Lemmer fornamde haven oan e Sudersé |1|

Rokerij aan het Leeg te Lemmer, rechts op de achtergrond de hangen.

De auteur, Durk Hak (1944), deed in 1980 onderzoek in Lemmer ten behoeve van zijn studie culturele antropologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Behalve uit literatuur- en archiefonderzoek heeft Durk Hak veel informatie verkregen uit tientallen gesprekken met inwoners van Lemmer.

De zomer van 1980 bracht hij in zijn geboorteplaats door. Overdag was hij meestal 'onder de hoek' te vinden, een plaats die de functie van leugenbank heeft, 's Avonds nam hij gerichte interviews af. Zo ontstond een beeld van Lemmer omstreeks de eeuwwisseling, uit talrijke gegevens, die niet in archieven zijn te vinden.

Wie nu door Lemmer loopt, langs de Schans en het Leeg de plaatsen waar eertijds de hangen en de 'baen' hebben gestaan en langs de haven, krijgt niet de indruk dat hier vroeger een bloeiende visserij is geweest. Wie het treft kan in de haven nog een enkele visserman op zijn schip bezig zien.

Er is nog maar één hang, waar paling wordt gerookt. Deze dateert uit de jaren twintig. Wel staat er een groot, modern visverwerkingsbedrijf van de gebroeders Sterk. Zij zijn nazaten van een vishandelaar, die later hangbaas werd. In Lemmer wordt nu geen bokking meer gerookt; Lemsteraken worden er niet meer gebouwd, tenminste niet meer als schip waarmee de visserman naar zee gaat.

Tegenwoordig bouwen de gebroeders Hummel weer Lemsteraken als plezierjacht op nagenoeg dezelfde plaats waar eens Pier de Boer zijn beroemde schepen heeft gebouwd. Ook de zeilmaker M.F. de Vries, die vele tientallen tuigen voor aken, botters en schouwen heeft gemaakt, is overgeschakeld op het vervaardigen van zeilen voor pleziervaartuigen.

Honderden mannen, vrouwen en kinderen hebben in de visserij en de nevenbedrijven een doorgaans armoedig bestaan gevonden. Soms, als haring en ansjovis in overvloed werd gevangen en er goede prijzen voor de vis werden gemaakt, viel er echter een goede boterham te verdienen. De drukte aan de haven en 'in de baen' is voorbij. Even snel als de visserij te Lemmer is opgekomen is deze ten onder gegaan.

Wie er oog voor heeft, zal aan de 18de eeuwse koopmanshuizen langs de beide Streken rond het Dok kunnen zien dat handel en scheepvaart een belangrijke rol hebben gespeeld in Lemmer. Waar Zijlroede en Rien tezamen komen en in de voormalige Zuiderzee stromen ligt Lemmer. Sedert 1511 bestaat hier een zeesluis, die aan het begin ligt van het belangrijke vaarwater van Amsterdam via de Zuiderzee door Friesland naar Groningen en via Dokkumer Niewezijlen naar Oost-Friesland (Hamburg).

De schepen voeren via de Zijlroede naar Sloten, over het Slotermeer richting Sneek en verder. De scheepvaart door het andere vaarwater, enige betekenis, voornamelijk ten behoeve van de turfvaart tijdens de verveningen. Scheepvaart was van groot belang. Dit blijkt uit het feit dat er in 1808 onder meer zes scheepstimmerwerven, vijf smederijen, drie mast- en blokmakerijen, drie zeilmakerijen en een tweetal houtmolens in Lemmer stonden.

Plan van de haven, Lemmer: 1812

Regelmatig voeren van Lemmer vrachtschepen uit in de 18de en 19de eeuw naar Noord-Amerika. Uit de Oostzeelanden werd vooral hout geïmporteerd. Uit deze houtvaart kwam de plaatselijke, tot in de tweede helft van de 20ste eeuw belangrijke, houtzagerij voort, de 'houtmolen' of kortweg de 'moune' genoemd.

Daarnaast was een andere tak van vervoer van belang. Lemmer was het beginpunt van meer dan tien beurten veerdiensten, onder andere op Groningen, Zwolle, Woudsend en Joure. De bekendste was die van Amsterdam naar Lemmer. Sedert 1719 hebben tienduizenden passagiers van die dienst gebruik gemaakt. Dienstboden en Lemster bokkingen zijn altijd belangrijke exportartikelen naar Amsterdam geweest, tot ook hieraan in de tweede helft van onze eeuw een einde kwam.

