Hindeloopen-Hindelopen-Hindeloper visser

Hindelopen in de 18de eeuw.

Bloei en verval van Hindeloopen.

Toen in het jaar 1883 de stokoude juffer Mare Hussen heenging uit het aardse leven, verdween met haar de Hinlepper dracht van de straten van Frieslands elfde stad, om daar nog slechts op een enkele hoogtijdag - zoals ter gelegenheid van het schaatsfestijn van de Elfstedentocht - als een schaarser en schaarser wordende bezienswaardigheid terug te keren.

Achttien jaren eerder reeds hadden Roosjen, Kroese en Eekhoff in hun "Merkwaardigheden van Hindeloopen" geschreven over "de eigenaardige Vrouwen-kleederdracht, zoo als die hier voor 50 à 70 jaren algemeen was en thans nog zeldzaam gedragen wordt".

Die verdwijning van de kleurige kledij van Hindeloopens straten was een der symptomen van de ondergang der oude handelsstad aan de Zuiderzee, welke ondergang in de laatste decennia der 18de eeuw haar aanvang had genomen. Klaarder taal dan woorden spreken hier de cijfers. Telde Hindeloopen in het begin zijner periode van grootste bloei, in 17-11, ruim 1900 inwoners. in 1855 was dit aantal reeds teruggelopen tot 1251 om op 1 januari 1957 een laagtepunt van 875 te bereiken.

Stonden er aan de aanvang der 18de eeuw 530 woningen, in 1855 telde men er al niet meer dan 230. En immer blijft nog de afbraak om zich heen grijpen, worden er woningen gesloopt die eens door rijke handelaren, grootschippers en stuurlieden werden bewoond. Slechts een sporadische nieuwbouw staat hier tegenover; waarom te bouwen waar het jonge volk de stilte van zijn geboortestad ontvlucht ......

Wellicht zal de tijd niet ver meer zijn dat buiten het museum der Hidde Nijland-stichting, gevestigd in het voormalige stadhuis, nog slechts enkele met moeite gespaarde huizen, als het gebouw Irene, de laatste der twee eens zo talrijke litshuzen, het Zylhuus met zijn vermaarde Leugenbank en de scheve Westertoren, als zwijgende monumenten zulke getuigen van Hünlippens voorbije glorie. De historie van Hindeloopen loopt terug tot in de vroege middeleeuwen.

Reeds in de 8ste eeuw wordt melding gemaakt van het dorp Hintinloufa dat, behorende tot de goederen der Abdij van Fulda, toentertijd nog gelegen was in de nabijheid van de oostelijke arm van de Fliestroom.

Gezicht op Zijlroede

Eerst in latere eeuwen zou het als gevolg van bodemveranderingen aan - zelfs bijkans in - de Zuidenee komen te liggen. Het landvolk werd een schippersvolk - dat niettemin het boerenbedrijf nimmer geheel los zou laten - waarmede de plaats haar opkomst kon beginnen.

De scheepvaart ook zou de oorzaak worden dat het vlek reeds in of omtrent 1225 stadsrechten ontving. Heeft Hindeloopen tot het verbond der Hanze-steden behoord? Dr. Otto Hollweg (in "De Nederlandsche Hanzesteden", 1942) trekt het in twijfel.

Als eerste Nederlandse Hanze-stad! noemt hij Nijmegen (1402), gevolgd door Sta veren dat omstreeks 1415 tot dit stedenverbond zou zijn toegetreden. Weliswaar zouden, volgens deze schrijver, Hindeloopen en Workum in oudere tijd misschien in nauwe betrekking hebben gestaan met de voorlopers der Duitse Hanze, echter naderhand in het hem ter beschikking staande bronnenmateriaal nooit als echte Hanze-steden voorkomen.

In het Gronings-Friese gebied zouden slechts de steden Groningen, Staveren en Bolsward het recht van de Duitse koopman hebben bezeten en bijgevolg zou aldaar geen andere stad tot de Hanze hebben behoord. Daartegenover noemen Roosjen, Kroese en Eekhoff (1855). Smingar (in "Eigen Haard", 1903). Hidde Nijland (in "Oude Kunst'', 1918) en Van Buijtenen (in "Hindeloopen Friesland's elfde stede", 3de druk 1946) allen 1368 of 1370 als het jaar waarin Hindeloopen tot de Hanze zou zijn toegetreden, casu quo daartoe reeds zou hebben behoord.

