Oates hûskeamer in Lemmer

De beschrijving van grootmoeders huiskamer is de neerslag van een groot aantal gesprekken (Durk Hak) ?, soms zeer langdurige, met een tweetal zusters van wie de oudste bijna 90 jaar is, de jongere bijna 80. Zij hebben in dit huis gewoond. Ook omdat de interieurs lang niet zo sterk aan verandering onderhevig waren als vandaag de dag waren zij in staat een zeer precisie reconstructie te geven. De gesprekken hebben, zowel met de beide dames afzonderlijk, als met beiden tegelijkertijd plaats gevonden. Het aanvullende commentaar is uit andere interviews afkomstig.

De woning is omstreeks 1902 gereed gekomen, achter een sedert 1872 bestaand huis aan het begin van de Vissersburen. Het hele complex is omstreeks 1977 afgebroken om plaats te maken voor een winkelpand. Het achterste gedeelte werd na de voltooiing van de bouw bewoond door een vissersgezin met drie dochters, die in 1910 respectievelijk 19, 17 en 9 jaar oud waren. Het echtpaar was in 1890 getrouwd. Zij moesten afwachten hoe de uitkomsten van de ansjovisteelt zouden zijn, voordat zij konden trouwen. De man had het jaar tevoren een nieuwe botaak van 36 voet 'uitgehaald', gebouwd door zijn aanstaande schoonvader Pier de Boer. In het gezin van dit echtpaar zijn nog twee jongetjes geboren, maar die hebben elk niet langer dan een jaar geleefd.

Vissersburen

Vissersburen,  ver vóór de demping in de zomer van 1956.

Het voorste gedeelte van het huis werd bewoond door een weduwe, moeder van de man van het gezin. Toen het tweede gedeelte er achter aan werd gebouwd, is het gehele complex voorzien van een gebroken kap. Zo werd op zolder meer ruimte verkregen om de netten op te slaan. De woonkamer was ongeveer vier meter in het vierkant. Tegen een wand aan de voorzijde waren twee bedsteden met daartussen een ingebouwde ondiepe kast. Hiervoor stonden drie 'betere' stoelen.

Tegen de linker wand, direct grenzend aan de bedsteden, waren twee uitgebouwde kasten. Daar stond een stoel van dezelfde soort als de drie voor de bedsteden. Naast de kasten bevond zich een lege ruimte, die wij zullen aanduiden met 'hoeke heit' (de zithoek van de vader).

'hoeke heit' (de zithoek van de vader)

Hier hing aan de muur een zelf ingelijste prent: een soort gedenkplaat met Vrouwe Justitia, de Nederlandse maagd, koningen en prinsen. In de achterwand bevonden zich twee ramen met elk zes ruiten. De ramen konden worden gesloten met uit vier delen bestaande scharnierende blinden, die in de kamer zaten, voor elk raam één.

Tussen de ramen stond tegen de muur een tafel met daaromheen vier stoelen. Vervolgens was er aan de zijwand een kleine lege ruimte, die wij met 'hoeke mem' (de zithoek van de moeder) zullen aanduiden. Ook hier hing een zelf ingelijste plaat aan de wand met een voorstelling van Leidens ontzet. Bijna recht tegenover de schoorsteenmantel stond een linnenkast, een zogenoemde 'Jouster kast' en daarnaast een boekenkastje.

Foto van: www.joustercourant.nl 'Jouster kast'

Aan de andere kant van de linnenkast was een tafeltje met een naaimachine. Aan het einde van deze wand gaf een deur toegang tot de keuken. De linker bedstede was bij de ouders in gebruik. De man sliep aan de voorzijde, zelfs in de tijd dat zijn vrouw er 's nachts uit moest om de 'poppe' te verzorgen.

In de andere bedstee sliepen twee dochters. De oudste dochter gebruikte de bedstee van haar 'oate', in het voorste deel van het huis. De jongste dochter moest gebruik maken van een stoel om er in te klimmen. Doordat de bedsteden kort waren sliep men in bijna zittende houding, 's Winters werd er een ingepakte 'balsteen' in de bedstee gelegd nadat deze eerst op de kachel was verwarmd.