De ontwikkelingen van de haringen ansjovisvangst.

De visserij op haring was aan seizoenen gebonden en werd voornamelijk in herfst en winter uitgeoefend. (Omstreeks 1850 verschoof de hoofdvangst naar het voorjaar). Mannen en jongens, die in de zomermaanden op de Oostzee voeren om graan te halen, vormden de bemanning van de vissersschepen tijdens de haringvangst. De graanvaart liep elk jaar in de late herfst ten einde en het ligt voor de hand dat de schepelingen de rest van het jaar de kost in een aanverwant beroep gingen verdienen.

Ook vissers die anders op de haringbuizen op de Noordzee visten, gingen ter haringvangst op de Zuiderzee. Een derde groep die aan deze visserij deelnam was die van de kleine binnenlandse vervoerders. Ook zij zetten hun meest kleine scheepjes in om haring 'machtig' te worden. In 1416 werd in Hoorn het eerste grote net gebreid voor de haringvisserij.

Mogelijk was dit een soort zegen. Fuiken en zegens behoorden tot de vroegste vistuigen, waarmee op de Zuiderzee haring werd gevangen. In 1545 visten de Enkhuizer 'zeyners' of zegen vissers van November tot Lichtmisse toe ten lanxten. In 1479 deelden de autoriteiten van Keulen aan die van Harderwijk mede: 'bokking', die met fuiken gevangen was te zullen weigeren.

Mogelijk is er staand want gebruikt, dat was meegebracht uit het gebied van de Sont, door hen die de vaart op het Zuid- Zweedse Schonen beoefenden. Er werd toen gevist met zogenoemde waterschepen.

Als uitvloeisel van ernstige visserijconflicten tussen de vissers uit de verschillende gewesten rond de Zuiderzee komen in 1786 bepalingen tot stand, die gericht waren tegen het "allerverfoeilijkst sleepend visschen tusschen twee aaneen gehechte visschers"

Het verbod werd ingesteld door de Staten van Holland en West-Friesland met een motivatie die doet denken aan de rond 1880 gevoerde discussie over de wonderkuil, de zogenoemde moordkuil. "Alsoo ter onser kennis gekomen, dat veele baecsoekende Persoonen te Huizen in Hollandsch Gooiland en elders binnen deese Provincie woonachtig, en zig, zo op de Zuiderzee als op her Ye met visschen geneerende, sedert een geruime tijd hebben onderstaan, om met hunnen Drijf-, Kuil-. Sleep- en Treknetten met twee aaneengehechte botters het geheelejaar door, bij dagen en bij nagten langs en door de geheele Zuiderzee en het Ye zowel aan de wallen als op de ruime zee te slepen zonder eenig opzigt te nemen op het staand vischwand ofte de daartoe gestelde Baakens; en gemerkt zodanige allerverdervelijkste wijze van visschen niet alleen verstrekt tot merkelijke schade en ruïne van degeenen, die zich geneeren om met staand wand te visschen, hetwelk daardoor dikwijls wordt verbrijzeld, maar ook van aller nadeeligste gevolgen zouden kunnen zijn voor de bokkingdroogerijen en andere Vischmarkten binnen deese Provincie, alsmede voor de Haring-visscherij op de Zuiderzee, gemerkt door het heendrijven en sleepen langs de Grond de Haring verwijderd, de jonge Talvisch omgebracht en het zaad ter voort-teling vernield wordt"

Aan het einde van de 17de eeuw werd te Harderwijk voor het eerst ansjovis ingezouten. Aangenomen mag worden dat de ansjovis dan al enige tientallen jaren in de Zuiderzee in ruime mate werd gevangen.

In 1680 en 1730 waren plakkaten tegen het slepen op ansjovis in de periode van half april tot mei uitgevaardigd, omdat dan de haring kuit schiet. Lijnrecht in tegenspraak met het bovenstaande is wat een anonieme auteur in het 'Nieuw Nederlandsch Magazijn' van 1851 schreef: "voor ruim dertig jaren echter of daaromtrent, was er van die visscherij, in makerij of handel op de Zuider-Zee en te Monnickedam volstrekt niets bekend; ja zelfs dacht men daaraan toenmaals nog niet, veel minder dat die tak van nijverheid, slechts weinig tijd later, zulk eene bron van welvaart voor de visschers en vischhandelaars der vernoemde zee in die plaats wou worden, toen omstreeks dien tijd een Monnikedammer bokkingrooker op het gelukkige denkbeeld kwam, om voor eigen liefhebberij eens te beproeven of hij niet even goede en duurzame ansjovis zou kunnen inzouten als de bergse was"

De roker heeft eerst op kleine schaal proeven met het inzouten genomen. Deze ingezouten vis werd goed verkocht met als gevolg dat er een speciale ansjovisvisserij opkwam in de maanden mei, juni en juli.