Vast staat wel dat in een dezer jaren - Suringar noemt als datum 25 juli 1368 - Koning Albrecht van Zweden, aan de inwoners van Staveren en Hindeloopen zeer belangrijke handelsvoorrechten heeft verleend; "zij mochten vrij varen in 't Rijk van Denemarken en Schoonen en daar koopmanschap doen zonder hinder; zij kregen het zeestrand vrij, om zelf alle zeevonden te mogen bergen en, waar noodig, werkvolk te winnen". Ja zelfs mochten beide steden te Schoonen en Balsterbod eigen voegden aanstellen, die recht spraken naar eigen wetten ( Suringar)

Ook individueel wisten Hindeloper grootschippers aanzienlijk handelsvoorrechten van vreemde vorsten te verkrijgen. Bekend is  het verhaal van Auke Wybes (Wybesz), die als eerste buitenlander, in het najaar van 1703, met zijn fluitschip de Newa opvoer naar het toen nog in aanbouw zijnde Sint-Petersburg. Czaar Peter in eigen persoon loodste zijn schip over de zandbanken en noodde hem aan zijn dis, zonder dat de schipper aanvankelijk vermoedde wie zijn hoge gastheer was.

De vorst overlaadde hem met geschenken en verleende hem belangrijke privilegiën voor zijn schip, dat nadien de naam Sint-Petersburg zou dragen en dat voortaan, zowel onder Auke zelf als onder zijn zoon en kleinzoon, onafgebroken op deze stad heeft gevaren.

In zijn glorietijd heeft Hindeloopens handel zich in hoofdzaak beperkt tot de Baltische landen, vanwaar voornamelijk hout werd aangevoerd. Merkwaardigerwijze overwinterden de Hindeloper fluitschepen niet in of nabij de woonplaats der opvarenden - de haven bood daar onvoldoende ligplaats voor grotere zeeschepen - maar in Amsterdam.

Daarheen reisden per kaaig - beurtschip - de vrouwen en jongedochters hun mannen en vaders tegemoet. Was het hout verhandeld, dan maakten zij er goede sier en deden er haar rijke keuze uit de exotische kostbaarheden welke de schepen der V.O.C. uit het verre oosten hadden thuisgebracht om daar verkocht te worden op de veilingen van het Oostindisch huis.

Vooral de fraaie gebatikte stoffen - chitsen of sitsen genaamd, van de kust van Coromandel, gekocht ook in de Amsterdamse sitsenwinkels. waren bij haar in trek en nog treffen wij deze aan, tezamen met Oostindisch bont, verwerkt in de thans zeldzaam geworden kledingstukken waar in die rijke dagen de Hinlepper vrouwen en meisjes elkaar de ogen mee uitstaken.

Mevr. A. M. Lubberhuizen-van Gelder {in "De Vrije Fries", 1957) wijst er op dat de Hindeloper vrouwen. die tot in de 17de eeuw wentken van effen stof te dragen plachten, daarna verzot raakten op de, in Voor-Indië voor Perzen en Indo-Perzen vervaardigde lange. nauwsluitende mannendracht van gebloemde sits.

Met het aanbrengen van enkele figuurnaden konden zij de Perzische gebloemde jas omtoveren in een wentke. Evenals voor de kamerjaponnen, viel de keuze voor de wentken merendeels op de zeer kleurige en zeer grote patronen; enkele echte "statietabberds'' stonden stijf van het opgelegde goud.

Afdruk van: www.geheugenvannederland.nl

Hindelooper wentke, gemaakt van Indiase sits in verschillende tinten blauw op wit fond. De stof dateert uit de tweede helft van de 18de eeuw. De wentke is gevoerd met linnen. De voorpanden en onderkant van de mouwen zijn afgezet met blauw-wit langetband. Wentken werden in Hindeloopen gedragen als zondagse en gelegenheidsdracht. De kleurstelling blauw-wit was bestemd voor de lichte rouw. Aan het einde van de 19de eeuw was de Hindelooper dracht al verdwenen uit het straatbeeld.

Die oriëntering van Hindeloopen op Amsterdam, veeleer dan op de rest van Friesland, heeft, tezamen met zijn betrekkelijk afgelegen ligging op een uiterste punt van Frieslands weinig bezochte zuidwesthoek, bijgedragen tot zijn opmerkelijk karakter als van een staatje in een staat. Want door de eeuwen heen heeft de Hindeloper zich door gewoonten en kledij, woninginrichting en taal van de overige Friezen onderscheiden.

Slechts met de nabijgelegen dorpen Molkwerum (meubelbeschildering) en Warns (woningbouw) vallen hier en daar vage overeenkomsten te constateren, waarvan wel vast staat dat de beïnvloeding veel meer van Hindeloopen is uitgegaan dan omgekeerd.

Merkwaardig vooral was, naast de kleding, de inrichting der woningen, waarvan ook reeds de bouw zeer eigen - sobere - vormen vertoonde. Vergeefs zoekt men er naar fraaie façaden; trapof halsgevels, rijke kroonlijsten of andere renaissancistische of
barokke sier zal men er niet aantreffen.

