilen een grijze kleur kregen. Anderen gebruikten er dodekop (een verfstof, voornamelijk bestaande uit ijzeroxide) bij, wat een rode kleur aan het doek gaf. Volendammers pasten dit graag toe. Touwwerk bleef, evenals zeilen, een nacht in de ketel staan, 's Zondagsmorgens moest de taanbaas naar de plaatselijk caféhoudster Boukje Meier om het taangeld te innen. Er waren echter ook wel vissers die direct na het tanen afrekenden.

Behalve deze taanderij bezat Pen een nettenwerkplaats, 'de baen'. Hier werden onder meer kuilen, staande netten en fuiken in elkaar gezet. De verschillende soorten netten kwamen uit Apeldoorn. De breedte was maximaal 400 mazen en de lengte was onbepaald. Als een visser een beug bestelde bekeek de baas van de werkplaats hoe deze met het minste verlies aan gaal kon worden gemaakt. Op de baen stond een kurkboormachine.

Later werden de kurken kant en klaar aangevoerd. Ook werd er lood gesmolten ten behoeve van de nettenloodjes. Dit gebeurde met behulp van stempels van drie loodjes. Er gingen er tien in een pond voor de haring- en ansjovisnetten. Tenslotte werden er ook boeistokken gemaakt: de sparren werden geschild, onder aan de spar spijkerde men een stuk lood en bracht halverwege de stok een aantal kurken aan.Veel vissers kwamen in de 'baen' om hun netten 'yn te stallen' dit was het aanbrengen van boven- en ondersimmen.

De baan was precies 25 meter lang. De vloer was van keileem, daarom lagen er planken aan de uiteinden, opdat de netten niet vuil werden of beschadigden. Er konden vijf man tegelijk hun netten van simmen voorzien. Eerst werd de bovensim opgehangen. Het net kwam er naast te hangen. Dan ging men uitmeten op welke plaatsen de simmen aan de netten moesten worden bevestigd. Na het aanbrengen daarvan volgde op dezelfde wijze de ondersim. Het eerste net bleef hangen zodat de volgende netten niet opnieuw behoefden te worden uitgemeten.

Het roken van de vis

Als een visser met zijn vangst de haven binnen kwam, meldde hij zich aan de afslag om te laten weten dat hij vis te veilen had. Meestal bracht hij een monster van de gevangen vis mee, dat op een tafel werd getoond. Daarop luidde de bel om de kooplui te waarschuwen dat er vis zou worden afgeslagen.

De kooplui stroomden toe en namen hun vaste plaatsen in tegenover de mijnklok. Tot ongeveer 1920 is een houten hok als afslag gebruikt. Daar was geen luidklok aanwezig om de kopers te waarschuwen. Meestal was er wel iemand met een harde stem in de buurt om de kooplieden, die hun hangen niet al te ver van de afslag hadden staan, te beschreeuwen. Er was in dit gebouwtje ook geen mijnklok zodat de afslager de prijzen moest afroepen. In de nieuwe afslag gebeurde dit op de klok.

Voor de wijzer begon te lopen werd de inzetprijs afgeroepen. De wijzer van de klok bleef staan wanneer iemand indrukte om de vis te kopen. Tevens ging een lampje branden op de wijzerplaat achter een bepaald cijfer. Dit correspondeerde met het nummer van de koper. Daarop riep de afslager met luide stem wie de koper was van deze partij vis. Daarop ging de visser lossen. Na het wegen kwamen de hangknechten met een grote handkar de vis ophalen. De koper had intussen een bon van het afslagerkantoor gehaald en bracht die naar de visser. Met deze bon kon hij zijn geld gaan halen.

Sommige vissers deden dit dagelijks; anderen aan het einde van de week of 's maandagmorgens. De vis werd ook wel doorgedraaid omdat ze onverkoopbaar was. De visser kon zijn vis ook 'inhouden' als hij dacht dat de prijs te laag zou komen te liggen. Hij kon dan later op de dag nog eens proberen een betere prijs te verkrijgen. Maar meestal zeilde hij in zo'n geval met zijn vangst naar een andere haven.