Aanvankelijk werd ansjovis met sleepnetten gevangen, maar omstreeks 1850 begonnen vissers uit Spakenburg op ansjovis te vissen met het kuilnet 'in span'

Haring, litho van Schegel, c.a. 1860

Ansjovis, litho van Schegel, c.a. 1860

Boven: Ansjovisvangst; de netten worden ontdaan van de vissen in de Oude Binnenhaven te Lemmer.

Onder: De Kortestreek te Lemmer, met vissersschepen; een schouw (de LE 107), een Lemmeraak en twee botters voor de wal.

Boven: Ansjovis te Lemmer; het 'plúzjen'. Onder: Ansjovis op de kade te Lemmer.

Ook in de haringvisserij hebben zich grote veranderingen voorgedaan. Omstreeks 1820 kwam haring in grote scholen de Zuiderzee binnen. Voor ongeveer vijfentwintig jaren, misschien een paar jaar vroeger of later, werd deze haringsoort, een ander had men daarin vroeger nooit gekend, in de Zuiderzee bijna geheel verdrongen door een aan allen, deskundigen zelfs niet uitgezonderd, ten eenen male vreemde en onbekende soort, die men ijlen haring, ook wel Bobzijl, noemde.

Deze naam verkreeg zij naar het Friese gehucht van dien naam in welks nabijheid men het eerst deze haringsoort begon te vangen. Evenals men gewoon was, kwamen tegen het begin van oktober de volle haringen opdagen, maar na verloop van drie of vier weken verdwenen die eensklaps en werden opgevolgd door duizenden myriaden ijlen haring, welke niet zelden de Zuiderzee letterlijk vervulden.

Tussen 1851 en 1860 liepen de opbrengsten van de herfst- en winterteelt merkbaar terug; de haring bleef weg. Langzamerhand kwam de hoofdopbrengst van de haringvisserij in het voorjaar te liggen. Hiervoor is nog geen verklaring gevonden. Naast het vissen met zegens, kuilen en fuiken kwam er een nieuwe methode in gebruik: het vissen met staande netten vanuit kleine bootjes. Zoals wij nog zullen zien heeft deze manier van vissen de Zuiderzeevisserij van Lemmer in zeer sterke mate bepaald.

Drukte in de haven van Lemmer, wanneer de haringteelt in volle gang is.

Een waterschip.

"Wee binne Lemster jongens, wee leve fan de sé"

Uit een bericht, opgesteld door een gemeenteambtenaar in 1808, aan de drost van het tweede kwartier in Friesland blijkt dat er naast de visserij op de binnenwateren, door enkele vissers met fuiken 'onder de wal' werd gevist, waarschijnlijk op paling. Deze visserijen leverden slechts een schrale kostwinning op. Het genoemde bericht vermeldde voorts dat er geen enkele visser buitengaats viste. Daarmee is waarschijnlijk bedoeld buiten de haven, dieper in zee. Misschien was dat te wijten aan de Franse bezetting. Uit een uitgebreide opgave van 18 september 1812 van het gemeentebestuur blijkt de geringe betekenis van de Lemster visserij.

Een zevental vissers waagde zich in het voorjaar met hun kleine bootjes op zee om met fuiken op paling te vissen. De totale vangst zou maar liefst 2000 pond per man hebben bedragen. Misschien was deze vangst overdreven voorgesteld om aan te geven hoe groot het verlies was dat de vissers leden door het verbod van de Franse bezetter om paling naar Engeland te exporteren.

Zo hoopten zij ontheffing van het betreffende verbod te bewerkstelligen. Het gemeente verslag gaat verder: "De tweede vischvangst is de botvisscherij. Twee personen in deeze gemeente oefenen deselve uit langs het strand op een geringe diepte (gemeenlijk twee voeten) met zijden netten. Zij gebruiken daartoe kleine aakjes, welke zij alleen bevaren. Behalve dese zijn er vele Durkendammer visschers, welke deselve mede op deselfde plaatsen ondernemen. Zij gebruiken daartoe grote aken, die met drie mannen bevaren worden. Somtijds bezigen zij ook, in plaats der zijden netten, lijnen en haken, wanneer zij zich dieper en op zee begeven".