In veel grote gezinnen die waren er nogal wat in Lemmer  sliepen er wel vier kinderen in één bedstee. Twee aan twee, het ene stel met de voeten naar de hoofden van het andere stel. Bij onvoldoende bedstee ruimte sliepen de kinderen, groot en klein, onder het onbeschoten dak op zolder, onder oude dekens, aangevuld met papier en jute zakken, 's Winters lag er wel eens sneeuw op het dek. Bedsteden waren vaak haarden van ongedierte. Een informant vertelde hoe hij onder de vlooienbeten kwam toen hij, omdat zijn moeder in de kraam lag, een aantal nachten bij anderen moest slapen.

De bedstee zoals beschreven.

De bedstee was licht groen geverfd en de achterwand gedeeltelijk gewit. Aan de voorzijde zat een ongeveer 25 centimeter brede, losse plank, die diende om het beddengoed binnen boord te houden.

Op ongeveer 85 centimeter boven de kamervloer lag de plankenvloer van de bedstee. Deze vloer van planken liep aan het hoofdeinde schuin omhoog. Het voeteneinde was aan de kant van de ingebouwde kast. In de linker bedstede zat een krib, die bijna even breed was als de kasthelft. De krib was uitneembaar en wanneer deze werd verwijderd kon er een plank voor in de plaats worden gelegd. In de andere bedstee lag zo'n plank waarop een stenen pot stond. Er hing een beddenkwast, een groenzwart gevlochten koord met een houten handgreep. Onder de voorwand zaten twee schuifdeurtjes die toegang gaven tot de kelder.

Het beddengoed bestond uit een peluw en strozakken. De zakken waren van geruite jute en werden elk jaar met los stro gevuld. Daarop lag een veren- of kapok bed. De grijsrood gestreepte beddentijk werd met veren gevuld en daarna met was bestreken. Om de tijk  kwam dan nog een roodblauw geblokte, katoenen beddenzak.

Gemiddeld gebruikte ieder twee hoofdkussens met kapok of veren. Het ondersloop was van wit, het bovensloop van wit of gebloemd katoen, evenals de lakens. Als dek werd een molton deken, twee wollen- en een gewatteerde deken gebruikt. In de deuropening hing in beide bedsteden een katoenen rabat ofwel een valletje met een mooie, gehaakte rand.

Eerder hadden er bonte gordijnen gehangen met daaroverheen of ervoor een rabat met balletjes. In het kribje lag een met zeewier gevuld bedje, waarop de onderlegger, pislappen en dekentjes. Op de schuine hoofdplank lag een peluw. In de kast tussen de bedsteden waren een stuk of zes planken van ongeveer 3 5 centimeter breed aangebracht. Elke plank was versierd met een papieren kastrandje.

In de kast werden onder meer de mooie kop en schotels, een nikkelen stoofje en kannetje, een presenteerblad, trommeltjes, een drietal glazen karaffen en glazen geborgen. Van de kasten tussen een bedstede en de schoorsteen was één een legkast met een diepte van ongeveer 60 centimeter. Deze kast bevatte het 'diggelwerk' (Vaatwerk, kop en schotels en dergelijk aardewerk) en op de onderste planken lag het speelgoed van de meisjes, zoals tollen, kaatsballen, emmertjes, lappenpoppen met stenen koppen, een winkeltje en een fornuisje. Ook lag in deze kast het wollen ondergoed.

De kast ernaast was een hangkast waarin de dagelijkse kleding werd opgehangen. In de oudere huizen was geen schoorsteenmantel aanwezig. Daar stond de kachel tussen de beide ramen met een pijp door de muur. In een latere fase kregen de huizen op deze plaats een schoorsteenmantel. Maar in dit huis was deze tegen de zijmuur geplaatst.

In huizen zonder keuken stonden in de winter twee kachels: een kookkachel tegen de muur en daarvoor een verwarmingskachel, 's Zomers werd deze laatste weggezet. De uitgebouwde schoorsteenmantel was van hout dat met een ribbeltje was versierd. Er hing een spiegel met een dikke, zwarte, gedeeltelijk vergulde lijst boven de schoorsteenmantel. Drie, voor die tijd in de mode zijnde witte glazen vazen en een pot voor sigaren stonden daarop.