Op doordeweekse dagen ging de afslag om acht uur dicht, op zaterdag om zeven uur. Als er dan nog vissers op zee waren van wie bekend -was dat zij vis aan boord hadden, werd die vis al vast afgeslagen. Voor de hangknechten betekende het een latertje. In verreweg de meeste gevallen was de koper een Lemster. Grote kopers waren De Rook, De Jager,Sterk en De Blauw. Maar er waren ook een aantal kleine kopers.

Botters en kleine bunboten te Lemmer in 1942.

Als zij in de buurt van Lemmer visten kwamen er ook wel 'buitenlanders' vis lossen. Soms lagen er veel vissers uit Vollenhove, Urk of Volendam in Lemmer. Deze rekenden direct af als zij hun vis hier verkochten. Omdat er dan niet genoeg geld was moest de directeur of zijn hulp eerst geld gaan halen bij de viskoop-lui zodat deze vissers konden worden betaald.

Vis werd soms door de vissers op zee verkocht. Koopschuiten, grote botters, namen de vis op zee over. Die schuiten waren of van de hangbazen of van kooplieden uit onder andere Bunschoten en Huizen. Zij waren te herkennen aan hun blauwe wimpels. Het roken van vis als methode tot verduurzaming is waarschijnlijk minder oud dan drogen, zouten en kaken. In een besluit van Karel v uit 1519, waarin wordt verboden bokking te zouten en uit te voeren, is voor het eerst iets te vernemen over deze manier van visconservenring.

Het verbod is minder ernstig dan het lijkt. Immers de Zuiderzeeharing leende zich veel minder voor kaken. Zij werd week en zacht in tegenstelling tot de haring uit de Noordzee. Dit als gevolg van het ontbreken van een aantal enzymen. In 1818 werd een wet van kracht, waarin nogmaals het verbod op het kaken van Zuiderzeeharing wordt bevestigd. Daardoor werd de Zuiderzeeharing gerookt of gedroogd. Dit verbod is in 1859 opgeheven nadat in Harderwijk een geslaagde proef met het kaken van Zuiderzeeharing was genomen. Regering en volksvertegenwoordigers hoopten dat door dit besluit haring als goedkoop volksvoedsel op de markt zou kunnen komen om de heersende ontevredenheid tegen te gaan.

Het aan de speten rijgen van paling in de rokerij.

Het van de speet afschuiven van de gerookte vis.

Houtvoorraad voor de visrokerij.

De hangen of drogerijen stonden in het Achterom bij het Dode Gat en werden later gedeeltelijk verplaatst naar het Leeg. De meeste van deze bedrijven waren aan het begin van de 20ste eeuw nog werkzaam. In de hangen stonden gemetselde stookhokken van diverse hoogte. Onderin bevonden zich stookgaten. Met in petroleum gedrenkte takkenbossen werden de hangen aangestoken. Als zij eenmaal brandden onderhield men het vuur verder met houtafval, dat per schip was aangevoerd, voornamelijk uit de klompenmakerijen. Als het vuur oplaaide, werd er zaagsel overheen gestrooid om vlammen te dempen, waarbij sterke rookontwikkeling optrad. Vóór het speten werd de gezouten haring, veelal aangevoerd met de nachtboot uit IJmuiden, met zout water afgespoeld. 

Bij een van de rokers gebeurde dit in de zogenaamde  'bael', in halve okshoofden. Anderen hadden hiervoor speciaal gemaakte betonnen bakken, waarin twintig kisten haring gingen. Dan konden de vissen worden gespeet. Aan een houten spit, aan één kant gepunt, de andere zijde stomp, werden twintig Noordzee haringen geregen. Als er Zuiderzeeharingen werden gerookt gingen er een paar meer aan het spit. Vooral vrouwen en meisjes deden dit 'spitsje'. Zij werden per 'hanfol' betaald. Een handvol was twee, twee 'hanfol' maakte een 'worp' en vijftig 'worp' was een 'tal'. Dat was tweehonderd haringen. Dan was er nog de 'lest'. Dat was vijftig tal.