Vissen op bot met zijden netten is omstreeks 1650 in gebruik gekomen. In 1683 werd het vissen op deze manier verboden. Er werden te veel jonge vissen gevangen.

Zijden netten waren uitzonderlijk duur; maar weinige vissers waren in staat ze aan te schaffen. Het gebruik van die netten bood grote voordelen: zij waren minder aan rot onderhevig. Bovendien waren zij veel minder omvangrijk en zwaar, en dat is bij het werk voor één man met een kleine boot een niet gering voordeel. Het is ook een relatief eenvoudige manier van vissen: met staande netten, die tussen palen in zee werden uitgezet.

De derde groep die in het rapport werd genoemd, zijn de haringvissers. Deze visserij werd eigenlijk niet door de ingezetenen van deze gemeente bedreven maar door "Durkendammer, Urker en Schokker vissers, welke de haring alhier aanbrengen voor de bokkinghangen, welke alhier drie in getal zijn"

Vermoedelijk was de visserij op de Zuiderzee voor Lemster vissers nog van weinig betekenis. De opbrengst van de spieringvangst werd niet vermeld, mogelijk vanwege de geringe economische betekenis. Ook omtrent de visserij op ansjovis vernemen wij niets, hetgeen kan inhouden dat deze hier niet werd beoefend.

Voor het vissen op ansjovis is een wat groter vaartuig nodig om de dwarskuil te kunnen slepen, ofwel twee grotere schepen die samen een kuil- of sleepnet trekken. Deze uitrusting zal voor de plaatselijke vissers niet te betalen zijn geweest.

Mogelijk heeft de schrijver van het stuk in het 'Nieuw Nederlandsch Magazijn' uit 1851 gelijk, dat er pas omstreeks 1820 op ansjovis werd gevist. De visserij op bot was te verwaarlozen. Visserij op haring werd niet door Lemster vissers uitgeoefend. De enige visserij die bloeide -was die met fuiken op paling.

Rond 1850

In 1851 was het vissen op de binnenwateren van weinig betekenis meer. Enkele vissers hielden zich bezig met botslepen. De opbrengsten hiervan waren wisselvallig. Over het algemeen was het financiële gewin gering te noemen. Wij mogen concluderen dat er nu grotere schepen werden gebruikt voor het botslepen in span.

De ondersimmen van de netten moesten door de bodem worden getrokken. De daarvoor benodigde kracht kon niet door kleine vaartuigen worden geleverd. Over het vissen op bot met zijden netten of met hoekwant wordt in deze jaren niets vermeld. Waarschijnlijk hangt dit samen met het afnemen van de betekenis daarvan.

De beide vismethoden geraakten evenwel niet geheel in onbruik, omdat in de jaren na 1890 nog veel Lemsters met deze tuigen visten. De haringvisserij in Lemmer was duidelijk in betekenis toegenomen, maar de opbrengst was hiervan nogal wisselvallig.

Magere en vette jaren wisselden elkander af. Zowel in de herfst als in het voorjaar werden er door Lemster vissers en anderen grote hoeveelheden haring aan de wal gebracht om in de plaatselijke hangen te worden gedroogd of gerookt, waarna zij voor een groot deel naar elders werden verkocht.

Veel inwoners van Lemmer moesten van de opbrengsten van de haring bestaan. In de jaren '60 nam het aandeel van de Hollandse vissers in de te Lemmer aangevoerde vis steeds verder af. Dit was een gevolg van de lage prijzen die in Lemmer werden betaald. Vissers uit Urk, Marken en Gooiland bleven vis uit het noordelijke gedeelte van de Zuiderzee en de Noordzee in het openbaar bij afslag te Lemmer verkopen. Het vissen op haring gebeurde ook met kleine bootjes.

Deze betrekkelijk goedkope en eenvoudige manier van vissen heeft bijgedragen tot de bloei van de Lemster visserij. Veel vissers moeten in deze periode in de spieringvangst een bestaan hebben gevonden. De opbrengsten waren gering. "Maar de spiering verschafte aan zeer vele armen een heilzaam voedsel".