Slechts een tweetal betrekkelijk eenvoudige klokgevels staan er onwennig tussen de enkele nog behouden gebleven puntgevels van één verdieping met hun typische deurkalven en horizontale banden van afwisselend rode en gele klinkers, eertijds aanduidend of het huis voor een grootschipper (twee banden) dan wel voor een stuurman gebouwd was.

Zijn rijkdom spreidde de 17de en 18de eeuwse Hindeloper echter behalve in de kledij van zijn vrouw en dochters, binnenshuis ten toon en wel voornamelijk in het achterste gedeelte van zijn woning. Volgens traditie waren de huizen van voor naar achter ingedeeld in binnen- en buitenhuis, met soms - in later tijd - nog het middenhuis daartussen. De voorkamer aan de straatzijde heette binnenkamer; aan de achterzijde was de buitenkamer als pronkkamer ingericht.

De strenge normen, waar architectuur en inrichting van deze buitenkamer aan gebonden was, gaf haar een geheel eigen karakter dat men nergens elders heeft aangetroffen (ten hoogste in zekere mate nagevolgd in naburige dorpen als Molkwerum, Warns en Koudum).

De rijkdom van de bewoner kwam zeker niet tot uiting in zoldering en vloerbedekking, die wel zeer sober aandeden tegenover de pracht der, door blauwe tegels onderbroken, eiken wandbetimmeringen. Ten dele blank gehouden, ten dele fraai beschilderd met Hindeloper motieven en Bijbelse voorstellingen, torsten deze laatsten aan friezen en op kroonlijsten een overdaad van Chinese en Japanse porseleinen borden en kommen.

De vloer bestond uit estrikken, rode en zwarte, bruine en groene of bruine en zwarte tegels, bedekt met uit biezen gevlochten matten. Sober waren ook de effen groene stoelen - bekkelingen - met biezen zittingen, welker hoogte varieerde met de lengte der bewoners.

De zoldering was, in tegenstelling tot de wanden en meubelstukken, van ongeschilderd grenenhout - de balken steeds evenwijdig aan de raamwand aangebracht - dat in voor- en najaar met schelpzand blank werd geschuurd.

In het midden van de buitenwand was de schouw aangebracht, geflankeerd door een dubbel boograam ter rechter- een enkel ter linkerzijde. Tegen de zijwand ener van links in de kamer springende portiek stond de skilderne lesner, een rijk beschilderd kastje met naar voren springende lessenaar, waarin de schipper zijn papieren te bewaren placht en waaraan hij zijn correspondentie behandelde.

Soms trof men op deze lessenaar de huis-Bijbel met de zilveren sloten aan; een andere maal vond deze een plaats op een onder het enkele boogvenster geplaatst meubel, dat aan een vioolstandaard denken deed. Boven de lesner was een raampje aangebracht, dat uitzag op de portiek. Men betrad deze laatste door een schuine
deur waarvan de panelen fraai beschilderd waren.

Otte van Elselo, geboren op 3 april 1836 te Hindeloopen, overleden op 4 augustus 1915 te Hindeloopen. Gehuwd op 16 mei 1858 te Hindeloopen met Jacomina Baunach, geboren op 18 september 1837 te Hindeloopen, overleden op 16 december 1924 te Hindeloopen.

Kinderen uit dit huwelijk, waarvan er waarschijnlijk ook op deze foto staan:

1. Hillegonda Elisa van Elselo
2. Jarig Jacob van Elselo
3. Otte Jacob van Elselo
4. Hans Jacob van Elselo
5. Susanna van Elselo
6. Jacob Frank van Elselo
7. Frans Joannes van Elselo
8. Cornelia van Elselo
9. Hillegonda Elisa van Elselo
10. Otte Jacob van Elselo
11. Jacob Frank van Elselo
12. Frans Joannes van Elselo
13. Jarig Jacob van Elselo
14. Cornelia van Elselo
15. Susanna van Elselo en 16. Cornelia van Elselo

 

Hindeloper Kraamkamer.

Kraambezoek, naar een schilderij van Chr. Bisschop.

De wand tegenover de schouw werd grotendeels ingenomen door een dubbele bedstedewand, waarvan de deurtjes soms beschilderd. soms blank gelaten waren. Bovenin liet opengewerkt snijwerk of traliewerk van gedraaide spijltjes lucht binnen.

Onder de, bijna een meter hoge, bedsteden waren meestal blauwe tegels met Bijbelse voorstellingen, een enkele maal beschilderde dwarse panelen aangebracht. Aanvankelijk was men in deze bedsteden geklommen met behulp van beddebankjes, verwant aan de Sardammer of Amelanderbankjes welke men elders aantreft.