Na de eerste wereldoorlog werd de haring niet meer geteld, maar per gewicht verrekend. De spitten werden door de hangknechten in de rookhokken geplaatst. Deze klommen daartoe in de hete, rokerige hokken tegen de wanden omhoog. De gezouten haring was al gaar van het zout en behoefde dus niet meer gaar te worden gerookt. Zij kwamen dan ook slechts kort in de hoge hangen, alleen om de rooksmaak te krijgen. Dit waren de 'Engelse bokkingen'.

Daarnaast was er de dikke Sloeharing, die na het roken 'spekbokking' werd genoemd. bokking of bakbokking werd gedroogd. Zij waren erg aan bederf onderhevig, vooral bij broeierig weer. Daarom werden zij ook wel licht gezouten. Zij hingen maar even in de hoge hangen omdat zij niet gaar behoefden te worden gerookt. Gaar werden deze later bij het bakken. 'Amsterdammertjes' werden in de zon gedroogd en gingen vervolgens per boot naar Amsterdam, vandaar de naam.

Er was ook nog droge bokking of Harderwijker, strobokking genoemd. Deze werd voor het roken eerst in de zon gedroogd tot het vel droog was om te voorkomen dat hij bij het roken van het spit zou vallen. Na het roken moesten de bokkingen aan rekken afkoelen voor zij konden worden verpakt in houten kistjes. Ieder kistje bevatte de haring van vijf spitten. Twee spitten, dat was twee lagen, met de koppen naar rechts, vervolgens twee lagen met de koppen naar links en daar overheen nog een spit haring. Daarna werden de kistjes dicht gespijkerd en voor verzending gereed gemaakt.

Het roken gebeurde voornamelijk 's nachts. Zodoende kon de vers gerookte haring 's morgens met de boten van vijf uur mee. Het nachtelijke roken bleef lang in zwang, ook nadat zij per tram konden worden verstuurd. In het seizoen hadden de rokerijen veel extra venters om de gerookte paling uit te venten. Botters en kleine bunboten te Lemmer in Paling werd eenmaal per week gerookt, meestal in kleine hoeveelheden. Deze was toen ook al duur. Paling werd gegromd ofwel van de ingewanden ontdaan, vervolgens gezouten en daarna gespeten.

Bij het roken moest tegen overmatige verhitting worden gewaakt omdat te warm geworden paling gemakkelijk open barst en dan onverkoopbaar wordt. Ook spiering werd gerookt. Op ijzeren spitten regen jongelui een veertigtal spieringen. Deze werden gespoeld en 'verstreken' en in de hangen gaar gerookt. Na de spieringtijd werd er veelal Noordzeevis als schelvis, makreel en poon gerookt. Deze vis kwam met de nachtboot uit IJmuiden. 'Bûkloazen' en 'koppeloazen' waren opengebarsten of van het spit gevallen haringen. Zij vormden een niet te versmaden traktatie voor bezoekers van de hangen. Het waren trouwens meestal niet de slechtste vissen.

Vrouwen 'in de haven', bezig met de verwerking van sprot. Op de achtergrond is de nettenbaan.

In de hangen was naast de hangknechten een groot aantal vrouwen en kinderen werkzaam. Onder de vrouwen waren veel weduwen, zij hoefden dan niet met de 'bûlekoer' (broodmand) te lopen ofte bakeren om de kost te verdienen. Het 'spitsjen' van de vis kon veel sneller door vrouwen en kinderen gebeuren omdat zij fijnere handen hadden dan mannen. In de eerste plaats echter waren zij veel goedkoper. In de tijd van de ansjovisvangsten werd deze vis ingezouten. Tevoren moesten de visjes aan de wal uit de netten worden geplukt.