Van de ansjovisvangst die in andere plaatsen aan de Zuiderzee van betekenis was geworden is dan in Lemmer nog niets te merken. Aan het einde van de jaren '60 werd de ansjovisvangst van betekenis en werd de haringvisserij zelfs een peiler van de Lemster economie.

Boven: Bot, litho van Schegel, c.a. 1860

Onder: Spiering, litho van Schegel, c.a. 1860

Haring wordt uit het net gehaald.

CHRONOLOGISCH OVERZICHT VAN HET TOENEMEN VAN DE BEDRIJVIGHEID IN LEMMER NA 1840.

1840: Stichting sleephelling S. W. Visser en C.P. Bakker
1867: Oprichting sleephelling H. Beljon
1867: Uitbreiding van de hang van Weduwe J. de Rook
1871: M. P. de Vries begint als zelfstandig zeilmaker
1875: Stichting van de aardewerkfabriek van S. Dijkstra
1876: Stichting sleephelling P. K. de Boer
1881: Oprichting kuiperij M. Zandbergen
1883: Uitbreiding hang A.P. Bakker, T.P. Peereboom en G.J. de Rook
1884: Uitbreiding rokerij Weduwe J. de Rook met onder meer een mandenmakerij
1887: Oprichting zouterij en rokerij W. Scheffer en H. Nieveen
1891: Stichting rokerij W. Scheffer. Oprichting rokerij A. de Blauw
1902: Uitbreiding helling gebroeders 'De Boer'

In de nevenbedrijven er waren drie bokkinghangen, twee zeilmakerijen, twee taanderijen, een mast- en blokmakerij en twee scheepstimmerwerven, overheerste evenals in de visserij de malaise. De vissers waren voor het grootste deel van het jaar niet in de visserij werkzaam.

In de officiële stukken worden zij veelal aangeduid als 'visser en sjouwerman'. Na 1870 is groei van de vloot duidelijk. Steeds meer Lemsters gaan dan op de Zuiderzee vissen. Vooral na 1880 is er sprake van een spectaculaire groei. Zijn er in 1867 een tiental botaken, in 1870 zijn dat er dertien.

Na de verplichting tot het laten registreren van alle vissersschepen in 1882 horen in deze gemeente 37 schepen thuis. Na 1880 werd een toenemend aantal schepen te water gelaten.

Pier de Boer bouwde in zijn eerste jaar als zelfstandig scheepsbouwer één botaak. Na 1882 werden elk jaar twee of meer gebouwd. In 1871 heeft de weduwe De Rook een bokkinghang en een ansjoviszouterij. Daarnaast hebben Van Veen, de firma Wouda en De Jager elk een hang.

Toenemende bedrijvigheid.

Hoe is de sterke groei van de Zuiderzeevisserij in Lemmer te verklaren ? Een aantal factoren is daarvoor aan te geven. Het gaat daarbij niet alleen om plaatselijke ontwikkelingen, maar ook om lokale varianten van landelijke processen. Als eerste factor noemen wij de bevolkingstoename. Van de 18de eeuw afnam de bevolking van de gemeente Lemsterland voortdurend toe.

Deze toename vloeide voort uit stijgende geboorte- en vestigingsoverschotten. De gangbare verklaring voor de stijgende geboorteoverschotten is de verbeterde voedingsgewoonte, betere hygiënische toestanden en geneeskundige zorg.

Behalve de scheepvaart met zijn belangrijke afgeleide bedrijvigheid waren in de gemeente Lemsterland vervening en melkveehouderij als middelen van bestaan van belang. In de veenderijen waren twee soorten arbeidskrachten: turfmakers en trekarbeiders. De turfmakers woonden op het veen en vonden daar voor het grootste deel van het jaar een schamel bestaan.

Zij zijn sedert het einde van de 17de eeuw uit het Overijsselse naar plaatsen als Echten en Oosterzee getrokken. Ieder jaar kwamen van april tot juli trekarbeiders, onder wie Duitsers ('poepen' genoemd) om de veenspecie te baggeren, waarvan de turf werd gemaakt.

Zij zijn vaak de aanstichters geweest van het veelvuldig voorkomende 'bolle jeijen', het min of meer spontaan staken om hogere betaling voor hun ongemeen zware arbeid af te dwingen. Uit de cijfers blijkt dat de vervening in Lemsterland rond 1880 duidelijk over het hoogtepunt heen was.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.