Onder de schoorsteenmantel stond de verwarmingskachel met een bewerkte, ijzeren, gemoffelde mantel. Onder de kachel lag een pook, er naast stond een turfbak en een doofpot. Er hing een tang aan de bak. Bij de meeste gezinnen stond de kachel van begin september tot einde mei in de kamer. Wanneer de kachel was weggeborgen werd er een driepotige standaard neergezet met de opengeslagen statenbijbel. Hier werd de bijbel permanent 'ten toon gesteld' als in de kerk. Dat deed men in Lemmer in meer gezinnen.

Ook in andere plaatsen rond de Zuiderzee werd de bijbel wel op een zelfde wijze getoond. Omstreeks eind september werd opgehouden met vissen en ging de man werken op de ijzerhelling van zijn zwagers, de gebroeders De Boer. Van januari tot medio februari was hij bezig met het 'verhalen' van de netten. Hij deed dat in 'hoeke heit'. Hij bevestigde dan een lange lat met houten pennen tussen de wand en het faam. Hierover heen spande hij het net en kon het zo repareren. Tijdens dit overhalen lag over het theeblad een grote doek tegen het stof, want het stoof nogal. 'Ynstalle', het aanbrengen van onder- en bovensimmen, gebeurde niet thuis, maar in de 'baen', de nettenwerkplaats. Veel vissers deden dit wel thuis, want voor het gebruik van de 'baen' moest worden betaald.

De achterwand van het huis had twee ramen met twee keer zes ruiten tot aan het plafond. Voor de ramen hingen wit katoenen gordijnen aan een smalle roede. In de brede onderzoom, die was versierd met gehaakte punten, was een platte lat geschoven. Tegen de schemering werden de gordijnen 'in de fok gezet', zodat er meer licht kon binnen komen.

Voor elk raam stond een hor. Soms stonden er in de vensterbank een paar kamerplanten: geraniums of fuchsia's. Tussen de ramen stond de tafel met een laatje voor een schaar en andere zaken. Door de week lag er een zeiltje op tafel; 's zondags een wollen kleedje. Verder stond op tafel een theeblad met kopjes, een melk-kannetje, een suikerpot en een theelichtje op petroleum. Er waren vier stoelen met ronde, gladde leuningen en biezen zittingen.

In herfst en winter at men aan tafel. De rest van het jaar gebeurde dat in de keuken. Bij het eten zaten vader en moeder tegenover elkaar. Ieder had een vaste plaats. Het jongste kind zat naast de moeder, de beide andere meisjes met het gezicht naar de achtermuur. Naast de man zat de 'lyts feint' (jongste knecht), die, zoals in Lemmer gebruikelijk, in de kost was. Tussen de ramen hing een regulateurklok met daaronder de ingelijste portretten van de Zuid-Afrikaanse staatslieden Krüger en Steyn. In de vensterbank lag een familiealbum. Daarnaast stond een gesneden houten tabakspot.

In herfst en winter stond onder de tafel een plaatstoof. Dat was een houten bak met ijzeren plaat van ongeveer 50 bij 30 centimeter, het geheel ongeveer 15 centimeter hoog met een test met kooltjes. Er hing een gaslamp boven de tafel. Tot 1906 is een olielamp gebruikt. Het opsteken van de lamp was in veel gezinnen een hele ceremonie. Er werd zo lang mogelijk geschemerd om brandstof te besparen. Een van de gezinsleden stak de lamp aan, daarna werden direct de blinden gesloten opdat niemand ook maar een glimp zou opvangen van wat er zich binnen afspeelde.

Wanneer 's avonds netten moesten worden geboet werd er een wit laken tegen de achterwand gespannen opdat er meer en witter licht op de handen viel. Als het gewone werk 's middags aan de kant was zat de moeder in 'hoeke mem' te werken. Zij naaide veel, zowel voor eigen gebruik als voor het winkeltje van haar schoonmoeder: dekens, dekenovertrekken, oliegoed, enzovoort. Daartoe werd het tafeltje met de naaimachine voor het raam geschoven. De boekenkast bevatte een aantal boeken van Abraham Kuyper en een paar stichtelijke romans als Fanny Eden, Wettina en dergelijke.