Bij herhaalde waterrampen, die Hindeloopen vooral in de 16de en 17 de eeuw teisterden, moet gebleken zijn dat de bedsteden te laag waren en voortaan zouden zij zo hoog zijn gemaakt, dat de bankjes door trapjes moesten worden vervangen. Opmerkelijk is dat deze bodstrops ('bodstrop' is een trapje. De bedstee werd zo hoog gebouwd om de slapers tegen hoog water te beveiligen) bijna alle aan beide zijkanten het beeld van een papegaai vertonen.

Bodstrops-Foto van: www.gahetna.nl

Hindeloper beddebankjes -niet te verwarren met de, uit later tijd daterende, onder of voor de schouw geplaatste fierbankjes - zijn zeer zeldzaam. Volgens Van Buijtenen zou het in het Fries Museum aanwezige exemplaar, waarop o.a. de geschiedenis van de 'Verloren Zoon' staat afgebeeld en dat het jaartal 1720 draagt, het enige nog bekende zijn.

Inmiddels is echter ook het Zuiderzeemuseum in het gelukkige bezit gekomen van de vier zijden van zo'n bankje, waarvan drie met polychroom snijwerk zijn versierd. De achterzijde was, ten tijde der verwerving, blauwachtig gemarmerd.

Bij een grondige reiniging hiervan kwam onlangs, op verrassende wijze, een oudere schildering van onder deze marmering te voorschijn, bestaande uit bijzonder fraai gepenseelde bloemguirlandes. Poten en bovenblad van dit bankje, dat in het snijwerk het jaartal 1725 draagt, ontbreken helaas.

De hoogte der Hindeloper bedsteden maakte de gedraaide bedmakersstok, waarmede de dekens werden ingestopt, zomin tot een weeldeartikel als de ligging er van boven de kelder het de beddepan van opengewerkt koper deed.

Wellicht moet men in de veelvuldige overstromingen eveneens de verklaring zoeken van het typische Hindeloper gebruik de keeft - de zware eikenhouten pronkkast -, op skammels - fraai gezaagde en beschilderde schraagjes - te zetten. Ook de skreen,
opgesteld tegen de overstaande wand, rustte op skammels.

Dit kleinere kastje met zijn kleurrijk beschilderde openslaande deurtjes en zijkanten diende de vrouwen om haar bonte en zijden doeken in te bergen en voorts om er kostbaar porseleingoed en snuisterijen op te etaleren. Uitheemse kostbaarheden trof men ook aan in het, boven de skreen in de tegelwand gemetselde, met schilderwerk in Hindeloper motieven versierde glazenkastje.

Opmerkelijke meubelstukken, die in geen Hindeloper pronkkamer mochten ontbreken, waren voorts nog de wale oppe walesoalder - de op een voetstuk geplaatste schommelwieg - de boven de deur aan een zolderingbalk hangende prikslede met polychroom snijwerk in het hakkebord en sterren, zon en maan aan de onderzijde geschilderd, en de kleurige. soms met verguldsel versierde, vierkante stoven met opengewerkte rozetten, sterren en soms ook het monogram der eigenares.

En dan vooral de vermaarde flap-aan-de-wand: de ovale (soms ronde) statietafel met haar, op drie poten steunend, opklapbaar blad, waarvan de onderzijde zeer rijk was beschilderd met krullende acanthusbladeren en bloemen rondom een Bijbels tafereel.

De huizen zelf werden door de Hindeloper gezinnen slechts gedurende de wintermaanden bewoond, d.w.z. zo lang de mannen aan wal waren en bij de schipper het anker hoog aan de gevel hing.

Het grootste deel van het jaar bracht bijna geheel de mannelijke bevolking op zee door. Zelfs de burgemeesters waren in de regel tevens zeelieden, zodat herhaaldelijk de moeilijkheid dreigde dat in het naderend voorjaar de stad tijdelijk burgemeesterloos zou zijn.

Tegen het einde van februari begon de uittocht naar Amsterdam. waar de contracten afgesloten en de schepen reisklaar werden gemaakt. Bij het uitvaren werd eerst weer Hindeloopen aangedaan, van waar met kagen en tjalken de scheepsvictualiën aan boord werden gebracht.

Na hun mannen op deze: mee- of overbrengers een eindweegs te hebben begeleid. keerden de vrouwen naar de stad terug. Zij hadden intussen van haar echtgenoten en zoons de zorg overgenomen voor de paar stuks vee die bijna iedere Hindeloper bezat en het lits- of likshuus betrokken.

Deze, een of twee kamers en een zolder bevattende, zomerhuisjes waren achter de eigenlijke woning gebouwd, aan een der vele smalle waterwegen die dit Friese Venetië doorsneden en waarover het verkeer - per boot of op witte dagen per prikslede - grotendeels plaats vond. De woningen zelf bleven in de zomermaanden gesloten, zodat de propere vrouwen haar pronkkamers gemakkelijk rein konden houden.