De vissers improviseerden daartoe een stellage bestaande uit een paar tonnen en een plank, waarover de netten vanuit de vletten werden getrokken zodat de ansjovisvisjes gemakkelijk uit deze netten waren te halen. De 'pluzers' lagen er vaak op de knieën voor. Bij grote drukte ging de dorpsomroeper door Lemmer om mensen op te roepen. Het verwijderen van de vis uit de netten mocht niet ruw gebeuren anders verloor de visser te veel gewicht. Vervolgens moest de ansjovis worden gekopt en de ingewanden verwijderd. De vis werd gespoeld en kon daarna worden gezouten.

Ansjovis heeft heel kleine graatjes en bijgevolg zaten de vingers en duimen van de kinderen vol kleine wondjes. Als zij 's morgens vroeg, veelal om vier uur, met hun handen in het zoute water moesten, konden zij het wel uitschreeuwen van de pijn. Na korte tijd ging die pijn wel over. De kinderen zaten met z'n zessen in een kring om de hangknecht. Deze had een ton voor zich staan. Van een vierkante tafel pakten zij de ansjovis op. Zij legden ze naast elkaar in hun hand. Als de hand vol was, een 'hanfol', legden zij de vis op de hand van de knecht, die de ansjovis in de ton stopte.

De hangknecht hield op een plankje met de namen van de kinderen precies bij hoeveel 'handen vol' hij van elk kind kreeg. Bij elk vijfde streepje riep hij dan: 'faampi fol'. De kinderen werden 's avonds per handvol uitbetaald. Ansjovis moest ten minste een jaar ingezouten blijven staan. Het ging daarbij om grote hoeveelheden die moesten worden opgeslagen. Hier ging veel geld in zitten.

De haven van Lemmer; beurt- en vissersschepen. Blik naar de Korte Streek.

De zouters beleenden veelal de ansjovis of verkochten die dadelijk. Bovendien was ansjovis een sterk speculatief artikel. Aan de landelijke speculaties kwam een einde toen twee Lemsters, W. Scheffer en P. de Vries, begonnen met het invoeren van ansjovis uit Spanje van een goede kwaliteit en niet duur.

Tijdens de werkzaamheden in de hang werd er veel gezongen. De liedjes waren wat wij nu smartlappen zouden noemen: ellenlange stukken en hoe melodramatischer hoe mooier, zoals het 'Vrouwtje van Stavoren' en de 'Moardnersfeint fan 'e Tynje'. Het werk was eentonig en behalve dat zingen de zinnen verzette, hielp het ook een bepaald werktempo te onderhouden. Bovendien zong men graag en het klonk goed in de hangen. Behalve het al aangeduide genre werden er ook plaatselijke liedjes gezongen. Het waren veelal spotliedjes, soms met een maatschappijkritische ondertoon. Zij werden door de arbeiders van de rokerijen 'ingestudeerd' en 's avonds zong half Lemmer ze. In de hangen, waar het vaak koud en vochtig was, zaten de vrouwen op een oude emmer waarin zij een kooltje vuur hadden. De emmer stond onder de rokken verborgen.

In het seizoen werkte men van 's morgens vroeg tot laat in de avond. Wanneer ambtenaren van de arbeidsinspectie kwamen controleren, kroop de jeugd weg om niet te worden verbaliseert. In de loop van de morgen brachten de moeders de kinderen koffie en eten. Bij De Rook werd er in drukke tijden wel op 'Urker brok' getrakteerd. Het waren vaak de kinderen van grote gezinnen die bij de rokers mochten werken. In dit opzicht kon men de rokers een zeker sociaal gevoel niet ontzeggen. Willem Platte gaf met een haring-spit, op een houten kistje tikkend, het ritme aan.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.