Ook lagen er kranten en periodieken in: de Heraut, de Standaard, Schuttevaer en de wekelijks uit de bibliotheek van Patrimonium geleende leesboeken. Vader was autodidact. Zijn vader en moeder hadden hem het lezen en schrijven geleerd. Later leerde zijn jongste dochter hem met breuken rekenen. De vader was aanhanger van Abraham Kuyper. 's Avonds bestudeerd hij diens werken. Hij mocht bovendien graag vergaderingen bijwonen. Vaak ook hield hij zelf een inleiding. Hij was bevriend met een andere visser, die zich tot de studie van Kuyper aangetrokken voelde: zij hielden veel gesprekken met elkaar.

Het gezin behoorde niet tot de 'natte gemeente'. Integendeel, er was geen drank in huis. Drankgebruik werd door hen bestreden. De beide Kuyperianen, beiden drankbestrijder, schreven onder pseudoniem (Oebele en Sjoerd) om de beurt stukjes in de plaatselijke krant over allerlei onderwerpen, waarbij de ene de ander beantwoordde. Het overmatige drankgebruik van enkele plaatsgenoten was een frequent thema van hun wekelijks geschrijf met als gevolg dat een zwager, die bakker was, niet meer bij de plaatselijke caféhouder mocht komen.

In de linnenkast bevond zich het linnengoed. Op de kast stond een kaststel. Er hing een barometer boven het tafeltje met de naaimachine. Als de man naar zee was had hij de barometer mee aan boord. Ik heb lang gezocht en gedacht wat hij hiermee moest op zee. Temeer omdat er geen andere vissers waren die dat deden. Tot ik op een keer door een oude visser werd aangesproken, die zei "Jammer dat het schrift van je pake" bedoeld is de grootvader "er niet meer is".

Zo bleek dat de man de gewoonte had om aan boord een soort journaal bij te houden, waarin hij alles optekende over de weersomstandigheden, bodemgesteldheid en vangst, 's Zondags schreef hij alles veel uitgebreider op, zowel in een schrift als op een kaart. Daarmee was het raadsel van de barometer opgelost. Op de kamervloer lag een biezen mat met patronen. Het overblijvende deel van de vloer werd rood-bruin geverfd, ofwel bedekt met stroken biezen matten.

Het plafond was van hout, de balken waren grijs-wit geverfd. 's Zondagsmorgens stond het huisgezin later op dan door de week: om ongeveer kwart over zeven. Dan werden de 's zondagse kleren uit de kast, die op zolder stond, gehaald en kleedde een ieder zich aan. Er werd gezamenlijk ontbeten, meestal met een snee wittebrood met geraspte kaas en roggebrood. Daarbij dronk men thee met melk en suiker; de tweede kop was zonder suiker. Er werd langzamer ontbeten dan door de week.

Na het afruimen en afwassen werden de bedden recht getrokken en de deurtjes van de bedesteden gesloten. Als dan ook de kamer nog op orde was gebracht ging men gezamenlijk naar de kerk. Omstreeks elf uur, na de kerkgang, dronk men koffie.

Bij het 's zondagse bakje behoorden kandijklontjes en een stuk kruidkoek. Dan las vader een stuk uit de Heraut voor, waarna moeder het middageten begon klaar te maken. De overigen gingen wandelen: de vader met zijn vaste maten en hun kinderen met hun vriendinnen. Om half een was iedereen weer thuis om van het 's zondagse maal te genieten.

Het eten was meestal wat beter dan door de week. Het bestond uit aardappelen, groente, een stukje vlees en pudding na. Na het eten werd er niet afgewassen. Het bestek werd afgespoeld en weggezet in het keukenkastje. De vader deed daarna een tukje en om kwart voor twee zat iedereen voor de tweede keer die dag in de kerk. Om half vier, na kerktijd, werd er thee gedronken. De grote meisjes gingen weer met vriendinnen wandelen.