Zijn periode van hoogste bloei beleefde Hindeloopen in de jaren tussen 1714 en 1780. Na laatstgenoemd jaar ging het snel bergaf. Onherstelbare schade leden handel en scheepvaart door de vierde Engelse oorlog ( 1780-1784) en de Napoleontische oorlogen. De stad verloor al haar schepen en grootschippers en hield slechts geringe middelen van bestaan over. Toch was Hindeloopen, blijkens een recent onderzoek, door W. Tsj. Vleer ingesteld in het Rijksarchief in Friesland en het Algemeen Rijksarchief, nog in 1811 de rijkste stad van Friesland.

De afsluiting van de Zuiderzee, in 1932, maakte ook aan Hindeloopens visserij, welke voornamelijk met Staverse jollen bedreven werd, een einde.

Thans zijn van Hindeloopens rijkdom nog slechts enkele herinneringen over, gelukkig ook tastbare, welke nog tijdig konden worden veiliggesteld in enkele binnen- en buitenlandse musea.

G. R. Kruissink. 1958



Over een Hindelooper visser, die in 1701 een gedicht maakte over de najaarsstormen op de Zuiderzee.

De geschiedschrijver Andreas Tiara vertelt in zijn beschrijving van katholiek Friesland, dat de katholieken van Hindeloopen, die in 1700 nog 10% van de bevolking uitmaakten, welgesteld waren en temidden van de protestanten in vrijheid leefden. Achter het huis van de pastoor in de Burren, hadden zij een eigen kerkje ingericht en ofschoon volgens de wet dit niet zichtbaar mocht zijn vanaf de straat, hadden zij op het dak een houten klokkentorentje gezet.

Voorspoed en rust kunnen nu heel gemakkelijk voor bepaalde mensen nadelig worden. Dit was het geval met de katholieken van Hindeloopen, die zich geen opofferingen behoefden te getroosten om hun geloof te beleven maar ook in zekere zin met de gehele burgerij van het kleine handelstadje, dat in de 18e eeuw tot grote bloei was gekomen. Van verschillende zijden werd men gewaarschuwd om op zijn hoede te zijn en in de trant van die tijd voorspelde men, dat Gods toorn zou komen over een volk, dat niet meer ijverig was.

Deze ernstige woorden, door dominees en priesters uitgesproken, maakten speciale indruk op de vissers. Men bracht allerlei gebeurtenissen in verband met de straffende hand Gods en bij de haven werd er lang over gepraat. Vooral de sterke najaarsstormen van 1701, die de Friese kust teisterden, werden beschouwd als een geesel van God.

Een visser heeft dit opgetekend in een lied, een primitief stukje volkskunst dat in de huizen aan de haard werd voorgedragen. De beschrijving begon met het verhaal van de brand in het katholieke kerkje. Reeds een week lang was het stormweer geweest: de dijken hadden het hard te verantwoorden en hier en daar sloegen de golven over de dijkrug heen het land in.

De katholieken waren op zondag 16 oktober naar de kerk gegaan om voor beter weer te bidden maar ze waren nog niet genoeg onder de indruk gekomen van het geweld van de elementen. Onder de hoogmis ontlaste zich boven het stadje een hevig onweer en de bliksem sloeg in in het torentje. Maar de schout, die toevallig in de Burren (Buren) was, kon de mensen nog tijdig waarschuwen en zo werd een grote ramp voorkomen.

Maar laten we de dichter zelf aan het woord:

Juist op des Heeren dag, zoodat onze pastoor
was bezig in de kerk, te stellen Gods woord voor.
zoo komt daar in de kerk, een man zeer hard geloopen.
het was onze majoor, en deed de kerkdeur open.
Hij riep: "Kom volk, kom uit! de toren is in brand!"
voorwaar een groote schrik men in de menschen vand.

Omdat men er zo gauw bij was, kon men een grote brand voorkomen door het klokkentorentje naar beneden te halen en daar gauw uit te maken. Maar het was nu eenmaal een zwarte zondag. God wilde de stad waarschuwen! In de nacht liep een schip vlak voor de haven vast. Aan de wal konden de mensen door het geweld van de golven de noodseinen niet horen. Toen in de vroege maandagmorgen velen op de dijk naar de zee kwamen kijken, zagen ze dit schip in nood. Ze konden echter niets beginnen omdat de zee te woelig was en de branding te gevaarlijk. Voor hun ogen zagen zij het schip jammerlijk vergaan. Aldus beschrijft onze dichter deze gebeurtenis:

Zoodat wij zagen daar matroosjes in de nood
en klommen daar omhoog, daar kon geen schuit of boot
bij haar daar komen niet, om haar daaruit te halen
en velen door den dood, die moesten het duur betalen,
wel veertig zielen dan, in deze groote nood
die op het water daar, wegbleven in de dood
de anderen, die er nog, toen in het leven waren
zijn met een stuk van het wrak, gekomen door de baren.

Dit was een tweede teken van God. De zee, waarop Hindeloopen betrouwde, kon zich ook tegen de stad keren en daarom moest men de stem van God beluisteren in de woelige baren. Voor zijn stadgenoten deed de visser dit in de volgende verzen:

Daar hebben wij gezien, Gods wonderbare werken.
hoe machtig dat God is, ach laat ons toch opmerken
wat middelen dat God ons kan en ook zal
om ons te straffen heeft, daarvoor zoo laat ons al
van zonden ook opstaan, en ons alzoo bekeeren
gelijk ons pastoor het ook, des Zondags ons ging leeren
ziet Nahum den profeet, het was kapittel een
al in het zesde vers, de tekst was zoo ik meen.

Dit gedicht, dat in het begin van de 18e eeuw in Hindeloopen herhaaldelijk werd gedeclameerd en gezongen. toont ons van een andere kant de culturele belangstelling van het nijvere volk uit het oude Zuiderzeestadje. In de tentoonstelling in het museum werd gesuggereerd dat de grootste bloei van de eigen volkskunst moet gezocht worden in het begin van de 18e eeuw. Daar sluit dit merkwaardige vers zich bij aan en leert ons dat ook Hindeloopen niet is achter gebleven bij de eigen dichtkunst rond de Zuiderzee.

(De tekst van dit lied is bewaard in het archief van de R.K. Parochie te Workum. Pastoor N. Verlage ( 1728-1771) zegt dat hij de zangwijze niet meer kent. Waarschijnlijk is die rond 1750, wanneer de katholieken grotendeels wegtrekken, verloren geraakt)

Rector B. Voets. Amsterdam, 1959.

1950: Een stad ging aan de wandel

Hindeloopen verloor aan de zee en won op het land.

Hindeloopen viert deze zomer zijn 725- jarig bestaan en men kan deze oude en merkwaardige stad van harte een beetje uitbundigheid gunnen, zonder het nochtans verantwoord te achten om 1225 als het jaar aan te nemen waarin de reeds in de 8ste (!) eeuw onder de Fuldase goederen genoemde vlek of dorp Hintinloufa stadsrechten zou hebben verkregen. Zelfs Roosjen en Kroese nemen dit feit niet geheel voor hun rekening en zeggen, dat Hindeloopen „zoo men wil in of omstreeks den jare 1225" stedelijke rechten ontving.

De tegenwoordige Rijksarchivaris in Friesland, drs. M. P. van Buytenen, geeft in de inleiding tot zijn „Inventaris van het oud en nieuw archief der gemeente Hindeloopen" als zijn mening, dat het geboortejaar van de stad „zelfs niet bij benadering" is aan te geven. En wel wet ontnuchterend voor het feestcomité laat hij er onmiddellijk op volgen: „De bewering van Ocko van Scharl over het verlenen van de stadsrechten in 1254 verdient niet de minste aandacht". Een stadsbestuur ontmoette de schrijver eerst in 1472, wanneer „recht unde raed" van Hindeloopen zich in een geschil tot Danzig wenden.

In zijn heemkundig werkje „Hindeloopen, Frieslands elfde stede", is Van Buytenen minder positief. Weliswaar leest men op de flap van het omslag in bloemrijke taal: „Wanneer een veelkleurig kleed bij voorkeur voor een jongste gereserveerd wordt, dan zou men zeggen, dat Hindeloopen terecht als „elfde en laatste stad van het gewest genoemd wordt", doch op pag. 16 wordt gesproken over een oorkonde uit 1375 handelende over een geschil tussen Hindeloopen en „meyster" Hugo van Dantzik „betreffende het aandeel van de stad in de hulk van genoemden Hugo". Dat wijst dus in een andere richting.

Hoe dit ook zij, het zou onbillijk zijn een stad, die in de tijd van Bonifacius al een nederzetting was, het recht om zijn verjaardag te vieren te ontzeggen, louter omdat brand en plundering in de goeie ouwe tijd de geboorteakte verloren hebben doen gaan. Over verloren gesproken: het is niet bij perkament en papier gebleven wat Hindeloopen als tol aan de eeuwen heeft moeten betalen: een flink stuk van de stad zelf behoort ook tot de voltooid verleden tijd. En wie de moeite neemt de kaarten uit vier eeuwen eens met elkaar te vergelijken, zal tot de slotsom komen, dat daar althans geen onzekerheid over kan bestaan.