Kleine kinderen kuierden met hun ouders. De vrouwen en kinderen liepen bij elkaar; de mannen hadden de 'voorstap'. Tegen zes uur was iedereen weer thuis voor het avondeten. Daarna gingen de grotere kinderen naar hun vriendinnen. Soms, als de ouders op visite waren, moesten de oudsten op de kleine kinderen passen. Als zij thuis bleven werd er gepraat en vooral veel gelezen.

's Zaterdags- en 's zondagsavonds werd er bij goed weer veelal gewandeld. Veel jongelui liepen dan de 'Streken' om. De jongens de 'manljusstreek': de Blokjesbrug over, bij Propsma rechtsaf de Lange Streek over. De meisjes liepen tegen de klok in, bij Loen via de Oude Sluis over de Korte Streek. Als er een meisje over de 'verkeerde' streek liep, zei men: "Zie die eens, zij loopt de jongens achterna".

Beide Streken hadden een groot aantal zij steegjes. Al wandelend kwamen jongens en meisjes elkaar tegen. Op een gegeven ogenblik verdwenen dan jongen en meisje in een zijsteegje en wandelden gezamenlijk verder, meestal naar het Skiepedykje. 

Omstreeks 1914 is deze gewoonte in onbruik geraakt. In plaats van de Streken om liep men de 'lichte del' van het eerste brugje naar de Trambrug, vice versa. Ook werd wel naar het 'Eintje' (fan 'e daem) gelopen. Op mooie zomeravonden zaten daar vaak groepen jongeren te musiceren. Een paar jongens speelden op een mondorgel en andere zongen erbij, vaak tweestemmig. Want zingen konden ze 'op de Lemmer'!, in een koor, maar vaker zo maar op straat. Jong en oud, mannen en vrouwen, liepen op straat te zingen. Ook in veel gezinnen werd gezongen.

'Eintje' (fan 'e daem)

's Maandags was het altijd een drukke dag. Afhankelijk van de plaats waar gevist zou worden stond de man om twee uur of half drie op. Hij deed 's zaterdags een dubbel schot, zoals de meeste vissers van Lemmer. Dat wil zeggen, hij haalde zijn netten niet voor de zondag binnen, maar liet ze in plaats van één dag, twee dagen in zee staan, om 's maandags te lichten.

Er was maar één visser, Christiaan de Vries, lid van het 'Eintsjerkje', het kerkje van de Gereformeerde Gemeente, die zijn netten vóór de zondag inhaalde. De overige leden van het gezin stonden om halfzeven op. De kinderen gingen na het ontbijt naar school of naar hun werk.

's Maandags was het wasdag. Het wasgoed werd eerst een nacht geweekt in een tobbe met sop. Daarna kwam het in een grote wasketel op het vuur. Als het even gekookt had gingen wasgoed en sop in de tobbe. Als het genoeg was afgekoeld gebeurde het wassen op de hand. Vervolgens legde men het op de bleek te drogen, waarna het werd omgekeerd, nat gemaakt en weer gedroogd. Als het gebleekt en gedroogd was, ging men het nogmaals wassen en dan pas kwam het aan de lijn. 's Woensdags kon dan eindelijk de was worden gestreken. Dan was het wassen achter de rug.

Wasdag met Jaantje Rottine.

Hoewel de dochters wel in de gelegenheid zijn geweest om door te leren heeft geen van hen hiervoor gekozen. De oudste dochter had een dienstje, de tweede hielp 's morgens haar moeder bij het huishoudelijk werk, 's middags deed zij naaiwerk. Want zij had twee naaicursussen gevolgd: voor verstelnaaister en voor 'modeknippen'.

De moeder zat 's middags te breien of te naaien. Zij werkte zowel voor het eigen gezin als voor de verkoop in het winkeltje van haar schoonmoeder. Zij maakte polsmoffen, truien en wanten met twee duimen, zoals de vissers gebruikten op zee. Die wanten waren wel en meter lang. Het meeste werk was het maken van overhemden en oliegoed. Dit laatste werd gemaakt van zwaar ongebleekt katoen.