HINDELOOPEN IN 1558: 1. Weverstraat. 2. Boeren. 3. (Hous)-wiken. 4. Toenen. 5. Sylroede. 6. Sierkesteager. 7. Yndyk. 8. Serkstrete. De kruisjeslijn geeft ongeveer de omtrek van de latere tegenwoordige bebouwing aan. Het gestreepte gedeelte verdween in de golven.

HINDELOOPEN IN 1950: Tussen Boeren en Toenen loopt de Houswiken, tussen Toenen en Niiste de Sylroede, langs de Westerdyk de Westerfae(r)t en van de Sylroede voorbij de Meenskerwiken de Aesterfae(rt). De straat tussen Boeren en Toenen is de Sierkesteager, die tussen Toenen en Niiste de Skoelesteager. Het kruisje geeft de plaats van de Grate Serke aan. Van de kerk naar het Zuiden loopt parallel met de Westerdyk de Niije wei.

Wat de kaart van 1558 leert.

De oudste kaart van de stad dateert uit 1558 en hoort thuis in de reeks kaarten die Jacobus van Deventer van Nederlandse steden vervaardigde. Aannemende dat deze kaarten vrij betrouwbaar zijn, levert het plan van Hindeloopen waardevol materiaal op uit een tijd toen de stad haar bloeiperiode in de 17de en een stuk van de 18de eeuw nog moest beleven.

Wat onmiddellijk opvalt is de simpele structuur: parallel lopende straten en grachten, die vrijwel rechthoekig gekruist worden door eveneens evenwijdig verlopende straten en het water van de Yndyk, die het stedeke vrijwel halveert. De stad is, evenals thans, aan drie zijden door de zee omgeven en steekt in het Noordwesten (bij de 1 op het kaartje) een eind in de golven op.

Er komen binnen de stad nog heel wat onbebouwde terreinen voor: het gearceerde geeft de huizen weer, die alleen langs de straten staan, maar niet aan het water. Bij 4 zijn zelfs twee boerderijen aangegeven, wat niet wil zeggen, dat er geen meer geweest zullen zijn: in het midden der 17de eeuw (maar toen was de stad ook al uitgelegd) bestonden er 162 koemelkerijen.

Vergelijken we dit kaartje met de tegenwoordige plattegrond, dan kost het op het eerste gezicht moeite om ons te oriënteren- De stad is in plaats van rechthoekig vrijwel vierkant geworden, terwill de kerk van het centrum naar de Noordwesthoek schijnt te zijn verplaatst. Schijnt, want het is niet zo. Wel is de tenwoordige kerk eerst in 1632 (en 1658) gebouwd, doch zij verrees ter plaatse van de oude Sinte Gertrudiskerk die in 1570 door "bannelingen en piraten" van West-Friesland uit vernield werd. Zodoende is de kerk het vaste punt, dat het vergelijken vergemakkelijkt.

Gaan we de kaartjes nu naast elkaar leggen, dan blijkt tot onze verwondering de hele Noordwestpunt met straat en gracht te zijn verdwenen. Ook de voortzetting van deze pracht naar het Oosten is niet op de huidige kaart te vinden. Wel vinden we een straat van de kerk uit in Oostelijke richting gaande, die de tegenwoordige Boeren moet zijn. In Zuidelijke richting (landwaarts) verder gaande, ontmoeten we dan een gracht (3), die tegenwoordig als de Houswiken bekend staat (naar de Hou, dat is de brug bij het kerkhof, waarschijnlijk verkort Housbrêge") doch die in 1664  Schotanus' Beschrijvinghe van de Heerlijckheyd van Frieslandt alleen de Wijck heet.

Vervolgens passeren we een nog slechts gedeeltelijk bebouwd stuk, dat niet anders kan zijn dan de huidige Toenen om tenslotte bij de Sylroede (die veel meer kromde dan thans) het einde van de bebouwing te bereiken. Het lijdt geen twijfel, dat een gedeelte van deze niet bijzonder grote nederzetting de oudste kern van Hindeloopen vormt.

Op grond van het feit, dat het Hindeloper boeren synoniem is met het Friese buorren, wat in het algemeen de kern of kom van een dorp, dus het oudste gedeelte, aanduidt, moet de dus geheten straat het begin zijn geweest van het dorp Hintinloufa. Deze buurt lag ingesloten tussen twee parallel lopende grachten, waarvan de Zuidelyke de tegenwoordige Houswiken was en de Noordelijke met het aan de zeezyde gelegen terrein in de golven is verdwenen.

Een stuk van deze gracht, was in 1664 en ook in 1718 (atlas van Schotanus) nog aanwezig. De aan dit water gelegen kade heet op de kaart van 1664 Oor-ig. Als dit betekent de andere oever of wal, moet de naam van de Boeren uit zijn gegeven. Het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa spreekt evenwel van Noord-Eg, welke naam zich zeer goed laat verbinden met het tegenwoordige Aest en het voormalige West (in de buurt van de Serkstrete).

De naam Toenen (Tuinen) voor de Zuidelijk van de Houswiken lopende straat wijst op open terrein, zonder huizen. Inderdaad geeft de kaart van 1558 hier slechts twee rijtjes huizen aan, terwijl het genoemde werk van Van der Aa weet te vertellen, dat deze Toenen „eertijds gebruikt werd om er Keukenvruchten te zaaien en te planten".

Zo beschouwd was het begin van Hindeloopen een typisch streekdorp, bestaande uit een dubbele rij huizen langs een straat of weg. aan het einde waarvan de kerk verrees. Van dit type zijn op de Friese zandgrond meer parallellen uit ongetwijfeld oude tijd te vinden dan op de klei en in het waterland, waar streekdorpen als Follega eerst uit de middeleeuwen dateren en verband houden met kolonisatie van de klei uit.

Dat het type als zodanig van zeer oude datum is, bewijzen de Jutse streekdorpen te Mariesminde, Vestervig, Tolstrup. Ginderup en österbölle. die blijkens opgravingen uit de tijd van 800 tot 500 v. Chr. dateren. Ook de in Sutton Courtenay (Engeland) opgegraven hutkommen van Angelsaksische immigranten waren in een rechte streek naast elkaar gebouwd.

Afslag en aanwinst.

Onze conclusie, dat een belangrijk deel van de stad na 1718 in de golven verdwenen moet zijn is nogal sensationeel en niet zo gemakkelijk te aanvaarden. Toch zijn er voldoende gegevens te vinden, die wijzen op ernstig grondverlies aan Noord- en Westkant.

De belangrijkste getuige vormt de Tegenwoordige Staat (1787) welke vertelt, dat in het begin van de 18de eeuw het aantal huizen 531 bedroeg, doch dat dit aantal inmiddels met 78 verminderd is, „omdat, sedert eenige jaaren en wel inzonderheid aan den Zeekant veele zijn weggebroken, die door 't oversmijten der Zeegolven zo veel te lijden hadden, dat de eigenaren genoodzaakt wierden, dezelve te verlaaten.

De reden hiervan is te vinden in het hooger rijzen van het Zeewater, dawyl de tijen nu hooger loopen dan wel voorheen: gelyk ten jaere 1774 duidelijk is ontdekt, dewyl men toen, den Zeedijk op 't West der Stad meer binnenwaards leggende, heeft bevonden, dat de huizen tegen de Zee niet alleen hebben aangestaan, maar ook, dat de vloeren bijna zo laag in den grond lagen, als tegenwoordig de grond der Zee is, zijnde er onder anderen, twee huizen voor den dag gekomen, het eene van roode en het andere van witte steen gebouwd, welker haardsteden of dobben nog met zuivere asch en de kamers met vloeren voorzien waren, doch welke huizen, naar de tegenwoordige hoogte der Dijken wel 12 voet beneden den kruin der Zeedijken hebben gestaan".

Dat de zee ook aan de Oostkant de stad bedreigde, bewijst de mededeling in hetzelfde werk, dat in 1775 en 1776 de „vloeden der Zee zo hoog liepen", dat molen en molenaarshuisje op het Oost zozeer gevaar liepen, dat men beide moest verplaatsen.

In deze jaren moet de bedreiging van de stad bijzonder ernstig zijn geweest. Roosjen en Kroese berichten, dat vóór 1788 de ganse Weverstraat bewesten de kerk was afgebroken. Deze Weverstraat komt op de kaart van 1558 al voor en telde op de kaart van 1665 ongeveer dertig huizen. Zij ligt nu al bijna twee eeuwen met de toenmaals vooruitspringende landpunt in zee

Tegenover dit landverlies staat de uitbreiding van de stad in de bloeitijd. De Liti Krunnyk. in 1678 te Leeuwerd uitgegeven, bericht:1614 waard Hynleppen uitleid en de huissteen op de Aaldweide ferkaaipe. En:1642 waard de stee weer uit leid en de huissteen op de Nyjestee en Nyjeweide waarden forkaaipe.

Dit is de uitbreiding die goeddeels buiten de Svlroede plaatsvond. Tussen 1558 en 1665 moet er aan de Oostkant een stuk grond aan de zee zijn ontwoekerd. In die tijd zijn ook de Likj Wiken en de Aesterfae(r)t gegraven, die in 1558 bij wijze van spreken nog in zee lagen.

Zo is de nederzettingsgeschiedenis van Hindeloopen zeer bewogen geweest, waarmede de rustige rust der 19de en 20ste eeuw wel sterk contrasteert!

S. J. v. d. Molen, 1950.