Twee broeken werden genaaid en in elkaar geschoven en met band en zoom aan elkaar verbonden. Vervolgens werden de broeken 'gesmeerd' door de schoonmoeder. Dat gebeurde op zolder op een grote tafel. Er werd gekookte lijnolie voor gebruikt. De broeken werden dan opgerold en een nacht te drogen gelegd. De volgende dag volgde nog een bewerking met olie en dan het te drogen hangen. Er kwamen grote hoeveelheden lappen aan te pas om de van het goed afdruipende olie op te vangen.

Zo werden ook kielen, slobkousen en zuidwesters gemaakt. De jongste dochter zat nog op school en moest 's middags na schooltijd, evenals de beide andere meisjes dat vóór haar moesten, haar dagelijkse taak verrichten: naaien, breien, sokken stoppen, en boodschappen doen. Die taak nam met het ouder worden toe. Een veel gehoorde vraag was dan ook: hest dyn taek al óf?' (Heb je je dagtaak al gedaan?).

Ook moest zij wel boodschappen doen voor andere mensen, waar zij een paar centen mee verdiende. Hoewel het in dit gezin wat het geld betrof iets beter was dan in andere vissersgezinnen, ook vanwege de vaste inkomsten van de man in de herfst op de helling kwam het ook hier wel voor dat er geen cent in huis was. De meisjes mochten niet in de haven of in de hangen werken. In veel gezinnen was er eenvoudig geen keus. Men moest wel naar de haven 'te pluzjen' (netten 'pluizen' =vissen uit de netten halen) of naar de hang om in leven te blijven.

Haven-Hangwerk in Lemmer

Doorleren was er in de meeste gezinnen niet bij. Een visserszoon met een goed verstand kreeg van zijn moeder op zijn vraag om te mogen doorleren ten antwoord: "Jim heit hat al fan'e geboarte op dy wachte" (Je vader heeft al van je geboorte af op je gewacht).

Kinderen moesten boodschappen doen en deden soms wel de was. Jongetjes zaten 's morgens vroeg aan de haven te wachten op het binnenkomen van de vissers. Zij probeerden de eerste te zijn om de bakken met hoekwant mee naar huis te mogen nemen, om ze op te spleten of aan te azen. Dat gebeurde thuis. In veel gezinnen was armoe troef. Er moest dan ook veel op de pof worden gekocht, wat bij een goede ansjovisteelt kon worden afbetaald.

Ook kwam het wel voor dat vrouwen 's avonds aan de deur kwamen vragen: "frou, hè je ek in paer eardpels?" (Vrouw, heb je ook een paar aardappelen?). Opdat zij hun kinderen toch nog wat te eten zouden kunnen voorzetten. Een 96-jarige informant vertelde dat hij, als hij thuiskwam en geen pot op de kachel vond, wist dat hij die avond 'voorbij ging'. Voor velen was de dagelijkse kost aardappelen met vis, in één pan opgezet.

In herfst en winter moesten veel gezinnen van de bedeling leven. De steun kwam van de kerken. Vaak werd er gezegd "ik gean wol wer nei tsjerke at 'e brand op is". Het vissen op spiering leverde in de winter wel wat op. Als de lamp leeg was ging iedereen maar naar bed. Veel vrouwen waren dan ook ieder jaar in verwachting. Gezinnen met tien of meer kinderen waren niet ongewoon. Van iemand die vijf kinderen had, werd al gauw gezegd dat ze er 'maar' vijf had.

De zaterdag was ook een drukke dag in de huishouding. Alles moest gestoft, gewreven en geschrobd worden. 's Middags wasten en verschoonden de vrouwen zich. Dat gebeurde in de keuken. De mannen wasten zich in zee of bij het hellinggat. In de winter kwam het ook voor dat zij zich helemaal niet wasten, op handen en voeten na.

Bekend is de anekdote van iemand die bij de dokter ook zijn gezonde voet moest laten zien en dat niet kon of niet durfde omdat hij alleen de zieke voet had gewassen. De hygiënische toestanden waren slecht. Het kwam voor dat twaalf grote gezinnen gebruik moesten maken van twee pleetjes. De mannen gingen 's zaterdagsavonds naar de scheerbaas om zich te laten scheren of knippen. Daar kon men tot laat in de avond terecht. Men kwam daar niet alleen om zich te laten scheren, maar ook om nieuwtjes uit te wisselen.